De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
VII De eerste conflictenDe conflicten tusschen vijf zoo zeer anders geaarde, anders opgevoede, uit andere milieus afkomstige personen, konden niet uitblijven. Van Eeden is de ethische persoonlijkheid. Reeds in een brief van 27 Augustus 1884 aan Verwey (Frederik van Eeden Genootschap, Juni 1948) blijkt zijn andere aard. ‘De platte taal’, schrijft hij daar, ‘waarvan Kloos en jij, ja de heele stille gemeenteGa naar voetnoot1 bijna, zich onder het spreken bedient, is mij hoogst onaangenaam. Het is een van de redenen waarom ik niet van het ontleden van verzen hield. Als Paap den traan- en zuchten-dichter Fiore erg gelukkig laat zijn met zijn Catootje, dan heeft hij met die hatelijkheid groot gelijk. Maar ik vind het bijna nog erger als de schrijvers van hooggestemde, in edele taal gegoten verzen onder elkaar zich met grof slang behelpen en alleen voor hun lessenaar het Zondagsche woordenpakje aantrekken. Edele denkbeelden kunnen alleen in reine taal worden uitgedrukt - over die denkbeelden spreken op familiaren toon is hen bespotten. Daarom scheen jouw uitdrukking over de zee een aardigheid ofschoon je het alles behalve zoo bedoeld had. Ik geloof dat ik op dat punt zoo gevoelig ben geworden door den omgang met vrouwen. Het is waar, dat die minder met het lage en gemeene in aanraking komen en hun reiner woorden en gedachtenkring het gevolg is van een zekere bekrompenheid. Maar ook wanneer hun blik ruimer wordt, behouden zij die afkeer van het platte en onedele zoo ver ik hen ken. Vind je het een onbeduidende kwestie?’ Verwey verweert zich hiertegen en Van Eeden geeft hem gelijk in een brief van 4 September. 'Er zijn geen edele en onedele woorden, wel zijn er zulke dingen. Woorden zijn alleen juist of onjuist. Dat beaam ik volkomen, dat had ik zelfs reeds half bewust gedacht. Nu verlang ik eenvoudig: de juiste woorden voor edele dingen. Volkomen als jij niet waar? ‘Doch met de woorden gemeenzaam en plat bedoel ik volstrekt niets anders dan onjuist, maar nog iets meer, onjuist en nog iets dat er het platte aan geeft, de opwekking van lagere denkbeelden die met het bedoelde eenige overeenkomst hebben. Als je mij aantoont dat een door mij plat genoemde benaming voor een verheven denkbeeld de meest juiste is, dan kan ik er | |
[pagina 134]
| |
niets meer tegen inbrengen’. Dit is slechts een voorspel, dat later sterker zal klinken. Ik wees reeds op het conflict met Paap, met Netscher. De strijd Vosmaer werd meer in aanvallenden vorm in het publiek gevoerd. Vosmaer gaf eerst antwoord, zooals uit zijn geciteerde artikelen bleek. | |
De verhouding tot Vosmaer.- De verhouding van Vosmaer tot de jongeren is uit verscheidene uitgaven van prof. dr G. Stuiveling bekend. Ik verwijs naar zijn studie De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt en de uitgave van de brieven van Vosmaer-Perk en Vosmaer-Kloos. Dat er een gevoel van vereering, althans bewondering, voor Vosmaer bestond, bleek reeds bij de oprichting van Flanor en de uitgebreide correspondentie, die gevoerd werd tusschen de jongeren en dien schrijver. Dat er al spoedig na de oprichting van De Nieuwe Gids een verkoeling ontstond, staat eveneens vast. Uit het reeds geciteerde briefje van Jan Veth aan Kloos van 10 December '85 blijkt, dat men Vosmaer moest ‘menageeren’ en Kloos gaf 5 Maart 1886 aan Veth te kennen, dat ‘Vosmaer voorgoed met ons gebroken’ had. Veth ging op de uitnoodiging van Kloos om hem aan te vallen, toen, zooals ik schreef, niet in. Op 1 Maart 1886 had Kloos reeds aan mr Lotsy ook over Vosmaer geschreven (Copieboek N.G. 69 E 14). ‘Wij staan thans uitstekend, in aanmerking genomen, dat we er pas vijf maanden zijn: de geheele pers, nagenoeg, is thans tegen ons; de Spectator, waar al met de tweede aflevering iets begon te brommen, is ook van ons afgevallen, omdat we Vosmaer's persoonlijken vriend, Mr. Joan Bohl, afgekeurd hebben: we konden echter niet anders: we zeggen geen woord, waarvan we niet overtuigd zijn, dat wij het kunnen verantwoorden; en over vijftig jaar, als wij dood en begraven zijn, zal men niet meer vragen: waren die jongelui dertig of zestig jaar, toen zij dit schreven? maar: hadden zij gelijk, en zeiden zij de waarheid naar hun beste vermogen? Doch ik word te lyrisch’. Van Looy informeert 4 April 1886 uit Genua bij Kloos ook naar Vosmaer. ‘Schrijf nu eens naar Madrid, ik weet van die heele Vosmaer geschiedenis bijna niets’. (69 E 2.) Als Edw. B. Koster aan Kloos zijn meening vraagt over zijn gedichten, vertelt hij in een brief van 31 Januari 1887 uit Noordwijk Binnen (69 E 3): ‘Vosmaer zeide mij of liever schreef mij, dat mijn stukken goed waren, maar toch niet zóo goed dat hij er zijn mede-redacteuren van den Ned. Spect. meê kon dwingen hen op te nemen in dat blad’, waarop Kloos 4 Februari antwoordde (69 E 14): ‘Vosmaer schreef u, dat zij goed waren, maar niet goed genoeg. Och, dat zegt Vosmaer van alles, wat hij niet goed vindt: ik heb dat in brieven van hem aan andere jonge schrijvers zoo dikwijls gelezen’. Ondanks het feit, dat Vosmaer, volgens Kloos, met De Nieuwe Gids voorgoed gebroken had, kreeg hij toch nog steeds het tijdschrift toegezonden. Vosmaer was daar niet meer op gesteld. In een brief (69 E 3) aan den uitgever W. Versluys heet het: | |
[pagina 135]
| |
's Gravenhage 6 Febr. 1887WelEdelGeb. Heer, Ik weet niet wie zoo goed is mij de Nieuwe Gids te zenden, noch of hij voor mij of de redactie van den Spectator bestemd is. Hoe dit zij, er is geen reden waarom mij of der redactie die gift wordt geboden en ik wensch haar ook liever niet te blijven aanvaarden. Verschoon mij dus als ik deze aflevering terugzend en ook dat ik haar onnadenkend opensneed. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Uw dw dr C. Vosmaer
Op een briefkaart (69 E 3), geadresseerd aan ‘den WelEdel. Heere W. Versluys uitgever te Amsterdam’ komt Vosmaer op het toezenden van De Nieuwe Gids terug: | |
[16 feb. 1887]WelEdelgeb. Heer, Zonder u in het minst te willen kwetsen, moet ik u toch weder verklaren dat ik in het vervolg geen N. Gids wil ontvangen. U is dus daaromtrent tegenover de redactie gerechtvaardigd. Hoogachtend noem ik mij Uw dw. dr. C. Vosmaer 's Gravenhage 16 Febr. 87
Men zal zich herinneren, dat Kloos aanvankelijk zeer gunstig over Vosmaer schreef, maar 2½ jaar na zijn dood (November 1890) het berucht geworden artikel publiceerde Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur. Van Deyssel dacht anders over den Haagschen schrijver dan Kloos in zijn jongen tijd. ‘Ellendige Vosmaer, man van fijnen ernst, ik heb al lang eens verlangd te zeggen, wat ik over u denk en ik ben blij, dat de gelegenheid zich eindelijk eens voordoet. Om dat gij in uw Nanno een wel aardig beschilderd porceleinen theekopje geleverd hebt, meent gij daarom meê te mogen spreken over de groote schilderwerken der Literatuur? Geef eerst eens éen literaire kritiek die er door kan, maar houd tot dien tijd toe de dunne soep uwer flauwe gedachten over schoonheid en uw stotterend gekakel over naturalisme enz. voor u. Merkt gij niet, als gij schrijft, dat gij een weeke, zwakke persoonlijkheid zijt? Wanneer gij geestig wilt zijn, lukt dat maar half, 't gaat nooit te best af, en beproeft gij een hatelijkheid te zeggen, dan doet gij dat wel, och ja, maar scherp, hevig zijn kunt gij niet, daar zijt gij te lam en te suf voor, en uw ernstige gedachten, dat is heelemaal niets, nee, bepaald hoor, daarover moet gij u geen illuzies maken, gij zijt een denker van 't jaar nul, als gij over schoonheid en kunst spreekt is 't ook heelemaal mis, dan zijt gij precies een kind dat aan zijn melkfleschje ligt te zuigen’. (Verzamelde Opstellen, 1894). Als Vosmaer gestorven is, schrijft Van Deyssel 20 Juni 1888 aan Kloos uit Mont (69 E 4): ‘Dat Vosmaer dood was, las ik in een fransche krant: “On | |
[pagina 136]
| |
annonce de La Haye la mort de Mr. Van Maer”. Toen ik 'et begreep schrok ik en ontroerde ik. Ik zoû juist een artikel over Amazone begonnen zijn, maar dat zal nu niet gaan’. En 29 Juni bericht hij aan Kloos (69 E 4): ‘Ik veronderstel, dat gij, Verwey, van der Goes of van Eeden, in den Nieuwen Gids van 1 Augustus, over Vosmaer zult schrijven. Zoû het met de ekonomie van uw tijdschrift over-een te brengen zijn, dat ook ik iets over Vosmaer schreef, zoo dat hij door verschillende stemmen van “Jong-Holland” werd uitgeluid?’Ga naar voetnoot1 Als de aflevering verschijnt, staat alleen het sonnet van Albert Verwey, zonder signatuur, in een rouwrand op de eerste pagina: ‘Mr C. Vosmaer. In memoriam’. Dat was al. En dit zal te meer verbazen, als men den volgenden brief van Kloos aan Van Deyssel leest. Vosmaer was 12 Juni 1888 te Territet-sur-Montreux overleden en den 14en Juni stond de doodstijding in de kranten. Kloos reageerde 15 Juni op dat bericht op deze wijze (Copie-boek N.G. 69 14): ‘En Vosmaer is zoo doodgegaan! Ik heb veel van hem gehouden, merk ik, want ik ben nog onder den indruk. Ik herinner me onze gesprekken, ik lees zijn brieven over, ik stel me zijn figuur voor. Indertijd, toen de menschen d'r, hoeden nog niet voor me afnamen, toen ik nog maar alleen een leelijke, verlegen jongen was, waar van tijd tot tijd een rhetorisch woordenvlaagje uit kwam, toen heeft hij mij in zijn huis ontvangen, en aan heusche letterkundigen laten zien, die dikke boeken geschreven hebben, en vriendelijke gesprekken met me gehouden. Ik weet nú wel, dat dat half-onbewuste politiek van hem was, dat hij zoo deed tegen àlle jongelui, die schrijvers-aspiratie's hadden, dat hij b:v: meneer Koster dezelfde woorden schreef, die hij tegen mij gebruikte, maar de herinnering is er nu eenmaal, en ik blijf me verbeelden, dat hij dat deed uit vriendschap voor mij. En dan, hij is toch een arme, ongelukkige sukkel net als wij allen, geweest en nu hij stom en machteloos onder den grond ligt, moeten we maar het beste van hem denken. Waarom ik die lijkredenen tegen je houd? Omdat ze hier allemaal harde gezichten trekken, en zeggen dat Vosmaer niets meer op de wereld te maken had, dat hij alleen nog maar pruttelen kon. Zeer waar, maar die sensatie, die sensatie van mij, als ik er aan denk, dat-i-dood is, wil toch maar niet weg. 't Is dwaas, 't is kinderachtig, maar 't is er toch. En nu schrijf ik het jou maar, [zooals] men zijn verdriet luid uitschreeuwt in het bosch, of wegsnikt [in het] kussen, en, om het maar te zeggen’. Ondanks de woorden, die Vosmaer van oneerlijkheid beschuldigen, van ‘half-onbewuste politiek’, klinkt hier toch een menschelijke stem, die echt is. Maar, zooals W.G. van Nouhuys, en na hem Stuiveling, gezegd hebben: Kloos wilde zich losmaken van Vosmaer, van de ouderen in het algemeen. Van Nouhuys drukt het zóó uit: ‘Kloos wilde los-zijn van Vosmaer. Velen, | |
[pagina 137]
| |
die omstreeks '80 tegen hem opgezien, zijn gunst gezocht en van zijn welwillendheid genoten hadden, verbeeldden zich na eenige jaren hem boven het hoofd gegroeid te zijn, - en het klein-menschelijke vindt het gevoel van verplichting zoo bezwarend en onaangenaam!’ (Studiën en Kritieken, 1897). Wanneer men De Nieuwe Gids (2e en 3e jaargang) doorleest, ziet men, dat telkens aanvallen op Vosmaer of den Spectator worden gedaan. In de Literaire kroniek (2e jrg, deel II, blz. 305) schrijft Kloos b.v. ‘En Flanor in den Spectator zegt dwaasheid aan dwaasheid op den bedaard-overtuigden toon van iemand, qui se croit arrivé’. En G.H.C. Stemming doet in een artikel Bokkesprongen van een Haagschen kreeft (blz 432) eveneens een aanval op Flanor en zijn blad. Dat dit alles Vosmaer er toe gebracht heeft om zich geheel van De Nieuwe Gids af te wenden, laat zich begrijpen. Voor een fijnen geest als hij was, waren de aanvallen te grievend, maar hij zweeg, waardig.
Ernstig was het conflict tusschen Kloos en Verwey, al heeft deze strijd aan de litteratuur de belangrijkste en aangrijpendste gedichten, vooral van Kloos, en Verwey geschonken. In zijn boek De jeugd van een dichter heeft Maurits Uyldert uitvoerig over de verhouding van Kloos en Verwey geschreven. Men moet goed in het oog houden, dat Kloos, die in 1859 geboren werd en reeds eenigen naam had, toen hij den nog op school zijnden Verwey leerde kennen, aanvankelijk een overwegenden invloed op dezen jongen heeft gehad. Dat is volkomen begrijpelijk. Het verschil in leeftijd bedroeg 6 jaar, wat in die periode zeer veel is. Het was niet alleen de invloed, die zich manifesteerde, het werd van Verwey vereering, die zich later geuit heeft in ‘liefde, die vriendschap heet’. Dr Doorenbos, die Verwey op de H.B.S. les gaf in geschiedenis en letter-kunde, had het in 1881 door den scholier geschreven dramatisch gedicht Ruth gelezen en Verwey in kennis gebracht met F. van der Goes, die met Kloos over den jongen dichter sprak. ‘Kloos noodigde Verwey kort daarop uit tot een bezoek op zijn kamer, Gerard Doustraat 82’. Dat Van der Goes - maar in ander opzicht - veel voor Verwey is geweest, heeft de laatste openlijk erkend in een artikel in het Alg. Handelsblad van 12 Februari 1934. 'Ge waart een jong schrijver over tooneelgeschiedenis, bevriend met de zoo pas gestorven. Jacques Perk en met de aanstaande leider van onze Nieuwe Gids-beweging, toen gij - als eerste - op aanbeveling van ons aller leermeester dr. Doorenbos, mij bij u aan huis ontvingt. Jaar aan jaar heeft dat huis, Prinsengracht bij de Westermarkt, voor mij opengestaan. Niet voor mij alleen, want het werd hoe langer hoe meer een middelpunt van letterkundig werk, van vriendschappelijke ontmoetingen, van vergaderingen, van feesten, en gij waart dan niet alleen de gastheer, maar ook de man die meer dan één van ons in de wereld stond en ons naar verschillende richtingen in het maatschappelijk en staatkundig leven wegwijs maakte. Dit was, vooral toen we een algemeen tijdschrift oprichtten, van veel grooter beteekenis dan ooit werd in 't licht gesteld. (Ik cursiveer. 's-Gr.). Ik hoef uzelf niet de gelegenheden op te noemen, waarbij uw raad de | |
[pagina 138]
| |
doorslag gaf, uw verbindingen met de buitenwereld ons heilzaam waren, uw kennis van toestanden en menschen onze verwachtingen temperde of onze houding bepaalde. 'Persoonlijk had ik u veel te danken. Om maar één voorbeeld te noemen: waart gij het niet, die mij aan de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek het gezette en zorgvuldige werken leerde, het uittrekken, het rangschikken, het onder hoofden brengen en het catalogiseeren van de gegevens die ik voor mijn letterkundige studie noodig had? Nog altijd zie ik met bevrediging naar de reeks statige en welgeordende uittreksels die ik in dat eerste Nieuwe Gidsjaar volgens uw aanwijzing maakte. 'Maar veel belangrijker nog dan de hulp en voorlichting die we u dankten, was uw eigen medewerkerschap aan onze uitgaaf. Hetzij ge uw gedachten naar Buckle omboogt of staatkundige gebeurtenissen bespraakt, of u op de studie van economische stelsels toelegde, ge deedt het altijd in die schrijfstijl, die de volkomen afbeelding was van uw levens-stijl, vol van beheerschte geest, lachende tegenstelling en onontkoombare logica. Uw vast en hoffelijk proza hield een traditie onder ons levendig, de eenige die wij ten opzichte van onze naaste voorgangers erkenden, die namelijk welke over Huet naar Potgieter voerde. ‘Ach, bezit ik niet nog altijd Potgieters Poëzij, de twee deelen van de derde druk, van 1881, met daarin op het schutblad, in mijn nu verbleekte jongensschrift, de aanteekening: Op mijn 17den verjaardag ten geschenke ontvangen van Frank van der Goes?’ De eerste door Verwey gepubliceerde verzen waren geschreven toen hij nog op de schoolbanken zat. Niet lang daarna maakte hij, met de directie, waar hij werkzaam was, een reis naar Amerika, een reis, die op zijn ontwikkeling veel invloed heeft gehad, hem onafhankelijker maakte en breeder van inzicht.
Stel tegenover den jongen man vol werklust den droomer en onevenwichtigen, maar ook heerschzuchtigen Kloos, die van zichzelf in 1881 aan Vosmaer verklaarde, dat hij indolent was en aangespoord moest worden. Perk heeft ons ook een portret van hem gegeven in een brief van 13 Maart 1881 aan Vosmaer (De briefwisseling Vosmaer-Perk): ‘Wees niet boos op hem als hij tegenspreekt; hij mist wat anderen als een voorrecht wordt toegerekend en hij is blij dat hij dit mist en hij zoekt dat gemis geenszins te vergoeden... heel weinig kwam hij met menschen in aanraking, veracht derhalve het savoir-vivre en is een ongelikte goede kerel. Beleefdheid, vormen enz, vindt hij vrijwel geveinsdheid mommerij, huichelarij, zooals Rousseau eertijds, zonder dat hij gevoelt wel[k] een hooge “kunst” er schuilt in “leven” en zonder dat hij begrijpt dat deze soort huichelarij heel iets anders is dan die gemeene, die op egoisme groeit en die bedrog is. Wie noemt de dichterlijke waarheid “logen”? Wie noemt de geveinsdheid in de samenleving ondeugd? Een mensch kan met nare hebbelijkheden worden geboren, zelfs met KLEPTOMANIA, en als hij deze beheerscht en verhult alleen om den naaste | |
[pagina 139]
| |
niet te schaden of onaangenaam te wezen, is hij dan “slecht”? Leven is de kunst van inschikken, uitwijken toegeven en suum cuique tribuereGa naar voetnoot1, niet waar? Maar alle kunst wordt door oefening verkregen, derhalve ook de “Welleevenskonste”. Nu is Kloos niet in de gelegenheid geweest zich te oefenen.. dit zal hem verdriet genoeg berokkenen en vijanden bij de vleet. In den grond heeft hij gelijk evenals de “misanthrope” van Molière, maar 1o zal hij zichzelf ongelukkig maken 2o zal het leven hem onuitstaanbaarder worden en de menschen eveneens. Moet daarvan niet het gevolg zijn, dat iemand als hij, met zijn gemoedsleven (dat niet naar buiten kan werken) eindigt zich in de eenzaamheid te begraven of uit vrije verkiezing zich te doen begraven, dood, in een graf? -Zie, daarvoor wilde ik hem gaarne behoeden. Hij is mijn vriend en ik houd veel van hem. Arbeid en verkeer met menschen dunkt mij heilzaam voor hem - en u weet niet hoe dankbaar ik ben voor de behulpzame hand, die u mij biedt om het eerste van hem te verkrijgen’. Jac van Looy geeft het volgende beeld van Willem Kloos in een brief aan Verwey van 3 November 1885 (Uyldert pag 152 en 153): ‘Deze (Kloos) echter, troont in mijn oude kamer, Govert Flinkstraat no ... Secretariaat Nieuwe Gids, enz., zoo buitengewoon hoog, dat het voor mij zelfs, die toch vrijwel thuis ben op zijn nieuwe buurt-Olympus, onmogelijk is er door te dringen, laat staan er audientie te durven aanvragen. Ik zie hem daar zitten, in die doorgezakte leuningstoel, die nog wel meer door zal zakken, want Hij heeft verstand van zitten, met mijn oude chambreloak aan, want die heb ik daar laten hangen, en hij was wel gek als hij hem niet aan trok, met z'n handen plat gedrukt tusschen de knieën van z'n lange beenen, recht voor zich uit starende, naar dingen die niemand anders ziet, of wel, grommelende toonen uitstootende over al wat hem niet bevalt. Brrrrr ... wat een gure Jupiter’. Uit de brieven van Van Looy, Veth en Van Deyssel blijkt, dat ze aan Verwey hun werk toezonden, omdat ze van Kloos geen antwoord kregen. Van Looy schreef 30 Juli '86 uit Madrid: ‘Want al stuur ik een heelen Odyssee aan de Gids Secretaris dan krijg ik toch geen antwoord’ en Van Deyssel d.d. 12 Januari '88 uit Houffalize: 'Ik zal zoo vrij zijn, als je 't goed vind, mij in 't vervolg tot jouw te richten voor Nieuwe-Gids-korrespondenties, want de sekretaris schijnt het korrespondeeren met de auteurs van kopie voor zijn tijdschrift niet tot zijn taak te rekenen. Ik schreef hem althands in de laatste zes weken drie brieven, maar hij antwoordt op geen van de drie. Vooral het niet andwoorden op den eerste dier drie brieven, een lange van zoo een intiem karakter dat er dadelijk op geandwoord had moeten worden, is mij zeer onaangenaam geweest. Stel je voor, iemant daar je bij komt zitten en daar je je hart aan uitstort met vele innige vertrouwelijke mededeelingen en die, als je uitgepraat bent, net doet of je niets gezegd hebt en een eind ver met iemant anders van het gezelschap over andere dingen gaat zitten praten. | |
[pagina 140]
| |
‘Het is heel plezierig een auteur te zijn en een stijl te schrijven zoo als Kloos, maar een beetje welopgevoedheid te hebben is toch ook wel plezierig voor de menschen waarmeê je verkeert ...’. En Van Deventer schrijft Verwey bij den dood van Huet: ‘Zorg voor een mooi stukje in de N.G.’ (alle bij Uyldert). Als Verwey tijdelijk te Katwijk aan Zee vertoeft komt ook Kloos daar wonen. Uit de brieven van Kloos zien we, dat Verwey veel redactiewerk moet opknappen en Kloos hem allerlei opdraagt, besprekingen met den uitgever en drukker. Ja zelfs krijgt men sterk den indruk, dat Kloos hem als boodschappenjongen gebruikt. Het kan natuurlijk zijn, dat Kloos den indruk wil wekken bij Van Deyssel, dat hij, Kloos, om eigen laksheid te bemantelenGa naar voetnoot1, aan Verwey iets opgedragen heeft en deze zijn opdracht niet heeft uitgevoerd. Uyldert concludeert over de verhouding van Kloos en Verwey (pag. 182), dat zij ‘in den aanvang uiteraard een van leerling tot mentor, spoedig (uitgroeide) tot warme vriendschap, waarvan menig vers van Verwey, menige brief van Kloos heeft getuigd. Naarmate de tijd vorderde en Verwey's persoonlijkheid zich vormde en ontplooide, begon de jongere, dank zij zijn meer evenwichtige en beginselvaste geaardheid, een steun voor den oudere te worden, hetgeen de arbeidsindeeling in het redactie-secretariaat van “De nieuwe Gids” ten goede is gekomen’. Zoodat Uyldert kon zeggen, dat de last van het redactie-secretariaat, zooal niet in naam, dan toch in feite door Verwey gedragen werd. De volkomen afhankelijkheid van Kloos blijkt, als Verwey Katwijk voor een poos verlaat en een reis maakt naar het noorden van het land en daarna in Antwerpen vertoeft (Zie Uyldert Hfdstuk 7). Maar er schijnen in Kloos ook andere gevoelens geleefd te hebben, wat later nog duidelijker blijken zou. Zoo, ten deele, de verhouding tusschen deze twee dichters. De mentaliteit van het wezen van Kloos kwam duidelijk tot uiting in een conflict, dat zich heeft voorgedaan tusschen Van Deventer en Verwey. In De Amsterdammer, Dagblad van Nederland van 8 en 9 April 1888 had Verwey artikelen geschreven onder den titel Tentoonstelling van teekeningen in Arti, waarin hij o.a. de stelling naar voren bracht, dat men het publiek opvoeden moest en niet ontstemmen door werken, die het mooi vond met minachting te verwerpen. ‘Wees niet boos, Publiek, als ik zeg dat uw mooi niet altijd veel zaaks is. Dat zeggen is zooveel als een belofte dat ik wat mooiers voor u weet’. (Herdrukt in De oude strijd). Deze artikelen hebben geen instemming gevonden o.a. bij Van Deventer, Breitner, Witsen en Van Eeden. De laatste heeft er 9 April 1888 uit Bussum aan Verwey over geschreven (F. van E.-Genootschap, Juni 1948): | |
[pagina 141]
| |
Bussum, 9.4. '88Beste Albert - ik hoorde vanmiddag iets van de onaangenaamheden die je met de schilders gehad hebt over je stuk in het D.V.N. Terstond nadat ik het stuk gelezen had wou ik er je al over schrijven, maar ik dacht: ‘wat zal ik hem nu weer gaan bedillen over het al of niet verstandige van zoo'n artikeltje. Het is de moeite niet waard’. Maar nu ik de bespottelijke dingen van Chap en anderen hoor zal ik je even zeggen wat ik meen. Want je bent nu natuurlijk kwaad en zet je stekels op en wilt geen rede hooren. Maar toch heb je ongelijk en op mij zul je niet kwaad worden als ik het je zeg. De opinie die je daar in de eerste regels van je stuk heb gezegd ken ik heel goed van je. Hier aan huis, na tafel of op een wandeling, hoorde ik het dikwijls genoeg. Ik heb niets tegen die trots, tegen dat gevoel van: ‘zoo denk ik en verder geen nieuws’ - maar als sentiment, als het gezegd wordt, waar het hoort. Midden in een groot, sterk literair stuk had je het kunnen zeggen. Maar, hier, in een koerant, als aanhef van een kritiek is het heelemaal misplaatst. Het is bepaald onzin. Het is even gek als wanneer je het als advertentie had geplaatst, vijf regels met je naam er onder. Wat heb je tot nog toe anders gedaan, jij en wij allemaal, dan de menschen aan 't verstand brengen dat ze het mis hadden met dit of dat mooi te vinden. En nu te gaan zeggen dat je er zelf den brui aan geeft dat weerom gedaan te worden, is alsof je zei: nu wil ik wel met je vechten, maar je mag niet terugslaan. Nu hou je je wel in dit stuk alsof je in 't geheel niet vechten wilt. Je loopt eenvoudig Thérèse Schwartze voorbij en blijft voor Tholen staan. Maar je doet dit met ostentatie, met zijdelingsche blikken naar de menschen om je heen, met de duidelijke bedoeling de menschen iets aan 't verstand te brengen, namelijk dat de eerste leelijk en de andere mooi teekent. Hoe je dit nu zegt doet er niet toe, je lezer ziet alleen dat je bedoeling in tegenspraak is met je woorden. Bovendien je hebt vroeger wèl gevochten, wèl aan 't verstand willen brengen, wèl het mishebben van anderen aangetoond - dat hebben wij allen. Vind je dat nu verkeerd en wil je nu voortaan anders, schrijf dat dan op een stuk papier en houdt dat in je zak. Of zeg ten minste: ‘kijk! vroeger deed ik zoo, maar ik vind het eigenlijk beter anders te doen’. Nu laat je niet alleen jezelven maar ons allen voor Piet Snot staan. Jezelven met je stukken, in de N.G. over poëzie, Kloos met zijn kronieken, de Stemmingen met hun kunst-kritieken. Dat jou dat voor jezelf niet schelen kan, is jouw zaak, tegenover de anderen is het niet vriendelijk. Je moet ook niet vergeten dat wij er nog lang niet bovenop zijn, - dat wij nog lang niet sterk genoeg zijn om kromme sprongen te wagen en dat het publiek ons niets vergeeft. Dat het dus niet meer dan verstandig is goed op onze woorden te passen, voorzichtig te zijn, dat we de kracht van ons optreden niet verzwakken. Je | |
[pagina 142]
| |
hebt zelve tegen Netscher betoogd, dat het kinderachtig is uit een zoogenaamd principe de menschen vijandig en onze zaak onmogelijk te maken. Jouw principe is in deze kwestie dat je wilt zeggen waar je lust in hebt. Nu vind ik het niet verstandig dat te doen, als het onnoodig en nadeelig voor ons allen is. Bovendien herhaal ik dat je geen journalistiek moet schrijven. Laat dat aan Goes over. Zoo'n geldgebrek heb je ook niet, dat je het daarom alleen doen zou. Ik herhaal dat jouw werk niet geschikt is voor koeranten. Je moet als persoon gezien worden, heelemaal, - in fragmentjes ben je niet te apprecieeren. Een koerantenlezer die nu en dan een stukje van je ziet, lacht en haalt de schouders op voor dingen die een N.G. lezer heel goed begrijpt: Voor mij hinderde mij je stukje volstrekt niet, wel had ik het land toen ik het las omdat het daar in de Amsterdammer stond. Nu moet je het bepaald goed van me vinden dat ik je dit allemaal geschreven heb - bovendien moet je me gauw antwoorden. Ten minste zoo gauw als je goed weet dat je niet meer wrevelig bent om de zotheden van Chap. Fr.
Van Deventer wendde zich tot het centrale punt der Nieuwe Gidsers, den schilder Willem Witsen, aan wien hij uit Amsterdam d.d. 11 April '88 schreef: | |
[11 apr. 1888]Amice, Een enkele vraag betreffende het incident Verwey. Heb ik verlof om bij voorkomende gelegenheden gebruik te maken van hetgeen gij over de zaak gezegd hebt, eergisteren toen ge koffie kwaamt drinken. Heb ik verlof uw meening te refereeren, dat U Verwey's daad niet verwondert, en dat ge gelooft dat hij nog wel erger dingen doen zal, omdat het hem alleen te doen is zooveel mogelijk opgang te maken? Ik heb natuurlijk het recht niet U te embrouilleeren in een geschil, dat u niet aangaat, doch het kan zijn dat het u niet schelen kan, en mij kan uw uitlating wellicht te pas komen. Het is niet onmogelijk dat ge dezer dagen een schrijven ontvangt van Kloos, waarin ge kategorisch voor de vraag gesteld wordt Verwey of van Deventer; althans dat is Jan Piet [Veth] overkomen, die geantwoord heeft dat hij voor zich noch lust had met de N.G., noch lust met mij te breken. Indien gij voor het dillemma wordt gesteld, geef ik u volkomen vrijheid te handelen als u het beste voorkomt, zonder vreeze mij te kwetsen. Ik verlang van niemand, die buiten het geval staat; dat hij er zich goed genoeg inwerkt om een oordeel van waarde te hebben en ik verlang evenmin van menschen die er buiten staan, dat zij om mijnentwil schade lijden. Groote God, wat is die vloo een olifant geworden. Het is wel treurig gesteld met een kring, waarvan de leden over elkanders doen geen meening | |
[pagina 143]
| |
mogen hebben en die uitspreken zonder geëxcommuniceerd te worden. Ik heb Kloos permissie gegeven om mij aan Verwey op te offeren; hij heeft het gedaan en naar ik eerst meende en goedkeurde als opportunistische politiek, doch nu ik merk dat hij het uit sentiment heeft gedaan, is mijn respect voor zijn persoon heel wat verminderd. Bah! hoe min iemand te haten, die op zijn allerergst een verschoonbare overdrijving heeft begaan, ter wille van een gemeene streek van een ander. Ik geloof dat hij maniak is geworden, hij lijkt op een dollen stier, die een visioen van een rood lapje heeft en dat overal ziet. En daags te voren schrijft hij nog dat hij mijn persoon en werken in de lange jaren van omgang heeft leeren waardeeren. En nu ben ik ineens de grootste smeerlap, die rondloopt, geloof ik. De Poort-gezelligheid is zeker wel verminderd. George [Breitner] wil er niet meer komen, en de anderen zullen ook niet allen met de meest vriendschappelijke gevoelens bij mekaar zitten. Ach die arme Hein [Boeken]; die kwam zoo vroolijk uit Parijs en viel dadelijk met zijn neusje in de mot. Enfin, hij heeft me lang verteld van zijn ervaringen en genoegens. Hij heeft dikke wangen gekregen en de kunst om groc te drinken verleerd. Beide zaken zullen wel veranderen denk ik. Samson komt me weer masseeren, en belooft me deze week hersteld te zullen afleveren. Ik zal een dikke stok meenemen als ik uitga. Dus je schrijft me, wat ik doen mag, niet waar? Je hebt ook vrijheid om dezen brief te laten lezen. Je Charles 11/4/88 Amsterdam 25 Hemonystraat Drie dagen later schrijft hij opnieuw aan Witsen: | |
[16 apr. 1888]Amice, Om je niet in de eventueele illusie te laten, dat jouw brief aanleiding of oorzaak is geweest tot wat ik op mijn briefkaart meldde, zal ik je met een enkel woord den toedracht der zaak melden. De waarschijnlijkheid op reconciliatie is verschuldigd aan het verstandig gedrag van Jan Piet, die gisteren Verwey opzocht en een lang gesprek met hem hield, waarin zij elkaar veel verklaarden, zoowel wat de hangende zaak aangaat, als de verhouding die in de laatste maanden tusschen hen beiden bestond, zoodat voor hun beider relatie het laatste incident heel wat zuivering heeft teweeg gebracht. In den loop van hun onderhoud sprak Albert zelf op zulk een wijze over zijn artikel in de A., dat er voor mij geen redenen meer bestonden mijn beschuldigingen vol te houden. Ik heb hem dit geschreven, en tevens mijn leedwezen betuigd, dat ik hem onaangename oogenblikken had bezorgd om een daad, die volgens zijn eigen meening niet in volle ernst was bedreven, zooals ik meende. En hoewel ik nog geen antwoord van hem heb ontvangen, geloof ik en Jan Piet gelooft het ook, dat mijn schrijven hem voldoen zal. | |
[pagina 144]
| |
De eenige verstoorde is op het oogenblik Kloos, die blijft volhouden, dat niemand met mij mag omgaan, die met Verwey wil omgaan, een eisch, die door V. zelf ridicuul wordt gevonden. Vergun me over de houding van Kloos een en ander te zeggen, ook in verband met hetgeen in je brief stond. Het is in de eerste plaats onjuist om te zeggen, dat ik voor de heeren StemmingGa naar voetnoot1 ‘in de bres ben gesprongen’. Ik heb in geenen deele die heeren verdedigd; ik heb alleen mijn opinie aan Verwey medegedeeld. Als men daartoe niet het recht heeft - then fall Caesar. Indien een deel van Kloos' woede op mij daaruit voortspruit, dat hij knorrig is wijl ik hem soesah heb berokkend dan is hij zoowel tyranniek, als onvriendschaplijk. Want indien hij niet wil, dat ik eerlijk ben, is hij tyranniek; indien hij boos wordt over de soesah is hij onvriendschaplijk. En dit laatste is hij om andere redenen in den hoogsten graad geweest; ik zou haast zeggen verraderlijk onvriendschaplijk. Want door mij eerst vriendschaplijk te schrijven heeft hij mij uitgelokt hem te schrijven, zooals een vriend schrijft aan een vriend, dien hij onderstelt dat met goeden wil zal lezen. Die goede wil heeft geheel ontbroken, en dus kan ik beweren, dat zijn eerste brief een guêt-apens is geweest. Wilt ge een bewijs van het ontbreken van den goeden wil? Ge weet, wanneer men tegen iemand zegt, ‘je bent een ploert’, dan beteekent dat in 99 der 100 gevallen,: ‘ik vind dat jij een ploertigen streek hebt gedaan’. En dit zou iemand, die met een klein beetje gezond verstand las en wat goeden wil, er terstond in zien. Doch Kloos heeft mijn uitval tegen V.: ‘je bent een p...’ opgevat au pied de la lettre, zooals blijkt uit den bezopen brief, dien hij Jan Piet heeft geschreven. Ik ontken voorts dat in mijn brief aan Kloos geïntendeerde onaangenaamheden over hem stonden, en het is al weder zijn despotisme, dat woedend wordt en bloed gaat ruiken, zoodra men tegen zijn daden argumenteert. Indien hij over mij had gedacht, zooals hij in zijn eersten brief schreef, dan zou hij bij mij gekomen zijn, of nog eens geschreven hebben, om zich te kunnen, overtuigen of sommige uitdrukkingen ook door een misverstand waren ontstaan of hoe ook. En nu hij dat niet heeft gedaan, weet ik hoeveel zijn vriendschapsbetuiging te beteekenen heeft. Maar hij wil dat zijn vrienden zijn slaven zijn, die wel hem helpen mogen, maar geen zelfstandige opinie hebben of uiten. Ik zal hem zeker geen excuus vragen. Ik acht het om zijn houding dan ook onjuist van jou om te zeggen, dat ik de hoofdoorzaak van het geschil ben geworden, ik, die niets heb gedaan, dan [wat] iedereen altijd moest doen; doch Kloos is de oorzaak met zijn belachelijke aantreklijkheid en tyrannie. En misschien heeft hij het ook nog op zijn rekening, dat ik het gezelschap van Hein zal moeten missen, die me gisteren komt vertellen, dat hij vreest als eerlijk man niet tegelijk met Verwey en met mij te kunnen omgaan. Je ziet dus, wanneer je hier komt, is waarschijnlijk het grootste gedeelte | |
[pagina 145]
| |
van het gezelschap verzoend met elkaar, en de zaak is dus beter gegaan dan te verwachten was. Het is godlijk weer van daag, en misschien ga ik van avond eens de vaas van het Alhambra [café-chantant in de Nes] bewonderen. Tot ziens Charles
Hein komt juist en is reeds verzoend. Prosit.
Nog den volgenden dag deelde Van Deventer aan Witsen mede, dat hij dien dag van Verwey en Kloos ‘vredeplichtende brieven’ had ontvangen. ‘Het conflict is dus geëindigd, maar ik heb aan Kloos geschreven, wat ik jou schreef, nl. dat ik minder vriendschaplijk voor hem gevoel, dan vóór het geschil’. Deze brieven bevinden zich in het Willem Witsen-archief (75 C 51 c)Ga naar voetnoot1. Het optimisme van Charles van Deventer, dat het grootste gedeelte van het gezelschap met elkaar verzoend was, bleek slechts ten deele waar. Huizinga in zijn Leven en Werk van Jan Veth, wijst er op, dat dit ‘eerste ernstig conflict’ wel terstond bezworen, werd, ‘maar beteekende toch het einde van zijn [Veths] groote vriendschap met Kloos’Ga naar voetnoot2. De houding van Kloos ter verdediging van Verwey was van dien aard, dat het op bedenkelijke tyrannie ging lijken, alsof Verwey taboe was, en men zou zelfs geneigd zijn aan iets anders te denken van den kant van Kloos, omdat het bekend is, dat dergelijke afwijkingen bij drinkers voorkomen. Dit zal ik, aan de hand van de door Uyldert gepubliceerde brieven en mededeelingen, aantoonen. Maar vooraf moet gewezen worden op de ver- | |
[pagina 146]
| |
schijning van den roman Een Liefde van Lodewijk van Deyssel, kort voor dit conflict van de pers gekomen. Ook dit boek verwekte in Nieuwe Gidskringen een opschudding, die er op wees, dat de heeren het niet eens waren. Albert Verwey schreef er een brochure over, Mijn meening over L. van Deyssels Roman ‘Een Liefde’.; Kloos wijdde er een Literaire kroniek aan en Frederik van Eeden een opstel, eveneens in De Nieuwe Gids onder den titel Een onzedelijk boek, waarin het beeld van de waterlelie werd gebruikt (N.G. 3e jrg, deel II, 1888). Aan Verwey schreef hij over de geheele figuur van Lodewijk van Deyssel; eerst over het opstel Zolaas laatste werk: La Terre' (N.G. 3e jrg deel I, 1888) en later over zijn roman (F. van E.-Genootschap, Juni 1948): | |
Bussum, 3 Februari 1888Ziehier een brief - zoomaar - omdat ik reeds eenige middagen bij Fricke heb zitten kijken - en vrees het morgen weer te zullen doen. De aflevering is mij erg meegevallen, alleen leek hij mij erg kort omdat ik mijn eigen gezanik natuurlijk oversloeg - en dat is nog al een onbehoorlijk groot stuk. Het zal met de ergernis over v.D. nog al losloopen. ‘Het is toch mijn auteur niet’ hoorde ik van middag iemand zeggen. De man die het zee, had er schoon gelijk mee. Maar ik geloof dat het hooge, het sterke, het geweldige van v.D. de menschen genoeg zal overdonderen, om ze min of meer beteuterd te laten staan en ze hun scheldwoorden binnen te laten houden. Ze zullen vaag beseffen, dat met zoo iemand al is hij hun erg onaangenaam, geen gekheid te maken valt. Je begrijpt wel waarom ik zoo bedenkelijk deed over dat stuk. Als de N.G. alleen voor ons plezier, voor een onder-onsje bestond, zou ik natuurlijk zoo niet gedaan hebben. Maar wij willen in de menschen staan, en blijven staan - midden in dien grooten bekrompen vijandigen troep. Dan heb je een van twee dingen noodig, of tact, of zooveel kracht dat tact niet noodig is. Ik heb meer met allerlei menschen omgegaan, ik ben gemakkelijker met menschen en heb meer instinctief begrip van 't geen hen aangenaam of onaangenaam is. Daarom ben ik altijd het heilige boontje onder ons, voor hen. Daarom ook verschrok ik zoo bij dat stuk. Maar ik herhaal het, van Deyssel is sterk genoeg, of liever zijn kracht is imposant genoeg - men zal veel stilletjes mompelen | |
[pagina 147]
| |
en pruttelen en proesten onder elkaar - maar ze zullen te beteuterd staan om hardop te durven lachen of jouwen. Het ooievaar-kritiekje heb ik aan Kit en Martha voorgelezen en ze hebben er erg om gelachen. Het laatste vind ik toch niet goed - te ruw en niet grappig genoeg. Ik heb mijn hoofd vol van deze kwesties. Ik vind het alles ontzachlijk moeilijk - soms kan ik er heelemaal niet uitkomen. Ik heb nooit van mijn leven zooveel moeite gehad met mijn begrippen over één mensch en één soort kunst. Ik wil over V.D. schrijven, over het onaangename in zijn kunst, over de onzedelijkheid ervan. Jelui kunnen dat niet zoo voelen als ik - omdat jelui geen van allen een jeugd heb gehad als ik. Een jeugd in de gewone, kalme, beschaafde omgeving van een provincie-stad - en voor al een jeugd, waarin mijn voornaamste en intiemste omgang altijd met ontwikkelde meisjes is geweest, - niet nu en dan, maar altijd door; vanaf mijn eerst begrijpen tot nu toe heb ik altijd met vrouwen omgegaan van de beste, zuiverste soort, - dat geeft een heel eigenaardige turn of mind. Let wel: voordat ik Kloos en jou kende, heb ik onder mannen mij altijd alleen gevoeld, alleen vrouwen hebben mijn binnenste hart gekend. En ik ben met die vrouwen opgegroeid, vreemd en afkeerig van de gansche mannenwereld, die voor jelui eigenlijk de wereld was. Nu heb ik mij ook gegeven aan jou, aan Kloos, aan Jan Piet en ik hou van jelui allemaal. Maar soms schud ik het hoofd voor mezelven en ben bang door te praten - alsof ik een vreemdeling was die weet dat het dwaas zou zijn deze menschen de heerlijkheden van zijn lief geboorteland te vertellen. Weet je wat nu eigenaardig is, dat er twee personen onder ons zijn met wie ik mij meer thuis gevoel, alsof ik landgenooten in hen zag. Dat zijn Jan Piet en Ietje Israëls. Ik geloof stellig dat het komt omdat de omgeving van hun jeugd het meest op de mijne leek. Ik zeg niet, dat ik daarom meer van hen houd, maar ik gevoel mij gemakkelijker met hen. Ik heb echter gemerkt dat zij het onaangename in V.D.'s kunst heelemaal niet voelen als ik. Of het nu oude Kristelijkheid, of oude romantiek of wat anders is, het doet er niet toe - ik voel het en heel sterk - en het komt er voor mij op aan te weten wat ik voel. En dit is van belang omdat men dezelfde aandoeningen bij verbazend veel menschen in allerlei vormen terugvindt. Het is heel mooi te zeggen dat een schrijver niet sympathiek behoeft te zijn - zoolang het een schande is te lijken op, sympathiek te zijn met, de groote menigte, zoolang de menschen die men gewoonlijk sympathiek noemt, heel vervelend en dus voor ons anderen niet sympathiek zijn. Maar het kan niet, te zeggen die man is mooi maar voor mij niet sympathiek. Dat is toch goed beschouwd onzin. Het stuk van V.D. onderstelt van begin tot eind dat een aantal menschen nu of later denken zooals hij en dat het bepaald uitsluitend goed is, zus of zoo te denken en te gevoelen. Zoo is het ook in jouw brochure. En nu verlang ik te weten waarom zoo ontzettend velen niet voelen zooals hij of jij en waarom het beter zou zijn als zij dat wèl deden. Kloos heeft een flinke kroniek geschreven - maar lang niet genoeg. Hij | |
[pagina 148]
| |
heeft enkele opinies van enkele menschen weerlegd - heel goed en aardig, maar mij geeft hij niet veel waar ik wat aan heb. Dat aanspraakje aan die lieve mevrouw - die hij heelemaal niet kent - in dat boudoir - waar hij stellig nooit geweest is - vind ik eigenlijk wel een beetje onnoozel. Dat raakt de kwestie nu in 't geheel niet. Waarom neemt hij zoo'n mal conventioneele figuur, een plaatje uit het Humoristische album? En waarom gooit hij dat arme mensch naar 't hoofd, ‘dat ze er dan maar witte papiertjes over moet laten plakken’. Is dat een repliek tegen iemand die sommige stukken leelijk vindt in een boek? Schrijf jij ze niet, zou 't mensch zeggen en daar heeft ze voor haar doen gelijk in. Zoo zou Beets je wel even nijdig kunnen toesnauwen al zijn najaarsbladen maar wit te beplakken, als je ze niet mooi vindt. Doe 't zelf, ouwe heer, zou je zeggen. En bovendien het zijn geen lieve mevrouwen, in boudoirs, die zich hoofdzakelijk ergeren. Het is het heele Nederlandsche volk op een stuk of tien na. Dit mag nu aan 't Nederlandsche volk liggen, maar breng hen dat dan aan 't verstand. Ik heb volstrekt geen boudoirs en met mijn arme handen en oogen in meer vuil gezeten dan jelui een van allen. Kloos ging dood als hij één dag moest doen wat ik 6 of 7 jaar gedaan heb. Waarom dan, - dat had ik nu van Kloos willen weten - waarom zou ik nooit geschreven hebben wat Karel schreef - al had ik het gekund? Waarom benauwt het mij als ik aan Hans denk en aan dat boek? Neen! God bewaarme neen! dat is geen kwestie van convenance, van conventie, van fatsoen, van opplaksel, - dat zit heel diep. Maar ik weet niet wat het is en ik wou dat weten. Ik zal trachten erover te schrijven. Maar ik heb nog zooveel te doen. Ik heb alweer een boekbeoordeeling klaar over Florentijn. Over één ding in de aflevering heb ik mij boos gemaakt. Is die mijnheer Gerritsen wel goed in zijn kersepit? 't Is waarachtig compromittant. Daar staat de goede, dikke Versluys midden in zijn eigen uitgave als een snotjongen aangebulderd te worden door een vreemde kwiebes - en nog al onder het deftige motto: boekbeoordeelingen. Had die sinjeur niet even naar Hemony 13 kunnen gaan en vragen: ‘zeg eens dikkert, hoe zit dat?’ in plaats van met veel poeha eenige bladzijden van ons tijdschrift met heelemaal onbelangrijke inkwisities te vullen en Versluys en ons tot risée te maken? Dat jelui daar niet op gelet hebben. We moeten met die politieke vrienden van Goes wel eens voorzichtig zijn. Daar zijn geloof ik suffisant rare sijzen bij. Ik hoor dat Kloos niet thuis eet tegenwoordig. Vraag hem of hij nog eens met mij mee gaat. Tot ziens Free | |
[pagina 149]
| |
Van Deyssel was zeer ingenomen, met de brochure van Verwey en ook de vader van Thijm. De brieven, die Uyldert afdrukt (blz 166 e.v.), spreken van ‘Je hebt me een enorme vreugde bezorgd’ en na vijf maanden o.a. deze prachtige omschrijving: ‘Mijn roman is verleden winter een koertizane geweest, door velen genaderd. Een staljongen is er fluitend langs gegaan en heeft met paardevijgen gesmeten, dat was de Beer; een harlekijn heeft een lange-neus tegen haar getrokken en heeft, haar zijn rug toe keerend, een slag op zijn billen geslagen, dat was Rössing; een notaris heeft een gewichtig gezicht gezet en heeft zijn neus opgetrokken, dat was van Hall; een oolijke rentenier heeft zich bij haar opgehouden en haar even geliefkoosd en ruim betaald, dat was De Koo; een aanzienlijke vrouw is haar in een landauer voorbij gereden en heeft haar gelorgneerd en gezegd: de vrouw is niet leelijk, dat was Van Eeden; een klein zusje uit d'r ouderlijk huis heeft tegen haar gebluft: wij komen toch van onder het zelfde dak van daan, hoor je, dat was Netscher; een hertog heeft met haar gesoepeerd en haar fijnen wijn geschonken, dat was Kloos; een koning heeft een groot paleis gebouwd voor haar en heeft de deuren wijd opengezet en uit de marmeren vestibule vol bloemen en groen en goudene kaarsenkronen heeft hij gezegd toen zij voorbijging: Kom binnen, want je bent mooi’. Om de geschiedenis even vooruit te loopen: men zal zich herinneren, dat Verwey, na het uittreden van Paap als redacteur van De Nieuwe Gids tegen de benoeming van Lodewijk van Deyssel was. Na de débâcle van dat tijdschrift in 1894, richtte hij met Van Deyssel het Tweemaandelijksch Tijdschrift op; hij was het, die in het najaar van 1898 het geld bijeenbracht voor de koperen bruiloft van Van Deyssel, waarvoor deze een lijfrente van 850 gulden 's jaars (kapitaal 17.000 gulden) en een huis van 7000 gulden te Baarn werden geschonken. Toen ook tusschen hen oneenigheid ontstond, schreef Van Deyssel aan Kloos den volgenden brief, die zeer karakteristiek is, juist in verband met de hierboven geciteerde brieven aan Verwey over diens brochure. Men vraagt zich alleen af of Kloos met een bepaald doel deze mededeelingen aan Van Deyssel heeft gedaan, nl. om tweedracht tusschen hen te zaaien. Zijn gevoelens ten opzichte van Verwey zijn overigens bekend. De brief luidt (69 E 7): | |
Baarn, 21 Januari 1904De quaestie, die ik heb met Verwey en waarover ik je, meen ik, reeds het een en ander heb meêgedeeld, wordt nu onderworpen aan een arbitrage. Twee punten, die ik daar te berde hoop te brengen om de waarheid aangaande V's houding tegenover mij te doen blijken, put ik uit mededeelingen van U en je getuigenis zoû, indien gij zoo goed wildet zijn, mijn bewering kunnen schragen. Het eerste is: heeft niet Verwey de in het voorjaar van 1886 verschenen brochure, door u met hem geschreven over ‘De Onbevoegdheid der Holl. Literaire Kritiek’, bij gewerkt, - met name hoofdstuk IV daar later ingelascht - op dat die brochure gelijken tred zoû houden met mijne gelijk- | |
[pagina 150]
| |
tijdig verschijnende brochure ‘Over Literatuur’, - daartoe in staat zijnde, wijl ik aan hem mijne brochure vóor den druk had voorgelezen?Ga naar voetnoot1
Het tweede is: Heeft niet Verwey zijne in 1888 verschenen brochure ‘Mijn meening over L. van Deyssel's Roman Een Liefde’ geschreven met het, door hem aan u kenbaar gemaakte, doel, de beteekenis door het publiek aan dien roman te hechten, te verzwakken?
Gaarne vernam ik of op dit punten-tweetal door mij op uw getuigenis mag worden staat gemaakt. Van mijn bijdragen, voor den Nieuwen Gids van Februari en Maart door u aanvaard, ontving ik tot dus ver geen proef. (Sta mij toe, U dit met-een hier even te melden). Met hartelijke groeten aan Mevrouw en je zelf t.t. Karel Alb. Thijm. |
|