De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||
VIII Nieuw Holland en de brieven Van Kloos en Van DeysselWanneer men de vraag stelt in welk jaar Lodewijk van Deyssel Nieuw Holland heeft geschreven, zou men kunnen wijzen op het door den schrijver zelf gemelde jaartal 1884. Maar is die tijdsaanduiding juist? Dat artikel werd voor het eerst gepubliceerd in den eersten bundel Verzamelde Opstellen, die in 1894 is verschenen. De veel te gauw vergeten scherpzinnige criticus W.G. van Nouhuys heeft in zijn bundel Studiën en Kritieken, in 1897 verschenen, over deze ontboezeming van Van Deyssel geschreven en er een bijzondere ontdekking over gedaan. Hij schrijft, dat 'een bewonderaar van den schrijver in de Nieuwe Rotterdamsche Courant er op (heeft) gewezen hoe merkwaardig het is, dat Van Deyssel toen al geheel en al voelde wat hij later als redacteurGa naar voetnoot1 van de Nieuwe Gids zou moeten zijn - of iets dergelijks, - ik citeer uit mijn geheugen. 'Voor mij is dit niet het eenige, zelfs lang niet het meest merkwaardige van dit opstel. 'Dat zit voor mij in het profetische! ‘Want in dat artikel - en dus in 1884 - spreekt de auteur al over het blad De Lantaarn, dat eerst - let wel! - in '85 zou verschijnen en noemt hij als medewerker daaraan Engelbert de Chateleux, terwijl diens eerste artikel in dat blad eerst in het najaar van '85 zou worden opgenomen! ... Wat nog sterker is - hij maakt zich een jaar vóor het verschijnen van het blad al woedend op de wijze waarop De Vos en Berckenhoff het redigeeren zullen, en voorziet dat De Chateleux - tusschen twee haakjes: in een bizonder mooi geschreven causerie - een heiligenhuisje, het hooggeprezen naturalisme zal aanranden. Wel jammer is het dat zijn profetenblik getroebeld werd door boosheid, anders had hij misschien in '84 ook al opgemerkt dat de toekomst De Chateleux in het gelijk zou stellen met zijn bewering, dat het naturalisme dood zou gaan aan systematische eenzijdigheid’. Toen de tweede druk van den eersten bundel in 1899 verscheen, had Van Deyssel de bedoelde passage geschrapt en dus bewust meegewerkt om aan het jaar 1884 te doen gelooven. De passus, dien men alleen in den | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
eersten druk vindt, dient hier voor beter begrip van de feiten te volgen: 'En zou ik nu nog verder dalen in het akelige huis onzer letterkunde, dalen tot onder het grauwe plaveisel, om nu eens en voor goed mijn kringetjes te spuwen in de beerput en het vuile gootsteenwater, waar mijn schoenen morsig worden en ik misselijk van den stank? 'Jan C. de Vos, Berckenhoff, Engelbert de Chateleux, theoristen over literatuur. Ik zal voor één keer notitie nemen van hun bestaan, al doet men meestal 't best met op straatjongens, die met ratten spelen aan 't riool en u iets naschreeuwen, niet te letten. Deze drie lieden waren of zijn of zullen zijn van het blad De Lantaarn. Viezer ellendelingen, kwaadaardiger kakelboefjes, laffer, walgelijker beroerlingen kan ik mij moeyelijk denken. Ik heb mij eens in de komedie verrekt van het gapen, toen werd er een stuk gegeven dat Suze heette of Suzanna, het was gemaakt door den auteur J.C. de Vos. Maar dat was nog zoo erg niet. Maar waar deze van nietige verwaandheid en dierlijke domheid tot iets als een gevilde kalfskop zich opzettende lammeling het onmogelijkste figuur maakt, dat is waar hij tegen de jonge literatuur ten onzent te velde trekt met zijn van nijd verwrongen smoel, gedragen door het puistend naargeestige ventje Berckenhoff en den stumperigen onbeholpen en grenzeloos onverstandigen Engelbert. ‘Deze wangroei, dit mossel-drieling doet in zijn zich klonterig uitbrakende lammenadigheid zien, hoe slecht of het is om andere schrijvers maar te gaan imiteeren, als men niets van zich zelf heeft. Zij imiteeren Multatuli en Huet, Jan C. de Vos en Engelbert Multatuli, Berckenhoff Huet. Maar 't is pis, 't is pis. Dit alles stinkt een uur in den wind. Ik ben er dan ook vies van en hoop er nooit weêr langs te komen’. Prof. dr C.G.N. de Vooys heeft in 1923 in zijn vaak geciteerd artikel Uit de voorgeschiedenis van de Nieuwe-Gids-beweging (De Nieuwe Taalgids, XVIIe jaargang) blijkbaar getwijfeld aan de dateering, zonder van de ontdekking van Van Nouhuys te hebben kennis genomen. Immers hij schrijft: ‘Mochten wij ook Van Deyssel's Nieuw Holland, dat het jaartal 1884 draagt, tot de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids rekenen, dan zou ons nog duidelijker worden dat een breuk met het oudere geslacht onvermijdelijk geworden was’. ‘Dit opstel schijnt intussen eerst veel later, in de Verzamelde Opstellen gedrukt te zijn. Of het reeds in 1884 in dezelfde vorm bestond en of het buiten de kring van de intieme vrienden bekend was, blijft dus onzeker’. In een noot schrijft prof. De Vooys: 'Volgens een mededeling van de schrijver: ‘indien mijn geheugen mij niet zeer ontrouw is, verscheen het voor het eerst in den eersten druk van den eersten bundel’. Bij de bestudeering van de briefwisseling tusschen Kloos en Van Deyssel - gedeeltelijk gepubliceerd in De Nieuwe Gids - werd het mij duidelijk, dat het opstel later geschreven moest zijn dan in 1884. Dr J.P. Boyens, in zijn proefschrift over Mr Carel Vosmaer (1931), heeft de stelling verdedigd: ‘Het is onwaarschijnlijk, dat de datering 1884 van Nieuw Holland door Lodewijk van Deyssel, juist is’. Welke argumenten hij gebruikt heeft, is mij onbekend. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Colmjon noemt in De Oorsprongen enz. als datum begin '86, waarschijnlijk op grond van de mededeelingen van W.G. van Nouhuys. Van Deyssel woonde omstreeks 1887 in Mont (België) op een berg in de eenzaamheid. De correspondentie van hem met Kloos is in het Nieuwe Gids-archief niet volledig aanwezig. Zoo schrijft Van Deyssel op 21 October 1887 een antwoord op een ‘vleyend schrijven’ van Kloos van 19 October, maar in het copieboek van Kloos zijn geen brieven aanwezig van 14 Juli tot 23 December 1887. Van Deyssel heeft de brieven van Kloos bewaard en aan Harry G.M. Prick dank ik dezen merkwaardigen brief op 7 October 1887 geschreven. Merkwaardig, omdat er uit blijkt, dat Kloos zich er op beroemt, dat hij al drinkende en etende zijn werk voor De Nieuwe Gids deed. Er is een zekere hoovaardij in den toon van dit epistel, maar het bewijst ook hoe dit uitzonderlijke talent zich te gronde heeft gericht. Alleen om die twee redenen laat ik het document hier volgen: | |||||||
Nieuwer Amstel, 7 Oct. 1887 Overtoom, stille zij, 62.Amice, Het was geen Shelley-niet-teruggeving en ook geen niet-aan-mij-door-jou-bezoek-brenging, die er mij toe dreef je zoolang van antwoord verstoken te doen zijn. De reden was geldiger en komt, permitteer me de psychologische opmerking, meer met mijn geäardheid overeen. Je weet het reeds, voor ik het je zeg - ik was een beetje aan het feestvieren. Mijn beste vriend W.J.v. Westervoorde, die na jou de meest charmante lever is, dien ik ooit het genoegen gehad heb te ontmoeten - na een half jaar van bacchisch samenzijn in deze hoofdstad van het rijk, is hij vertrokken God weet waarheen en niemand weet voor hoe lang. Maar voordat hij uitging in de verre ruimte, hebben wij ter zijner eer nog een aantal malen onze magen overladen met keur van edele spijzen en begoten met paarlend vocht, zoodat ik dagen achtereen bezig ben geweest van den vroegen morgen tot den laten avond mezelf te restaureeren met minerale wateren voor het hoofd en haute fine voor de maag. En daaronder door moest de aflevering van de N.G. geschreven en gedrukt worden. Goes b.v. schreef zijn stuk, na zwaar gedelicateerd te hebben met diverse wijnen bij van Laar, en ik heb de kroniek vervaardigd omringd door mijne pratende vrienden in de veelbezochte Port van Cleef. Ik dronk daar bij voortduring cognac en spuitwater, om de beurt: zoodat ik, evenals een zich bewegende balans, telkens te veel naar dezen of naar dien kant overhelde. Was ik nu te nuchter dan nam ik een teugje cognac, was ik dan weêr te dronken, dan dronk ik daarentegen spuit. En zoo ben ik tusschen de klippen van nuchterheid en dronkenschap, heengestevend naar de voltooide aflevering, die thans ongetwijfeld in je handen is. Ziedaar waarom ik je niet schreef. De aflevering is onder aanhoudend | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
gesoupeer, gedineer en gedejeuneer tot stand gekomen, en als er hier of daar een fout in staat, dan ligt de schuld niet bij mij, maar in het een of andere glaasje wijn, dat in mijn hersens is geklommen, en vandaar de werking van mijn bestuur door zijn tegenbevelen heeft verlamd. Het gaat ons, zooals je ziet, naar den vleesche zeer goed. Wij hebben allemaal een indigestie, en beurtelings, naar het valt, obstructie of diarrhee, tot zelfs Veth toe. Maar nu is hij geëngageerd en drinkt twee grokjes minder op een dag. Ook vriend Roodenburch is getrouwd en van Looy is zijn maagje kwijt. Na je aldus over de levensomstandigheden onzer vrienden een weinig ingelicht te hebben, heb ik slechts er aan toe te voegen, dat ik 't heel graag zou zien, als je over La Terre schreef, en dat ik je het boek dus, onmiddellijk na de uitgave, zal toezenden. Maar hoe staat het met jouw roman? Kan ik hem nog beoordeelen voor het Decembernummer? t.t. Willem Kloos. Den Heer Karel Alberd. Thijm
Op 31 December '87 schrijft Van Deyssel een geestigen brief aan Kloos, welke hier volgt (69 E 3): | |||||||
Luxembourg Belge Mont-lez-Houffalize 31 december 1887Ach, amice, indien de brievenbesteller van Mont-lez-Houffalize te Nieuwer-Amstel woonde en dichter was en gij waart brievenbesteller te Montlez-Houffalize, wat zoudt ge dan al medelijdend lachen tegen dat ge, op uw dagelijkschen ommegang, mijn huis nog maar in de verte zaagt, om hoe langer hoe meer in uw oogen te ginnegappen naarmate gij nader kwaamt en eindelijk met heel veel moeite uw gezicht strak te houden als ge mij ontmoettet! Wat doet dat mensch raar, zoudt ge denken, wat wil die hollandsche meneer toch van mij, ach heer, die man is stellig bezig mal te worden of heeft een zenuwziekte in de gelaatsspieren. Want hij ziet mij beurtelings zoo tot verliefdheid toe verlangend en zoo fel hatend aan, dat, zoo hij gezond van zinnen is, ik hem telkens voor een sodomieter en voor iemant, die mij vermoorden wil, moet houden.
Ach, amice, gij hebt geen idee welk een importantie die duister-blauwe brievenbestellersfiguur over de wit-lichtende sneeuw dagelijks aankomend uit de verte om hoe langer hoe grooter te worden en eindelijk binnen te stappen, voor mij heeft in de laatste twaalf dagen. ... Misschien zal hij nu een brief van hem hebben ... jà, hij zal stellig | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
nu een brief van hem hebben ... zoû hij misschien weêr geen brief van hem hebben ... Enfin, de man is binnen, en ik sta met rooye wangen en glimmende oogen hem allervriendschappelijkst te begrijnzen, ik schenk hem vast een borreltje in, terwijl hij in zijn tasch tast. Ik kijk met loerendschuinsche blikken ... De krant, jawel; het Weekblad, jawel, een brief uit Luik, jawel ...
Ik ben geneigd hem zijn borreltje in zijn gezicht te gooyen en verwijder mij somber. ... Zoû hij mijn kopie van Versluys gekregen hebben? ... Wat zoû hij er van denken met betrekking tot de mogelijkheid van het opnemen in den N.G.! ... Och heer, och heer, wist ik maar wat! Amice, schrijf me iets. Want wat deze questie óok pijnlijk voor mij maakt, is dat ik de kopie Nieuw-Holland zoo gaarne zoo gauw mogelijk na mijn roman zag verschijnen. Dus als jullie haar niet willen, zoû ik met den meesten spoed naar een andere manier van uitgeven moeten trachten.
O, duizendwerf benijdenswaardige Lotsy! Met hem korrespondeerdet ge ánders dan met mij, maar ik weet niets van Spinoza en van pantheisme.
Ik ben intusschen uit mijn apathie geraakt en weêr druk aan de schrijverij. t.t. K. Alb. Thijm Doortje Vlas heeft Verwey mij geannonceerd. Ik dank je zeer voor het voornemen der afzending. Ik heb echter nog niets gekregen. A propos. Er zal half-Januari verschijnen: Hoe hij raad van Indië werd, door Maurits. Mag ik het aanvragen om het te beoordeelen?
De roman Een Liefde van Van Deyssel is omstreeks Kerstmis 1887 verschenen, wat blijkt uit een brief van Kloos aan Arij Prins, d.d. 27 December 1887, waarin hij vertelt, dat het boek ‘verleden week het licht (heeft) gezien, 2 dln., 't is een krachtig en oorspronkelijk boek’. Volgens Harry G.M. Prick is het 14 Dec. van de pers gekomen. Men ziet, dat Van Deyssel het opstel aan De Nieuwe Gids had aangeboden en het na Een Liefde wilde uitgeven. Toen ik dit wist ben ik het opstel Nieuw Holland gaan herlezen en stuitte op de volgende verhelderende passage: 'Ik maak hierover al deze drukte, omdat ik heel goed weet, dat men anders nu weêr van mij zou zeggen: schelden en herrie-maken, dát kan ie, en veel beloven ook, en zelf heeft ie nog bijna nies gedaan. (Hiermeê bedoelt men dan door mij te geven roman- of dichtwerk). ‘Het is best mogelijk, dat ik bijna vóor ieder van mijn geschriften verklaringen als deze zal afleggen. Want het is moeilijk de menschen anders deze waarheden goed in hun hoofd te praten’. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Op 10 Januari 1888 geeft Kloos pas antwoord op Van Deyssels brief. Daarin schrijft hij het volgende (Copieboek N.G. 69 E. 14): | |||||||
Nieuwer Amstel, 10 Jan. 88 Overtoom, stille zij, 62Wat is dat vervelend, dat jij zoo vèrweg ginds in Houffalize, woont en men niet zoo als vroeger eens bij elkander op kan loopen, om te zeggen wat men denkt. Om een brief te schrijven, waarover men zelf tevreden is, daarvoor moet men in de stemming zijn. Dit is de algemeene reden waarom ik wat traag ben in het beantwoorden van epistels. Maar in dit geval kwam er nog een bijzondere reden bij, waarom ik zoo lang liet wachten op een antwoord. Ik heb nl. gelezen de twee-en-twintig bladzijden eener brochure over je roman door Verwey, die overmorgen, het licht zal zien, en waarover ik geloof dat je tevreden zult wezen. Albert werd er toe aangespoord, ze te schrijven, omdat eenige onzer vrienden-literatoren zich minder achtend dorsten uitlaten over je roman. Zij heet: Albert Verwey. Mijn meening over den roman ‘Eene Liefde’ van L.v. Deyssel. Overmorgen zal je een exemplaar ontvangen. Zij is opgedragen aan François Erens. Tegelijk daarmede ontvang je Doortje Vlas, dat in Verwey's handen is, en met de zending waarvan hij heeft willen wachten, uit een gril waarschijnlijk, tot zijn brochure af zou zijn. Ik heb ongunstige recensies in de Lantaarn en in de Groninger courant, en een paar smerigheden in de Portefeuille onder mijn berusting. Wat je niet gelezen hebt, zal ik je, als je wil, toesturen. Wat ik van je boek denk, zal ik nu niet in dezen brief zetten, omdat ik het dan in de kroniek zou moeten herhalen. Ik heb het natuurlijk druk voor de aflevering. Van daar dit korte feiten verslag. Ik had je dit alles willen schrijven tegelijk met het afzijn van Verwey's brochure, maar deze is langer geworden en heeft meer werk gekost, dan hij gedacht had, en daarom laat ik je nu maar niet langer in de onzekerheid. Ik heb je brochure gelezen en herlezen, en ik vraag je zeer ernstig, bij onze oude vriendschap, haar niet uit te geven. En waarom? Niet omdat het te ‘erg’ is, maar omdat je mij en den heelen Nieuwen Gids een doodelijken slag toebrengt, een slag, erger dan onze grootste vijanden van al hunne aanvallen zouden kunnen verwachten. O, zeg je boos, ook hij is bang, ook hij valt af. Neen, Karel, nogmaals, ik zeg dit zeer ernstig, omdat de toekomst van de heele jonge literatuur er mee gemoeid is, raad ik je de uitgave van dit geschrift ten zeerste af. Want deze bladzijden zijn noch waar, noch mooi; je scheldwoorden zijn niet karakteristiek voor den persoon, dien ze bedoelen, ze kunnen tegen iedereen gezegd worden, en zijn niet geworpen met den donder van het rhythmus die treft. Verder zijn vele van de menschen die je noemt, de Beer, de Vos, etc. menschen, die men niet noemt, die men allerminst gaat beoordeelen of uitschelden. Je schrijft over tegen- | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
woordige Hollandsche literatuurtoestanden. Goed, maar dan moet je die toestanden ook kennen, en nu beweer ik, dat je inzichten daarover ten deele onjuist, ten deele onnoodig te zeggen, ten deele vaag en weinig-beteekenend zijn. Ook de stijl van het geheele werkje is slecht. Van bladz. 3-6 bedaard-breedsprakig, van 7-11, veel gelijkend op den stijl van iemand die notities maakt, tot latere verwerking, wat de scheldpartijen betreft, slap en warrig, op het einde bombastisch, zonder werkelijkheid er achter. Je ziet, ik zeg heelemaal wat ik vind, omdat ik geloof, dat je in mijn eerlijkheid en ernst vertrouwen stelt. Wat zou de uitwerking zijn, als je het uitgaf? Een geheel tegenovergestelde aan die je verwachten zou. De menschen zouden het misschien koopen als curiositeit, maar niemand met genoegen of instemming lezen en zij zouden allen onmiddellijk den slag tegen ons keeren. Zie je wel, zouden ze zeggen, daar heb je nu dat jonge geslacht, en zelfs de vurigste aanhangers van de nieuwe beweging zouden dat, en met recht, afkeuren, omdat het, ik zeg 't nogmaals, noch waar, noch mooi is. O, beste vriend, geloof nu eens éénmaal in mij, als ik zeg, dat de uitgave, eene onverstandige zou zijn. Of liever geloof mij niet, bewijs mij een dienst door er van af te zien, een onbetaalbaren dienst, en ik zweer je, dat je mij over niet langer dan vijf jaren gelijk zult geven. Je weet niet, wat een onheil je aanricht. Voor je eigen reputatie en de onze. Wij zijn de Revolutie, ja maar een gedisciplineerde revolutie, niet een revolutie in het wilde weg, die op onzen eigen ondergang en den triomf onzer vijanden zou uitloopen. Angstig verwacht ik je antwoord. tt Willem Kloos
Helaas ontbreekt het antwoord van Van Deyssel. Wel vond ik een brief van Kloos d.d. 25 Januari 1888, waarin hij terugkomt op deze zaak (Copieboek N.G. 69 E 14): | |||||||
Nieuwer-Amstel, 25 Jan. '88 Overtoom, stille zij, 62Ik ben tegenwoordig voor 't meerendeel van mijn tijd, met jou bezig, en met je roman, de brieven, die je me stuurdet, je inzendingen etc, en je moet dus niet zeggen, dat het ‘onwelopgevoedheid’ of een ander leelijk ding is, als ik je niet maar zoo dadelijk antwoord geef op allesGa naar voetnoot1. Eerst zal ik nu maar de kleinigheden afdoen. De Ooievaar gaat door zeer belachelijk te wezen, a propos, ik heb gegierd van 't lachen over je stukje. Dat is ook de eenige reden, dat wij 't plaatsen, nl, dat het, buiten alle Ooievaars ter wereld om, zelfgenoegzame waarde bezit als een stuk spotproza. Want heusch, het is te bête. In no 3. het eenige nummer, dat ik | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
verder gezien heb, valt ‘Koos Kluyver’ mijn recensie van Bram v. Dam aan. Suf en [dom] en half. Heb jij 't ook gezien? Van Fransche revues ontvang ik op 't oogenblik alleen Revue Indépendante en R. Wagnérienne. Het laatste is een orgaan voor Wagner-specialisten, dat ik nooit inzie. Het eerste zal ik je met genoegen sturen, een paar weken na 't verschijnen van iedere aflevering. Ik heb die van Januari eerst voor een paar dagen ontvangen. Die mop van ‘té Winkel’? Wel, dat is net alsof je een heel onnoozelen vent, met wien je alles doen kunt, een knip voor den neus geeft, of in een hoek duwt; of de lamp uitdraait. ‘Homunculus: Intriganten’ gaat niet van ons uit, en ik weet ook niet, wat het is. Wegens drukte heb ik Verwey verzocht, de correspondentie met jou over je bijdragen voor mij te voeren. Maar nu de hoofdkwestie: je brochure: ‘Ik behoor tot geen letterkundige partij’ zeg je: nu wij óók niet. Daar zijn geen partijen, daar zijn slechts personen. Daar zijn 4 menschen, die in hun tijdschrift publiceeren, wat naar het oordeel van de meerderheid hunner, goede literatuur is. En om hen staat een groep medewerkers, die er zich in schikken, dat zij zoo behandeld worden, en daar weer omheen een steeds grooter wordend en met instemming lezend publiek. Nu beschouw ik jou als een van die medewerkers, een medewerker, die zich, alleen in zooverre van de anderen onderscheidt, dat hij krachtiger overtuiging heeft, en die beter zeggen kan, dat hij grooter figuur is dan die anderen. Maar daarom behoort gij evenmin tot een partij als die anderen. Is Aletrino een aanhanger van de kunst van Verwey, deelt Netscher mijn kritische inzicht over verzen, ben jij een aanbidder van de kunst v.v. Eeden? Nu, en een partij is toch wel een vereeniging van personen, die allen hetzelfde zeggen en doen, datgene nl. wat het hoofd der partij hun voorschrijft. Neen, wij zijn eenvoudig een combinatie van personen, die heel veel van elkander verschillen, maar die allen toch van elkander gelooven, dat zij het ernstig meenen, en de een meer, de ander minder, goed kunnen schrijven. En wel, met het van zelf verstane en onuitgesproken doel, om te zamen te arriveeren, omdat hunne kleinere producten te zamen vereenigd meer kracht hebben en grooter publiek vinden dan elk afzonderlijk. Maar daaruit volgt dan ook, dat als een dier medewerkers, een stuk de wereld in wil zenden, dat naar het oordeel van een der 4 redacteuren, dus van een lid van den centralen Raad van Uitvoering, een andere uitwerking op het publiek zal hebben dan die de auteur ervan bedoelde, dat dan dat lid groot gelijk heeft, dien auteur, die uitgave af te raden. Want wat weet het publiek van al die zaken af? Dat ziet in jou alleen een vertegenwoordiger van dat jongere geslacht dat zoo heelemaal afwijkt van het oudere. Denk je dat er buiten onze kennissen, tien menschen zouden kunnen formuleeren, wat het preciese verschil is tusschen jouw literaire sympathiën en die van Verwey b.v.? Voor het publiek zal je altijd behooren tot een | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
partij, omdat je dingen zegt die vreemd en boeken schrijft die nieuw zijn. Je zou in de manier van Wallis of Schimmel moeten gaan schrijven, om dat niet te doen, en dan zou je toch weer tot de partij der ouderen gerekend worden. Maar daar behoef je nu niet zoo bang voor te wezen, want ik heb je al aangetoond, dat dat woord ‘partij’ heel iets anders beteekent, dan wat jij denkt. Nogmaals er zijn geen partijen, er zijn slechts personen, maar er is één jonger geslacht, waarvan de verschillende leden onderling zeer verschillen in meeningen en werk en grootheid, maar die toch allen staan tegen één vijand, het oudere geslacht, het eene hierom, het andere daarom. Vind je 't nu duidelijk? In haast tt Willem Kloos Den Heer K. Alberd. Thijm.
Weer volgt een uitvoerige brief van Kloos van 16 Februari 1888, dien hij echter op 3 Maart pas vervolgde, en Van Deyssel op 6 Maart nog niet ontvangen had. Het moet een antwoord zijn op een schrijven van Van Deyssel, dat eveneens ontbreekt, al kunnen wij begrijpen, dat Thijm nog steeds aan uitgeven blijft vasthouden. Kloos schrijft (Copieboek N.G. 69 E 14): | |||||||
Nieuwer Amstel, 15 Februari '88Ik vermoed dat deze brief zeer lang zal worden, want ik heb veel nieuws en misschien veel te zeggen. Neen je moet niet denken dat ik bij de lezing van je aangename, humeur verhoogende brieven onverschillig blijf, omdat ik niet dadelijk met een antwoord klaar ben. Heusch met jou zou 't in mijn geval net zóó gaan. Stel je voor toch, hoe anders het met ons is gesteld. Jij, eenzaam, aan je zelf overgeleverd, levend in jezelf, wiens eenig middel van uiting is een brief te schrijven, wiens eenige afwisseling in zijn dagelijksch bestaan is een brief te krijgen. Ik daarentegen zittend in het hartje van een drukke beweging, met iederen dag nieuwe brieven en incidenten en boeken, en om de twee maanden een nieuwe aflevering, om te beantwoorden en te bespreken en te lezen, en in elkaâr te zetten, levend in het luide gedruisch van straten en café's en gesprekken van een klein dozijn vrienden, waarvan ik er dagelijksch ontmoet - zie het is voor mij, met mijn temperament, een buitengewone wilsdaad, om in eens te zeggen: weg boeken, weg zaken, weg vermaak, weg alles, nu ga ik een brief schrijven, heelemaal anders dan welke ook van de andere brieven, die ik schrijf - nu ga ik den indruk dien ik ontving een, twee dagen geleden bij het lezen van een bepaalden brief terugroepen en verlengen en meêdeelen, nu ga ik mezelf uitstorten, en alles wat ik anders straks vertellen ga aan anderen en nog een heeleboel meer, dat ga ik rangschikken en uitwerken en geduldig neerschrijven op blaadje na blaadje | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
van wit papier. Want daar ginder, verweg, zit een man, die het graag heeft, als ik dat doe, en die man is mij meer waard, dan de meesten met wie ik hier verkeer. Ik stem toe, dat iemand anders, anders georganiseerd, mijn bezwaren volstrekt niet kan begrijpen. Wat ik maar zeggen wou, als ik je schrijf, komt dat omdat ik in de stemming ben zooals nu, en ik verzoek je dus wel vriendelijk om niet ongeduldig te worden, bij onze verdere correspondentie, als je soms eens wat wachten moet. Dringende zaken, doe ik altijd onmiddellijk af, en 't andere komt wél al duurt het soms wat lang. Ik zal nu eerst je brief gaan beantwoorden:
| |||||||
3 Maart 1888Ik schaam mij over mijzelf, dat ik drie weken tijds liet vergaan, tusschen dit gedeelte van mijn brief en het vorige. Maar ik zal niet langer over de redenen zeuren, en liever met mijn mededeelingen doorgaan. Ik ben zeer boos geweest over Rössings laatste stuk. Zelden heb ik op would-be-hoogen-toon zóóveel onkunde en verwardheid neêrgeschreven gezien. En al die wijzigheid over Grieken en Romeinen heeft hij nog wel van Mendes! Dat zinnetje: Horatius redt zich door den vorm en wat alles afdoet: Horatius schreef een satyre. En het onderscheid tusschen een roman | |||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||
Portret van M.B. Mendes da Costa, een der oprichters van ‘Flanor’, uit omstreeks 1890
| |||||||
[pagina t.o. 161]
| |||||||
Portret van Willem Kloos naar een photo door Willem Witsen. Kloos stuurde het 3 April 1889 uit Amsterdam aan L. van Deyssel
| |||||||
[pagina 161]
| |||||||
en satyre, is mijlen-groot, - dit zinnetje, zeg ik, is voor wie maar tant soit peu latijn kent, om te gieren! Weet je wat de satyren van Horatius zijn, en wat dat woord bij hem beduidt? Heelemaal géén hekeldicht - en daarmede wordt op eens Rössing allerbelachelijkst - maar eenvoudig, wat wij noemen, een causerie in verzen over alles en nog wat, over het stadsleven, over de deugd, over een genoten reisje. En Aristhophanes, daar weet hij ook de ballen van. Die zegt de vuilste dingen met het innigste genoegen omdat ze vuil zijn. Ik heb overigens aan zijn redeneering geen touw kunnen vastknoopen. En dan openbare leugens, als: Aan u hebben wij de eerste geestigheid nog te goed. G.H. Priem zeurt nog wat door in den Leeswijzer, maar overigens zwijgt de pers je dood. Niet het publiek echter: Je roman en nog meer je laatste stuk misschien, dat je zoo goed was ons af te staan (ik bedoel dat over Zola), maken vele menschen het hoofd op hol. Ik ontvang mondeling en schriftelijk enthousiaste mededeelingen over jou o.a. (behalve natuurlijk van de vrienden en kennissen), van mr Siegfried Mulder, Aeg. W. Timmerman (een vriend van Boeken), J. van Santen Kolff, Albert Haeger. J.v. Santen Kolff o.a. heeft zich zelfs laten inspireeren door jou, om ook een stuk over La Terre te schrijven, waarvan de copij thans voor mij ligt. 't Zijn meest mededeelingen van interviewers en fragmenten van brieven van Zola zelf. Wij hebben overigens door je stuk drie abonnés verloren, maar omdat er steeds bijkomen (gisteren b.v. twee) hebben wij er waarschijnlijk meer dan drie voor in de plaats gekregen. Een dier verdwaalden, boekhandelaar en directeur van een leesgezelschap te Breda, schreef aan Versluys de volgende briefkaart: S.v.p. onmiddellijk bedanken voor de N.G. Tijdschriften, die ik niet rond kan zenden heb ik niet veel aan. no 3 van 1 febr. ligt daar om in de snippermand te verdwijnen. Zulke kost als over Zola's La Terre is niet te genieten. - In onderdeelen zullen wij niet komen, maar ik kwets niet gaarne mijne lezers. Ik las het voor aan eenige zeer vrijzinnige heeren in de sociëteit, die niet aan de goddelijkheid van Jezus gelooven, maar men riep bah. Ik geloof dat Een Liefde nog al verkocht is. Maar Brinkman adverteert niet, stuurt niet in commissie. Hier komt bij, dat B. bij den boekhandel geen goeden naam heeft. Ik studeer thans, ik zal niet zeggen veel, maar aanhoudend en geregeld, Bredero en Huet, Huet en Bredero. Ik ben het niet heelemáál met je eens over dien tweeden schrijver, maar daarover later. Ik leef thans hoogst bedaard, en heb de heele verdieping tot mijn beschikking, en een vast inkomen, waarvan ik nèt leven kan (net is hier niet het tegenovergestelde van ònnet). Ik koester echter burgermansideaaltjes van een toekomstig grooter inkomen en weelderige omgeving. Ik heb geen hartstochtelijke aandoeningen of grooten schrijflust, maar ben tevreden met het tegenwoordige en hoop iet of wat van de toekomst. Ik heb voor mijzelf de overtuiging, dat ik eindelijk de plaats en de betrekking heb gekregen, die voor mij de geschiktste | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
zijn. Aan den overkant van de gracht gaat de tram heen en weer, en de lucht is grijs, en het tafeltje, waarop ik thans schrijf, is een compositiemarmeren blad, dat op drie mahonieten pooten staat. En ik heb een collectie Witsen op mijn kamers hangen, bestaande uit drie etsen, vier teekeningen en één schilderstuk. Daaronder bevinden zich drie portretten van snollen en twee van den dichter Albert Verwey. Mijn beste vrienden hier zijn op 't oogenblik Ab, [Verwey], Wim [Witsen] en Hein, [Boeken], terwijl ik ook vriendschappelijke gevoelens koester voor Frans, [Erens] Fré, [Van Eeden] IetjenGa naar voetnoot1, [Israëls] Mau, [M.v.d. Valk] George, [Breitner] Frank, [Van der Goes] Chap [Charles van Deventer] Kobus, [Jac. van Looy] Kars, [E. Karsen] Voer [Voerman], en mij bijzonder aangetrokken voel door Arij, [Prins] Willem, [Paap?] Nol [Ising], Vincent [broer van Boeken], Tak, C.V. Gerritsen en Dr. Vitus Bruinsma. Zoodra ik de proef van ‘Lidewijde’ krijg, die er al lang had moeten wezen, vervolg ik deze. Wat bedoel je toch met 'La Synthése, le naturalisme en vers, van Boeken? Ik stuur je bij deze Uit Monaco en Uit Spanje. tt Willem Kloos
De brief is 7 Maart afgestempeld.
Dan volgen nog eenige brieven (69 E 4) van Lodewijk van Deyssel, die doen uitkomen, dat Kloos steeds Nieuw Holland niet terugzond, wat den eigenaar zeer hinderde en ons doet vragen of hier opzet in het spel was òf dat Van Deyssel zich bij de meening van Kloos had neergelegd. | |||||||
Mont 6 Maart 1888Amice, Ik verstout mij je, als redakteur-sekretaris van den N.G., twee bijdragen van kleinen omvang aan te bieden, die, meen ik, mochten zij aanvaard worden, in de rubriek Varia thuis behooren. Het eene, getiteld ‘De Gedachte’, heb ik expresselijk met het linker oog op uw tijdschrift vervaardigd; het andere, getiteld ‘Zedelijkheidscauserietje’ was aanvankelijk bestemd voor het weekblad De Amsterdammer, maar, ten zij onderteekend ‘L.v. Deyssel’ past het niet in den Amsterdammer. Ik schrijf voorloopig niet meer onder dien naam in den Amsterdammer, heb dit artikel dus niet naar dat blad gezonden. Ik heb 't nog eens overgelezen en meen dat het misschien niet onwaard is voor uwe ‘varia’. Ik hang en ik verlang naar dien langen brief van u, waaraan gij mij de eer doet zoo langduriglijk bezig te zijn. Mocht gij mij dien nog niet kunnen toezenden, doe mij dan toch in elk geval het plezier mij mijne kopie Nieuw- | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Holland te-rug te zenden en mij in 't kort te andwoorden op mijn vraag nopens het recenseeren eeniger boekwerken. NB. Ik heb onder een der u nu toegezonden wordende Varia, ik meen pogingen tot varia, andere letters gezet, om niet te veel denzelfden naam in uwe revue te hebben. [....] | |||||||
Mont, 10 Maart '88Amice, Ik heb in een groene vreugde uw langen brief ontvangen. Het spijt mij dat ik nog geen proef heb van mijn stuk, ik heb het expres zeer vroeg gestuurd om, indien het geaccepteerd werd, er zeer vroeg proef van te kunnen hebben. - Wees zoo vriendelijk mij vooral ook Fanny van Emants te sturen. - Op het stuk van Rössing zal ik later nog andwoorden. Denk echter niet, dat ik eenigszins zelf en subjektief bij die heele korrespondentie betrokken ben. Ik doe het eenvoudig ter exploitatie. Ik had vooruit kunnen weten wat hij andwoorden zoû, hij of een ander, 't is precies 't zelfde, 't is de algemeene geest der mediocrité littéraire. Het zoû even naïf ván als vervelend vóor me zijn om den strijd van het naturalisme in Frankrijk nog eens te gaan herstrijden. Maar ik schrijf er nu en dan banale polemiek over om mijn werk ter sprake te brengen, zonder zelf òf door mijn stukken òf door de andwoorden daarop koud of warm te worden. - [Van Deyssel raadt dan af het artikel van J. van Santen Kolff te plaatsen]. Brinkman heeft geen goeden naam onder of liever tusschen de boekhandelaren, schrijf je. Wel mogelijk, maar 't is een der oudste en eerste firma's van het land. Hij betaalt ook zeer goed en heeft tien klerken, ofschoon hij geen boekhandelaar is. - Zijn wijze van doen met niet-in-kommissie-zenden en niet-adverteeren komt voort uit een taktiek, die hij mij een jaar vóor het verschijnen van mijn roman al gezegd heeft te zullen volgen. Adieu, wees zoo vriendelijk Von en Jetje en Bra en Vincent en Mie en La en Do en wie ik verder nog meer niet ken allerminzaamste zoenhandjes voor mij te maken. Het spijt mij, dat al de zetters van Clausen zetkramp in hun handen hebben. Ik verblijf je dienstwillige M. Emants, och, ik vergis me, ik ben zoo distrait tegenwoordig, ik bedoel: Karel Alberdingk Thijm. De volgende brief is van 8 April 1888, eveneens uit Mont: | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
amilialen doop-naam bespreken. Op blz. 77 zie ik dat ik een godgewijde en gezalfde ‘Karel’ ben. Mijn peet-oom is mijn broer de Jezuiet en ik ben ten doop gehouden door mijn zuster met wie ik over-hoop lig. Ik vind anders het stuk van v. Eeden heel mooi en van een ontzachlijke generositeit, ik vind dat het meer is dan ik aan hem verdiend had en ben er hem zeer dankbaar voor. - [....] Ik veroorloof mij nu je het volgende ter kennis te brengen en verzoek dringend om een kategoriesch andwoord: I Wees zoo vriendelijk mij spoedig de kopie Nieuw-Holland te zenden. II Ik ben bezig aan een studie over De Goncourt, die ik begeer aan den Nieuwen Gids aan te bieden. Zoû ik zoo vrij mogen zijn je de dienst te vragen mij door Schröder of wien ook te doen zenden: Préfaces et manifestes littéraires de E. et J. de Goncourt, suive d'une bibliographie de leur oeuvre. Uitgave Charpentier, Parijs. Ik verzoek je dringend mij dat spoedig òf te doen zenden òf te laten weten dat ik te veel vraag. De kosten van dat boek en de verzending kunnen van mijn honorarium afgetrokken worden. III De boeken van Emants hebben geen haast, maar toch had ik ze graag gauw, want ik werk gráag heel lang vooruit aan iets. IV Ik verzoek je mij te zeggen of ik, onder letters, mag beöordeelen 1e Maurits, Hoe hij raad van Indië werd; 2e Een boek van De Chateleux, getiteld Ephemeriden of zoo, dat zal verschijnen. Ik neem de vrijheid mijn verzoek omtrent de spoedige toezending van het boek van De Goncourt te herhalen. Je literaire kronieken zijn mijn groote inspireerders, ik lees ze voortdurend over om het proza in mij te doen komen als ik aan 't schrijven zal gaan van kritieken. Ik heb de Koo verlof gevraagd onder letters een artikel over den Nieuwen Gids in het Weekblad te zetten. t.t. Karel Alb. Thijm
Teekenend is het weinige gevoel voor humor, dat Kloos bezit. Van Deyssel houdt hem, den burgerlijken Hollander, blij met zijn schilderijen, etsen en teekeningen en zijn vele vrienden danig voor den gek en ook met zijn nietnagekomen beloften. Ook uit onderstaanden brief (Copieboek N.G. 69 E 14) blijkt hoe Kloos telkens poogt zijn eigen fouten op Verwey af te schuiven. De gewichtigheid, die Kloos is geworden - schreef hij niet, dat de menschen op straat den hoed voor hem afnamen? - wordt steeds grooter. Hij begint zich hoe langer hoe meer als leider te voelen en neemt beslissingen buiten de mede-redacteuren om. | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
van haren secretaris een manifest de wereld ingestuurd, waarvan de hoofd-bedoeling mij schijnt te zijn, dit: De Nieuwe Gids beweert eigenlijk, in haar verstandige oogenblikken, niets, waarmede de oude Gids zich niet vereenigen kan. Maar nu heeft zij een onnatuurlijken bond gesloten, met de naturalisten, d.i. menschen, die vuile en ergerlijke wartaal schrijven, onder welke v. Deyssel de ergste is. De N.G. is, terwille van haar karakter, verplicht dat juk af te schudden, en, alleenstaand, zonder schreeuwen, bedaard meê te werken tot den bloei der Nederl: poëzie. Dit schijnt mij blijkbaar van Hall's hoofdgedachte geweest te zijn, toen hij schrijven ging: maar hij heeft haar door bijbedoelingen, hatelijke invallen, en omdat hij niet schrijven kan, vrijwillig wel onzichtbaar gemaakt. Ik schrijf je dit, ter verduidelijking van de kroniek, die op dat stuk een antwoord is. Nu zal ik je zeggen, waar Emants blijft; Toen ik mijn laatsten brief schreef, voegde ik er bij: Hierbij stuur ik je Uit Monaco, en Spanje. Ik heb ze toen ook werkelijk aan Verwey gegeven, omdat die dichter bij de postp akketdienst woont, en ik overdag niet in stad kom. Maar Verwey z'n kamer is in dien tijd vertimmerd en verbouwd, en zoo zijn ze blijven liggen. Ik heb er nu al verscheiden malen op aangedrongen, dat hij ze zenden zou, maar hij is wat slof. Zooals je ziet, heb ik al een paar woorden over Emants gezegd: dát was voor de kool - nu mag jij voor de geit zorgen. De Goncourt zal ik bestellen: als je ‘Maurits’ bespreken wilt, ga je gang - heb je 't boek? en die aansteller van een Chateleux - doe er mee wat je goeddunkt - maar moet ik je 't boek sturen? Nieuw-Holland verstuur ik met de volgende post. Neem me niet kwalijk dat ik je vergeten heb - mijn hoofd draait om van copy en nog eens copy. Daar heb je b.v. menheer van Groeningen, een naturalistje in den dop, die stuurt me zeven novellen, tezamen een folioboekdeel van een paar honderd bladzijden, en als ik hem dan niet, binnen een week, een weloverwogen antwoord schrijf, komt hij over uit Rotterdam, en daar hij mijn eigenlijk adres niet weet, draaft hij de stad eenige malen op en neêr, om eindelijk bij Verwey aan te landen, daar anderhalf uur aan één stuk te praten over literatuur en dan weêr terug te stoomen. 't Is een leerling van Netscher. Wat bedoel je toch met die ‘generositeit’ v.v. Eeden? Hij heeft alleen gezegd, wat hij meende, zonder bedoeling, dan omdat hij er lust in had. En je schrijft mij over de aflevering, die m.i. de allerbeste is, die er nog verschenen is, bitter weinig. Wat denk je eigenlijk van v. E's stuk? Mooi en genereus - nu ja, maar dat is geen meening, dat is appreciatie. Zeg er eens een ‘gedachte’ over, b:v: Hij heeft ongelijk, want ... Ik begrijp hem niet, maar ... of zoo iets. v. Hamel heeft te Parijs een lezing gehouden over de Nieuwe Gids: waarin hij jou ‘onzen Zola’ noemde, en zei dat J.H. Hooyer iets van Daudet had! Hierbij eenige nummers van Multatuli. Indertijd, vroeg je om een aflevering van de Dageraad: Aan dat verzoek heb ik niet voldaan, | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
omdat ik je niet begreep. Is het je geheel en al onverschillig, welke? Mochten wij je naam niet noemen? Je hebt hem zelf op méér dan een plaats gepubliceerd. En hij klonk voor mij beter op die plaats, dan je pseudoniem. In haast Den Heer K. Alb. Thijm tt. Willem Kloos *** Blijkbaar heeft Van Deyssel in het oordeel van Kloos berust, maar zijn opstel was op 9 April 1888Ga naar voetnoot1 nog te Amsterdam, zooals uit bovenstaanden brief van Kloos blijkt. Uit al deze gegevens - en vooral uit het later gesupprimeerde gedeelte - blijkt m.i. duidelijk, dat het opstel na 1884 geschreven moet zijn. Wie De Lantaarn, dat eenige jaren heeft bestaan, leest, zal begrijpen, dat de mannen van De Nieuwe Gids niet gesticht waren over den inhoud. Herhaaldelijk worden zij daarin aangevallen, al moet ook vermeld worden, dat b.v. Verwey niet slecht beoordeeld werd en zelfs verdedigd, toen hij elders aangevallen was. Voor mij staat het vast, dat Van Deyssel de mystificatie heeft willen bestendigen, na de opmerkingen van W.G. van Nouhuys, en dat daarom zijn antwoord aan prof. De Vooys zoo weinig positief was. En er komt nog iets bij. De brief van Kloos d.d. 10 Januari '88 is niet in De Nieuwe Gids afgedrukt. In het Copieboek van De Nieuwe Gids staat met het handschrift van Jeanne Kloos: ‘niet’ en deze brief is juist in verband met de dateering van het opstel een belangrijk epistel. Ook van die zijde is dus meegewerkt om ons in het onzekere te laten, wat tevens blijkt uit het feit, dat de brieven van Lodewijk van Deyssel over deze quaestie uit het dossier verdwenen zijn, terwijl de meest onbelangrijke correspondentie bewaard is gebleven. Ik meen hiermee aangetoond te hebben, dat Nieuw HollandGa naar voetnoot2 kort voor of na de voltooiing van Een Liefde, waaraan Van Deyssel van 1881 tot 1886 werkte, geschreven moet zijn. |
|