De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
VI De uittreding van Paap en het nieuwe weekblad van NetscherIn de redactie vergadering van 27 Juni 1886 was Paap aanwezig en werd hem opgedragen om met Netscher te praten over een door den laatst genoemde ingezonden Varium. Hij moest den schrijver verzoeken de anecdote aan het slot er af te laten. Op diezelfde bijeenkomst las Van der Goes zijn artikel over Majesteitsschennis voor. De redactie was er tegen het stuk in de Augustus-aflevering op te nemen, indien het eerst als brochure zou verschijnen. Van der Goes nam zijn stuk terug en besloot het apart als brochure te laten drukken. Het is zeer opmerkelijk, dat, hoewel reeds op 25 Mei over het uittreden van Paap en de benoeming van Alberdingk Thijm werd gesproken, hij nog steeds redacteur was. Ook moet de aandacht gevestigd worden op het feit, dat aan Verwey en niet aan Kloos, den redactie-secretaris, werd opgedragen besprekingen te voeren met den uitgever over de mogelijkheid om maande-lijksch te verschijnen. De uitgever heeft het afgeraden en dat advies werd gevolgd. De intusschen verschenen brochure Majesteitsschennis verwekte veel opschudding in het land en het Handelsblad deed er een aanval op. De redactie van De Nieuwe Gids nam het voor Van der Goes op, waarvoor hij in de vergadering van 9 Juli dankte. In diezelfde vergadering stelde Verwey een motie voor over het plan tot stichting van een weekblad door Paap en Netscher, welke motie werd aangenomen. Helaas wordt de inhoud van de motie niet vermeld. Op 9 September 1886 kwam de redactie weer bijeen. Die notulen zijn door Van der Goes geschreven. De quaestie over het redacteurschap van Alberdingk Thijm kwam opnieuw aan de orde. ‘De Heer Verwey, overwegende dat hij zich niet wil verzetten tegen een maatregel, door de drie overige redn gewenscht, sluit zich aan bij het verlangen der meerderheid, in zake de benoeming v. Alb. Thijm tot 5e red., ofschoon hij voor zich die benoeming niet gunstig acht voor de belangen der N.G.’. Na nog een vergadering op 9 December 1886, waarin Verwey interne aangelegenheden over uitgever en drukker aan de orde had gesteld, zijn geen notulen meer aanwezig, vóór 25 Februari 1890, waaruit blijkt, dat Kloos van 9 Juli 1886 af zijn taak als secretaris niet waargenomen, althans de notulen niet had ingeschreven, want in een brief van 20 Mei 1890 | |
[pagina 117]
| |
(69 E 5) aan Tak voegt Kloos ‘het klad bij der notulen op 11 Aug. 86, waarin je zien kunt, hoe wij Paap [met] gehandeld hebben. De deftige ernst, waarmeê wij toen handelden, terwijl er feitelijk geen contract was, is aardig’. Het klad was niet in het Nieuwe-Gids-archief aanwezig en juist deze notulen ontbreken in het notulenboek. Paap lijkt mij niet een persoonlijkheid om zich door een contract, dat er niet was, opzij te laten schuiven. Trouwens later zal blijken, dat de boekhouder van Paap twee contracten bij Kloos afgeeft en dat Paap voor het opmaken van het contract met Versluys geld ontving. Er was blijkbaar een belang mee gemoeid om dergelijke documenten te doen verdwijnen. Het redacteurschap werd niet schriftelijk, doch mondeling door Kloos aan Thijm aangeboden. Deze mondelinge aanbieding geschiedde op 10 Sept. 1886, en werd voorafgegaan door een briefkaart van Kloos (niet gedateerd, maar afgestempeld 10 Sept. '86) luidende: ‘Gaarne zou ik je heden (Vrijdag) avond een oogenblik willen spreken. Daar de zaak mij ter harte gaat, zag ik gaarne, dat je om zeven uur een oogenblik thuis kondt zijn, als je ten minste geen zeer dringende reden voor het tegenovergestelde hebt’. Van Deyssel heeft, voor dat hij een beslissing genomen had, een brief ontvangen van F. van der Goes. Voor ik dezen brief, dien ik wederom aan den heer Prick dank, citeer, wil ik er op wijzen, dat de mededeelingen van Erens over het aanbieden van het redacteurschap (zie Vervlogen Jaren blz. 108 en 109) geheel onjuist zijn. Het verschijnen van de brochure Over literatuur en het redacteurschap van De Nieuwe Gids vielen niet samen. Het telegram ‘van dank en felicitatie naar den N.Z. Voorburgwal’ van Erens aan Thijm is 29 April gedateerd en de briefkaart van Kloos 10 September. Het is zeer waarschijnlijk - en men kan het uit den brief van Van der Goes opmaken - dat Van Deyssel bedenktijd heeft gevraagd. De brief luidt: | |
[12 sep. 1886]Amice, Je zoudt 't onnatuurlijk vinden, en bovendien van een al te nauwgezet overleg, als ik deze dagen, waarin je een aanbieding overdenkt, voor ons beiden, dunkt mij, van beteekenis, voorbij liet gaan zonder je eenig teeken te geven van belangstelling in het komende besluit. Dat het mij zeer verheugen zal, wanneer je accepteert waarover Kloos je heeft gesproken, spreekt vanzelf; en het is niet op [om] je daarop te wijzen, dat ik dit briefje schrijf. Nog niet lang geleden hebben wij een paar jaar geheel eensgezind, en, als de gemoedelijke expressie je niet doet glimlachen, hand aan hand tegen Van Maurik, Peypers, Jan de Vos en welke menschen meer in die dagen beroemd waren, gestreden met de pijlen van een boog, die we sedert voor andere wapenen verruild hebben. Hier houdt de zelfde adem waarin ik onze literaire werkzaamheden meen te mogen noemen op, en ik neem eerbiedig mijn hoed af voor ik verder ga. Als politiek publicist en letterkundige kunst-historicus heb ik een ideaal, dat ik mij veroorloof niet veel lager dan het jouë te stellen. Wij verschillen vooral in de wijze waarop wij onzen loopbaan afleggen. | |
[pagina 118]
| |
Jij met sprongen, die de wereld verbazen, en ik met een langdurigen marsch, waarvan de eenige eisch is, dat hij niet gestaakt wordt. Ik ben mij zeer wel bewust tot de reputatie van de Nieuwe Gids niets te kunnen bijbrengen dan den naam van een degelijke middelmatigheid en den roep van een stijl, die ruim geprezen is, als men er van zal kunnen zeggen, dat hij geteld kan worden onder die van zijn tijdgenooten. Het spijt mij dat ik voor de N.G. niet meer kan doen; want ik vrees zeer dat wij den weg opgedrongen zullen worden van andere tijdschriften; n.l. dat wij niet lang aan het hoofd van onze collegaa's zullen kunnen blijven. Er is altijd versnippering en verdeeling bij onze bladen; gewoonlijk laat men na, uit kinderlijk zelfvertrouwen en naïeve ijverzucht, zich diegenen te assimileeren, die men niet kan laten staan zonder zich te verzwakken. Gelukkig bestaat de N.G. nog niet lang genoeg om onder hare redacteuren die ondeugden te kweeken, en de gelegenheid gehad te hebben anderen naast zich te zien opkomen. Alleen jij. Eigenlijk behoor je tot de N.G.; op dien Kerstavond van 1884 bij den boekdrukker Binger, waar de Verlosser der Nederlandsche literatuur werd geboren, was jij verzameld, en alleen je ongesteldheid van de eerste helft van het volgende jaar was oorzaak van een toevallige afzondering, die sedert men niet in de mogelijkheid was, te doen ophouden. Nu is die gelegenheid nabij en acht handen grijpen om haar beet te pakken. Er ontbreken nog maar die van jou. Aangenomen dat het goed is, die in een tijdschrift te bevorderen, aangenomen dat de N.G. aan dien eisch voldoet, dan behoort onze aanbieding, die eerder een verzoek is, niet te worden afgeslagen. Voor verzwaring van je bestaan door werkzaamheden, voor vermeerdering van afleiding door vergaderingen, hoef je niet bang te zijn. Alleen de hoofdzaken, de quaestieuze aanbiedingen van copij zullen niet zonder jou beslist kunnen worden. Het zou, aan de andere kant, je irriteeren, te zeggen dat er geen werk voor je [te] doen zou zijn. Copij, dat hebben we van je noodig. Groote romans kan je natuurlijk elders publiceeren; maar voor kleinere stukken, schetsen, kritieken enz., heeft het tijdschrift een groote mond. Of je gezind zult wezen die te leveren moet je zelf uitmaken; en om op je gewichtige overleggingen van deze dagen invloed uit te oefenen, worden deze regelen niet geschreven. Ik bedoel maar eenige ondergeschikte vragen die in je ziel opklinken, te beantwoorden; een paar steentjes weg te nemen en een zacht duwtje te geven, als je misschien langer dan noodig is, staat te kijken naar een onbeduidend stipje. Stoor niet de natuurlijke gang van zaken; de tegenstanders zijn eensgezind en goed georganiseerd in dozijnen bladen en boeken. Je strijd moet nog beginnen, en we kunnen nog menig aangenaam moment tegemoet zien. De dwang van een redactie-taak heeft zelfs Willem Kloos tot daden aangezet. Wanneer je intusschen deze prikkel niet noodig hebt en de genoegens van een gezamentlijke strijd ligt telt, misschien kan dan een half-luide stem, | |
[pagina 119]
| |
die bang is voor lachen, door je worden verhoord, die spreekt van dagen - en van nachten - doorgebracht in allerlei dingen die nog alleen vaag en verward terug te denken zijn, maar waaraan herinneringen zijn verbonden, te aangenaam om met de heugenis van die tijden-zelf verloren te gaan, want ze voeren met zich de gedachte aan banden, die nooit verbroken hadden moeten worden en die het tijd is, weer te máken. Geloof dat deze brief geen andere rechtstreeksche bedoeling heeft, dan je te zeggen wat ik je anders zou hebben verteld; niet een compendium van redenen is, waarom je redacteur van de Nieuwe Gids moet worden; niet behoort tot eenig plan van exploitatie onzer gemeenschappelijke belangen. Geloof me intusschen vriendschappelijk F. van der Goes Am., Zondag-av. 12 Sep.'86.
Ook deze brief heeft geen effect gesorteerd, want Van Deyssel heeft de aanbieding afgeslagen en wederom is die brief niet in het archief aanwezig. Kloos heeft er op deze wijze op gereageerd (Copieboek van De Nieuwe Gids, 69 E 14): | |
Amsterdam 22 Sept 1886 Hemonystraat 13Amice, Het spijt der Redactie van de Nieuwe Gids ten zeerste, dat gij haar voorstel niet hebt kunnen aannemen, en ik herhaal uit haren naam, dat de goede verstandhouding, waarin zij steeds, tot haar genoegen, met je heeft gestaan, daardoor harerzijds niet in 't minste zal verbroken of beschadigd worden. Veel meer vleit zij zich met het vooruitzicht, dat de hoop, die zij zich, naar aanleiding van je woorden, verstout te koesteren, te eeniger tijd zal blijken meer dan een zwevende onzekerheid te zijn geweest, en dat die woorden zelf niet slechts een heusche uiting van je altijd minzame persoonlijkheid, maar woorden uit je immer-kloppend hart geweld waren. Ik heb mij beijverd je vriendelijke dankbetuiging aan de redactie over te brengen, en voeg mijn persoonlijke groeten bij de hare. tt Willem Kloos
Als je nog iets hebt voor deze aflevering, kan je 't gerust sturen. Je sprak er indertijd van. A propos, je moet je niet dun kleeden, dat is niet je harden, maar je verkouden maken. Trek maar gauw wat warms aan. Tot ziens. Den Heer Karel Alb. Thijm. | |
[pagina 120]
| |
Over het nieuwe weekblad, dat Netscher op wilde richten, is het eerst sprake in een brief van 6 April 1886 uit Den Haag aan Arij Prins: ‘Ik denk er sterk over te beproeven een nieuw weekblad op te richten, in den geest van den Spectator; indien het goed geredigeerd werd, en wanneer ik mij van de geschikte medewerkers voorzag, bestond er zeer veel kans op slagen. Maar waar het geld vandaan te halen? Zelf kan ik er op het oogenblik niets insteken. Ik zal er met den een en ander eens over spreken en schrijven’. Helaas is het antwoord van Prins aan Netscher niet in het Haagsche Gemeentearchief aanwezig. Er is wel een vrij groot aantal brieven en vooral briefkaarten bewaard, maar deze zijn, litterair gesproken, van weinig belang. In ieder geval moet Prins dezelfde maand nog op het plan over het weekblad zijn ingegaan, want Netscher heeft in April (de datum ontbreekt) het volgende aan Prins geantwoord: ‘Dank voor je toegezegden steun voor mijn plan. Onlangs sprak ik over mijn voornemen met Zürcher uit Amsterdam, die mij mededeelde een dergelijk, maar grooter plan te hebben, nml: de oprichting van een blad als “The Art Journal”. Waarschijnlijk zullen wij onze plannen ineen smelten en een tijdschrift krijgen onder redactie van Zürcher, Paap en mij. Maar daarover wel eens nader’. Het is noodig er kort op te wijzen, wie Zürcher was. Johannes Wilhelm Cornelis Anton Zürcher werd 18 October 1851 te Amsterdam geboren en is 4 Maart 1905 te 's-Gravenhage overleden. Het was een merkwaardig en zeer begaafd man, een linguist, die vijftien talen sprak en schreef en van 25 andere behoorlijk op de hoogte was (Zie Stuiveling, De Briefwisseling Vosmaer-Perk en Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel VIII, 1930). Voorts was hij schilder. In 1878 promoveerde hij te Berlijn op een proefschrift Ein Beitrag zur Discendenztheorie. In 1879 trouwde hij met Wilhelmina Elisabeth Maria Gompertz, een schatrijke weduwe, die 17 jaar ouder was dan hij. Dit rijke huwelijk - men zie De Briefwisseling Vosmaer-Perk blz 35, 39, 42, 43 en 47 - stelde hem in staat Paap te laten studeeren en voor Multatuli het huis te Nieder Ingelheim te koopen. Multatuli schreef er dit over aan Vitus Bruinsma, d.d. 19 October 1880 uit Geisenheim am Rhein: ‘Verbeelje, voor 'n half jaar kregen we bezoek van 'n vriend, 'n hartelijke beste kerel, die ons geld aanbood om 'n huisje te koopen. De rente zou minder bedragen dan nu onze huur. Door 'n samenloop van omstandigheden (en stemmingen!) heb ik dat aangenomen en nu zie ik zeer op tegen de gevolgen’. In De Arbeid (2e jrg. 1899/1900 blz. 529-532) vond ik een Multatuliaansch artikel van Jan Zürcher, getiteld Aan het komende geslacht. Hij schreef ook een roman Roeping, verhaal van Winfried uit den polder. Het was dus voor Netscher van groot belang dezen man voor het plan te winnen. Zijn pogingen zette hij energiek voort, maar, vreemd genoeg, zonder den steun van Zürcher. Kloos schreef aan Prins over het plan. Hijvroeg op 11 Juli wat hij zei ‘van het door den heer Netscher op te richten weekblad’. | |
[pagina 121]
| |
Op 15 Juni berichtte Netscher aan Prins: ‘Ik ben op het oogenblik druk bezig met de uitgave van het nieuwe tijdschrift voor te bereiden. Ik heb er met Paap over gecorrespondeerd, en hij is er ook bizonder meê ingenomen; in alle opzichten heeft hij mij zijn medewerking en steun toegezegd. Ook heb ik er met verschillende kennissen over gesproken, en allen toonden zich met mijn plan ingenomen, zoodat ik alle hoop heb het eerste jaar een genoegzaam aantal abonnés te krijgen. Ik heb een berekening van de drukkosten laten maken en ieder ex:, bij een oplage van 500 ex:, zal f. 25 kosten, zoodat wij een kleine f. 2000 - noodig zullen hebben. Ik ben natuurlijk ook zeer verheugd met den steun, dien ge mij hebt toegezegd, en hoop dan ook me later tot je te kunnen wenden. Wat vindt je van De Vrijheid tot titel? Ik zou gaarne de eerste aflev: met een novelle van ons beiden en met een artikel van Paap openen. Wat denk je er van? Paap promoveert over twee weken, en komt me dan in den Haag opzoeken; dan kunnen wij samen alles op ons gemak bespreken. Couperus is bezig aan een realistische novelle, die hij mij binnen kort zal voorlezen; hij zal de poezie vaarwel zeggen. Dat is een nieuwe proseliet van ons. Ik zal die novelle voor ons tijdschrift zien te krijgen. Kolff en Van Meurs zal ik verzoeken de rubriek muziek op zich te nemen’. (Archief ir A.C. Prins). Welke novelle van Couperus hier bedoeld wordt is niet na te gaan. De twee verhalen, in Orchideëen opgenomen, werden reeds ,in '84 en '85 in Nederland gepubliceerd. Aan Eline Vere is hij pas in December 1887 begonnen en Een Ster, een novelle in 1888 (deel III, blz 299 e.v.) van hetzelfde tijdschrift gepubliceerd, is ‘Den Haag, 29 Juni '88’ gedateerd. Zooals ik reeds heb meegedeeld is de correspondentie van Paap aan Prins verloren gegaan en daarom ben ik genoodzaakt me te bedienen van het proefschrift van prof. dr S.P. Uri Leven en werken van Arij Prins, een bijdrage tot de studie van de beweging van Tachtig. Uri schrijft op pag. 91: ‘In een brief van Juli '86 spreekt Paap dan, behalve van zijn examen waarvoor hij inmiddels gezakt was, over een weekblad “naast de N. Gids”, dat hij met Netscher wilde oprichten, en waarvoor ook Prins’ medewerking was gevraagd. Netscher schreef hier reeds over in zijn brief van April '86. Het hele plan is op niets uitgelopen, want Paap en Netscher kregen hooglopende ruzie, en de N. Gids redacteuren vreesden concurrentie. Paap schreef het eerst over deze kwestie, waarvan hier de finesses achterwege moeten blijven. In zijn brief van 5 Sept. '86, veroorloofde hij zich niet alleen scherpe critiek op de persoon van Netscher, maar citeerde hij bovendien uit diens brief aan hem zelf, waarin uitlatingen voorkwamen die minder aangenaam moesten zijn voor Prins. Ja, Paap sloot zelfs een afschrift van Netschers brief in. ‘De terugslag van deze methode is onmiddellijk te merken in Netschers brief van Nov. '86, en zo is het wel niet te veel gezegd dat Paap er in geslaagd is een verwijdering tussen Netscher en Prins teweeg te brengen’. Thans moet de quaestie, door chronologische publicatie der verschillende documenten, nader worden toegelicht. De brief van Kloos aan Netscher | |
[pagina 122]
| |
geeft het standpunt van hem zelf weer, maar is voornamelijk gericht tegen Paap. Het valt wederom te betreuren, dat de brief van Netscher in het archief van dat tijdschrift ontbreekt, evenals wij de antwoorden aan Paap missen, maar de inhoud laat zich raden. Kloos heeft Netscher uitvoerig geschreven, op 15 Juli, waarin hij open aanmerkingen maakt bij de proef van zijn artikel Het daghet uyt den Oosten (N.G. 1e jrg. afl. 6, 1 Aug. '86). Als onderschrift lezen we: ‘Brief over kwestie Weekblad volgt. Neem mij niet kwalijk dat er schrapjes in uwe copie staan. Ik ken den schuldige niet’. Den volgenden dag volgt deze brief (Copieboek N.G. 69 E 14): | |
Amsterdam, 16 Juli 1886 Hemonystraat 13Geachte Heer, In antwoord op uw schrijven van 14 Juli 1.1. aan de redactie van de Nieuwe Gids, diene dat de afzonderlijke leden der Redactie, behalve de heer v. Eeden, die niet aanwezig was, haar antwoord aan den heer Paap hebben te kennen gegeven. Namens de Redactie Nieuwe Gids Achtend Uw dw Willem Kloos PERSOONLIJK meen ik er dit bij te mogen voegen, ik verzoek u wel zeer, zoo ik op 't oogenblik soms minder ingenomen mocht blijken te zijn met uwe onderneming, die mindere ingenomenheid niet te willen toeschrijven aan gebrek aan sympathie voor die onderneming zelve of voor uw redacteurschap ervan. Doch zoolang de positie van den heer Paap tegenover de Nieuwe Gids zoo onzuiver is als op het oogenblik, zoolang ik niet weet, wat wij aan hem hebben en wat wij niet aan hem hebben (en dat zal de toekomst waarschijnlijk leeren), zóólang is het mij onmogelijk zooveel meê te werken, als ik dat wel aan een door u opgericht weekblad zou willen doen. Want als ik in aanmerking neem de zeer vijandige gevoelens, die de heer Paap tegenover ons werk en onze theorieën is toegedaan, gevoelens die hij meer dan eens tegen mij en anderen in krasse woorden heeft geuit, en als ik dan bedenk, dat hij die gevoelens te eenigertijd in een weekblad zal moeten verkondigen, wanneer het ten minste zijn voornemen is om ronduit te zeggen wat hij denkt over literatuur, - dan kan ik mijzelf onmogelijk er toe brengen, met al mijn krachten, zoover die reiken mogen, een orgaan te steunen, dat in het vervolg wel eens mijn ergste vijand kon blijken te zijn, en een onuitputtelijke bron voor mij van verdrietelijkheden en polemisch geharrewar. Houd mij mijn openhartigheid ten goede en geloof mij steeds vriendschappelijk uw dw Willem Kloos Den Heer Frans Netscher | |
[pagina 123]
| |
Frans Netscher heeft over dezen brief aan Arij Prins geschreven: | |
den Haag 5 Augustus 86 Sunda-straat 10Amice, Ziehier de zaak met de N.G. Toen wij het plan gevormd hadden een blad op te richten, vroegen wij natuurlijk de medewerking van de N.G. heeren. In het besluit kunt ge hun antwoord vinden, en de brief van Kloos geeft een fraaye rechtvaardiging van dat besluit. Hoe edel en onbaatzuchtig zijn die heeren als het de kunst geldt! En breng je nu eens in herinnering wat Paap in zijn brief schreef over hunne plannen met mij: Is dat niet ploertig? Wanneer zij zoo over mijn kunst denken, kan je gerust wezen, dat ze ook zoo over de uwe denken. Hoe kan dat anders? Ik ben blij, dat je novelle van dien aard is, dat de N.G. ze niet kan aannemen, en dat wij ze dus zullen krijgen. Of zullen zij ze nu juist aannemen, als protest, als lokaas tegenover jou, om jou te behouden? Wie weet, zij zijn er politiek genoeg voor. Stuur mij de stukken terug. Zeker, wij hebben Van Deyssel gevraagd; hij was met ons blad ingenomen, en heeft ons zijne medewerking toegezegd'. [..................] (Prins was nl. van plan een novelle te schrijven over een beruchte straat in Hamburg). Kloos was bevreesd, dat het nieuwe blad de medewerkers van De Nieuwe Gids zou aftroggelen. Dit blijkt duidelijk uit den volgenden brief van 16 Aug. '86 aan Mr M.C.L. Lotsy te Utrecht:
[.....] ‘Voorloopig nog vertrouwelijk deel ik u het volgende mede. Met den volgenden jaargang zal er een verandering in onze redaktie plaats hebben. De heer Paap zal, met onderling goedvinden, ons verlaten, en samen met den heer Netscher een letter- en ander-kundig weekblad oprichten. De reden van deze afscheiding is, dat de [heer] Paap het met de literaire richting van ons tijdschrift voor een groot deel oneens is. Ik weet niet of dat weekblad ook politiek zal behandelen, en ook niet welke stappen de heer Paap zal doen, om de opkomst van zijn blad te bevorderen: maar in alle gevalle verzoek ik u, ook namens mijne mederedacteuren, om uw steun, (dien gij ons verleden jaar zooveel uitgebreider dan wij gehoopt hadden, en zoo krachtig, hebt gegeven) voor het volgende jaar niet te laten missen’. (Copieboek N.G. 69 E 14). Ik wijs er op, dat Netscher reeds in April den naam van Paap noemde als redacteur van het nieuwe weekblad en ook, dat 9 Juli het blad ter sprake kwam in de redactievergadering van De Nieuwe Gids, toen Paap daar nog toe behoorde. Men krijgt dan ook sterk den indruk, dat de activiteit van | |
[pagina 124]
| |
Paap het meest gevreesd werd. Want men kende die activiteit en had er ruimschoots van geprofiteerd en zou het later, in 1894, weer doen. Pas op 27 Aug. berichtte Kloos aan den drukker Clausen, dat Paap was afgetreden, ook als penningmeester. Prins werd blijkbaar vergeten, want hij kreeg pas veel later bericht. In dezen brief worden we nader ingelicht over Paap en Netscher (Copieboek N.G. 69 E 14): | |
Amsterdam, 17 Sept 1886 Hemonystraat 13Waarde Heer, Wat is het lang, dat ik u niet geschreven heb: gij zult wel gedacht hebben, dat ik dood of voor schulden op de vlucht was. Maar de warmte, werkzaamheden en andere toevallige omstandigheden deden nog wat langer, dan noodig was, uitstellen U op uw vraag naar het stuk van Villiers de l'Isle Adam te antwoorden. 't Is inderdaad een schitterend stuk proza, en wij zouden zeer blij zijn met een niet te omvangrijke bijdrage van diens heeren hand. Doch voor mijn personeelen smaak is het te schitterend en te hard: het maakt op mij den indruk van een parure van fonkelende edelsteenen, meesterlijk geslepen, maar koud als steen. En daar houd ik nu niet erg van: ik bewonder het, maar heb het niet lief. Wat uw beschrijving van die straat betreft, dat zal niet gaan, denk ik, minder misschien nog om het publiek, dan om de recensenten, die van alles gebruik maken, om het als wapen tegen ons te keeren. En dan schreeuwt het publiek meê.Ga naar voetnoot1 Doch ik hoop stellig, dat wij uwe medewerking in het komende jaar zullen genieten. Gij weet hoezeer wij uw werk waardeeren. Het gaat ons overigens naar den vleesche goed: alleen was drukte in den laatsten tijd met de heeren Paap en Netscher. Daar ik onlangs hoorde, dat ook gij in dat weekblad betrokken zijt, meen ik, dat wij van ons gedrag in dezen u eenige opheldering verschuldigd zijn. Ziehier de feiten: De heeren P. en N. willen het blad geheel beschouwd zijn ‘als een onderdeel van de Nieuwe Gids’. (woorden van Netscher). Op den titel zou komen: 'met vaste medewerking van ... volgen de namen onzer ‘redactie’ en de naam van Paap [als redacteur]Ga naar voetnoot2 er boven. Hierin nu konden wij niet [toestemmen]Ga naar voetnoot2. Wij zouden toch zoodoende een tijdschrift sanctionneeren en met den door ons verkregen invloed steunen, waarvan een der redacteuren een exclusieve naturalist was en de andere (Paap) meermalen zijn afkeer van ons werk en onze literaire beginselen had geuit, en dat zonder eenigen invloed op of zelfs maar kennis van den gang der zaken van dat weekblad te hebben. Dat was wat al te veel van ons gezond verstand gevorderd. De heeren P. en N. beloofden wel, dat zij niet | |
[pagina 125]
| |
tegen ons op zouden treden (en voorloopig zouden zij dat ook wel niet gedaan hebben) maar eilieve! kunnen zij op de omstandigheden vooruitloopen? is de heer Paap niet genoodzaakt, als hij wil zeggen, wat hij meent, later tegen ons op te treden? Bovendien, vonden wij dat de geregelde medewerking van ons en onze medewerkers aan het weekblad een verspittering van krachten zou zijn, en dus schadelijk voor de N.G. die waarlijk geene overtollige werkkrachten bezit. Dit alles deed ons besluiten, den heer Paap te verzoeken, niet officieel als redacteur van het weekblad op te treden, aan welk verzoek hij, na veel discussie, voldeed. Ik schreef nu een brief aan den heer Netscher, waarin ik o.a. er op wees, dat wij niet dachten, dat hij, Netscher, ons vijandig gezind was, maar dat wij zulks van Paap wèl wisten, en dat dit te eeniger tijd zou moeten uitbreken. En wat dan? dan hadden wij door onzen invloed een onderneming erboven opgeholpen, die later bleek onze ergste tegenstander te zijn. Netscher antwoordde niet op deze m.i. hoogst logische gevolgtrekking, maar herhaalde zijn betuigingen, die hij op het oogenblik natuurlijk ernstig meende, maar die voor de toekomst, die hij zelf toch ook niet in zijn macht heeft, niets beteekenen. En daarop sloeg hij door van 'scheuring tusschen de jongeren; ‘strijd op leven en dood’, waaruit dan zou voortvloeien ‘vermindering van sympathie voor elkanders werk’, kortom het was een opgewonden jongensbrief met bedreigingen, dien ik niet noodig vond te beantwoorden.Ga naar voetnoot1 Zoo is hij nu eenmaal, dacht ik, met de jaren wordt hij wel verstandiger. Ondertusschen naderde de 2e jaargang van de N.G. en wij begrepen, na rijp beraad en veel aarzeling, dat wij, zooals de zaken stonden, dien nieuwen jaargang onmogelijk met Paap samen konden ingaan. Wij waren en zijn nog de beste vrienden ter wereld met hem, maar in het literaire was er te weinig sympathie. Paap wendde ook zijn bemoeiïngen hoe langer hoe meer van de N.G. af, en hij had nu buitendien een eigen orgaan, kortom, wij besloten tot scheiding over te gaan. Paap zeide ons toen, dat hij van plan was geweest, hetzelfde aan ons te zeggen, en wij zijn dus nu in der minne uit elkander gegaan, na een beetje geharrewar over geldzaken, dat thans bijgelegd is. Wij zeiden hem nu ook, dat er thans, nu onze onderlinge positie zooveel zuiverder was geworden, veel minder bezwaar voor ons bestond zijn weekblad zoo veel mogelijk te steunen, en daarbij bleef het. Doch wat gebeurt er nu. Daar schrijft Netscher een brief aan Verwey, waarin hij zeer duidelijk te kennen geeft, dat, tot zijn spijt, voortaan zijn medewerking aan de N.G. onmogelijk was, dat het niet aan hem had gelegen, etc. Waarom in Godsnaam? Ik begrijp er niets van. Omdat wij niet alles willen uitvoeren, wat hij gelieft te decreteeren? En hij doet zoo dom! Want Netscher is hier - en dit is een feit - een zeer onpopulair auteur, veel meer b.v. dan v. Deyssel of Ver- | |
[pagina 126]
| |
wey of v. Eeden: ik spreek hier natuurlijk niet van het recensenten-dom, maar van het ontwikkelde publiek, dat iets aan kunst heeft, en dat hoe langer hoe meer van de moderne hollandsche kunst zal leeren genieten, als de bestaande artisten maar voortgaan met goed werk te leveren: van deze, nu heb ik er nog niet één gesproken, die Netscher goed vond, en ik heb meer dan eens in gesprekken hem met alle macht verdedigd. Die impopulariteit bewijst natuurlijk niets tegen Netscher, maar alleen maar voor het onzen landgenooten nog vreemd voorkomende genre zijner impressionistische kunst. Nu hebben wij hem een jaar lang gastvrijheid verleend, wij hebben dingen van hem gedrukt, die geen ander tijdschrift opgenomen zou hebben, wij hebben zijn werk en zijn naam altijd hooggehouden in ons tijdschrift en nu gaat hij van ons weg, omdat wij niet onze krachten versnipperen willen, en niet een succursale van de N.G. oprichten, die morgen ik weet niet wat zou kunnen uithalen, waar wij voor aansprakelijk werden gesteld door het publiek, en waar wij toch part noch deel aan hadden gehad. En nu associeert hij zich met de heeren Cosman, Zürcher, en hoe die mooie mannetjes meer mogen heeten, en schrijft in zeker vuil blaadje, de Lantaarn, geloof ik, geheeten. Is dat nu het gedrag van een verstandig man? Het kan ons niet schelen, wat hij doet: wij zullen er zonder meneer Netscher ook wel komen, maar ik vond zijn handelwijze in den hoogsten graad ondankbaar en jongensachtig: hij moest voor zijn broek hebben ... Als hij zoo doorgaat, zal hij spoedig door zijn oprechtste vrienden, waartoe ik mijzelf reken, worden uitgekodst. En dat is jammer ... want hij is een goed artist. Nu, bonjour waarde Heer, laat mij spoedig eens wat van u hooren. Met vriendschappelijke groeten tt Willem Kloos Den Heere Arij Prins.
Deze brief toont duidelijk aan hoe Kloos alle moeite doet om Prins als medewerker te behouden en Netscher in discrediet te brengen. De oprechte vriendschap van Kloos voor Netscher kan men zeker niet opmaken uit vroegere brieven over dien schrijver aan Van Eeden en Van Deyssel. Maar hij kende de verhouding tusschen Prins en Netscher! Intusschen was het uittreden van Paap en het oprichten van een nieuw weekblad naar buiten uitgelekt. In Het Vaderland van 18 September 1886 werd de volgende mededeeling gedaan: 'De heer Willem Paap treedt met den tweeden jaargang af als redacteur van de ‘Nieuwe Gids’. Ook de heer Frans Netscher zal waarschijnlijk niet meer aan dat tijdschrift medewerken. ‘Aan dit bericht knoopt de Delftsche Opmerker de mededeeling van het gerucht, dat zij de redactie zullen aanvaarden van een veertiendaagsch radicaal politiek en litterair orgaan, dat in den Haag zou uitkomen’. | |
[pagina 127]
| |
De brieven van Lotsy zijn niet alle bewaard, wat uit het volgend epistel van Kloos blijkt: | |
Amsterdam, 10 October 1886 Hemonystraat 13Geachte Heer, Uwe laatste brieven herlezende, zie ik, dat ik nog altijd niet geantwoord heb op uwe vraag of de heer Paap mr. in de rechten is. Neen, dat is hij niet, hij is nog slechts een circa negen- en twintig jarige candidaat in die wetenschap, maar die wel in het recht gewerkt heeft, misschien wel wat met eenige verwaarloozing van zijn eigenlijke en beperktere examenstudie. Ook vindt gij de reden, dat Paap het niet met ons eens is, niet voldoende om ons van hem af te scheiden. Maar dat niet-eens-zijn had zich bij onzen gewezen mederedacteur uitgebreid tot een totalen en aan afkeer grenzende onverschilligheid jegens de Nieuwe Gids, zoodat hij, ook wel is waar door bezigheden verhinderd, zich in 't geheel niet meer met haar aangelegenheden bemoeide. Omdat wij zeer oude vrienden zijn, zou ook dat misschien geen reden tot een breuk geweest zijn, als er niet een andere zaak bijgekomen ware, het geprojecteerde weekblad van Netscher. Deze wilde, dat Paap zijn mederedacteur zou worden en toch bij ons aanblijven, en dat wij als ‘vaste medewerkers’ op den titel vermeld zouden worden. Dit vonden wij om allerlei redenen ondoenlijk, al was het alleen maar hierom, dat wij zoodoende onze krachten zouden versnipperen, en dit kan de N.G. niet lijden. Na een hoop bijeenkomsten, correspondentie, etc is het er op neergekomen, dat Paap met wederzijdsch goedvinden uit onze redactie is getreden. Van dat weekblad zal echter waarschijnlijk niets komen, om redenen die buiten mij om zijn gegaan en waarvan ik weinig weet. Het bericht der kranten was in allengevalle zeer voorbarig. Wij zijn thans als van ouds met Paap op den meest vriendschappelijken voet, maar wat Netscher doen zal, weten wij niet. (Copieboek N.G. 69 E 14). Uit een brief van Netscher aan Frederik van Eeden (F.v.E.-museum) blijkt inderdaad, dat reeds 12 October besloten was het blad niet uit te geven. Welk artikel van F.v.E. bedoeld wordt kan ik niet nagaan. In De Nieuwe Gids komt geen artikel van den schrijver voor, waar de uitlating van Netscher op slaan kan. De brief van Netscher volgt hier: | |
[pagina 128]
| |
worden. Liefst onthoud ik mij van alle banale loftuitingen op stijl, inhoud enz:; dat zou mij tegenover u niet voegen. Gij weet, dat ik sinds lang tot uwe meest oprechte bewonderaars heb behoord, en ik geloof in staat te wezen uwe verdiensten op prijs te stellen. Ik geloof zelfs te mogen voorspellen, dat wanneer naderhand over de letterkundige beweging van het jaar '85 geschreven wordt, uwe sonnetten en dit artikel tot de voornaamste punten zullen behooren. Dat Het Vaderland in zijn laatste artikel over den Nw. Gids, gelijk zijne kollega's, uw werk niet weet te apprecieeren, is voor mij een gunstig teeken: het bewijst gelukkig, dat u geen allemans-kunst schrijft. Hoeveel vervolgen is u nog voornemens aan uw artikel te geven en wat zult u in het volgende gedeelte behandelen? Wanneer het voltooid is, geeft u het toch zeker, met de aanteekeningen, afzonderlijk uit; het zou eene prachtige brochure vormen. Mogelijk heeft u reeds vernomen, dat het plan van den heer Paap en mij om dit najaar een veertiendaagsch blad uit te geven, niet tot verwezenlijking komen zal. Vroeger heb ik reeds met u over deze zaak gekorrespondeerd, en gij weet, dat zij tot een kleine verwijdering tusschen ons aanleiding heeft gegeven, die zooals ik U schreef, toenmaals reeds door mij betreurd werd. De oorzaak, die mogelijke kwesties in het leven had kunnen roepen, is dus nu uit den weg geruimd, en daarmee is, geloof ik, wanneer ik tenminste mijne eigen gevoelens raadpleeg, tegelijkertijd de reden dezer verwijdering van de baan verdwenen. Het was toch hier geen persoonlijke kwestie tusschen de leden uwer redaktie individueel en mij, maar wij verschilden eenvoudig van inzichten, over een zaak, die noch met het letterkundig streven van den Nw. Gids, noch met mijne kunstopvatting iets uitstaande had: een meeningsverschil over een publikatiemiddel, en niet over onze artistieke geloofsbelijdenis. Een voorzorg, die ik toenmaals tegenover ons niet genoegzaam gemotiveerd achtte, deed uwe redaktie eene gereserveerde houding aannemen. Het getij is nu echter veranderd, en de bakens kunnen verzet worden. Het is daarom, dat ik thands geen bezwaar meer zou hebben wederom aan uwe zij in den Nw. Gids meê te werken, geheel op den ouden voet als vroeger. Mocht uw redaktie even zoo als ik over deze zaak denken, dan zal ik zorgdragen vóór het einde dezer maand door daden mijne woorden te staven. Geloof mij als steeds Uw dw dr Frans Netscher
Maar Prins scheen op 16 October er nog niet zoo zeker van te zijn, dat het weekblad niet verschijnen zou. (69 E 2): [....] ‘Wat nu het nieuwe haagsche Weekblad aangaat, zoo zult u zeker wel vernomen hebben, dat er voorloopig geen sprake van is, dat het zal uitkomen - om de eenvoudige reden, dat het aantal goede medewerkers te gering is. | |
[pagina 129]
| |
Over eenige maanden, als ik in Holland kom, zal ik met den Heer Paap beraadslagen wat ons te doen staat. - Zoover ik weet zullen wij naast de N. Gids komen te staan en er niet vijandig tegenover. Ik ben er bepaald tegen evenals Paap, dat het Weekblad uitsluitend een naturalistisch orgaan wordt, want naar mijn meening gaat kunst voor Naturalisme, en niet Naturalisme voor kunst. Maar laat ik hierover niet langer praten want het is nog de vraag of het Weekblad zal verschijnen. Wat Netscher hierover denkt, en wat hij van plan is, weet ik niet. Hij heeft mij in weken niet geschreven’. Aldus een brief aan Kloos. Uit de bewaard gebleven brieven van Frans Netscher aan Prins blijkt, dat op den brief van 5 Augustus een op 12 October is gevolgd, maar in dien tijd was Prins naar Parijs geweest en daar, onder invloed van Huysmans, het Naturalisme had afgezworen, waardoor een verwijdering tusschen de vrienden was ontstaan. Ook Van Deyssel verwonderde zich over dien ommekeer. De brief van 12 October was een antwoord op een schrijven van Prins d.d. 21 September. Mr Lotsy gaf uit Utrecht op 25 October 1886 een antwoord, dat lichtelijk railleerend was, aan Kloos (69 E 2), als antwoord op zijn brief van 16 October: ‘Door gebrek aan “stemming” - bij u, dat weet ik, een afdoend excuus - beantwoord ik eerst na volle 14 dagen uw brief. De zaak van de heeren Paap en Netscher blijft mij volstrekt duister. Ik ga dus dadelijk over tot de drie philosophische punten uit uw brief nml. de medevreugd, het determinisme en het idealisme’. [....] Maar 28 October komt hij er uitvoeriger op terug, blijkbaar naar aanleiding van een nieuwen brief van Kloos:
Geachte Heer, Nu gij zelf vraagt wat mij duister is in de redactie-kwesde, en ik gaarne met de ware reden bekend zou zijn, wacht ik niet met de gevraagde ‘opheldering’. Den heer Paap noemt gij ‘een zeer oud vriend’. Die was dus volkomen vertrouwd met de gedachte die bij de oprichting van de nieuwe Gids voorzat. Door zijn toetreding heeft hij die gedachte niet alleen begrepen maar ook beaamd. Hoe is het nu psychologisch mogelijk, dat zoo iemand in 9 maanden of korter ‘een aan afkeer grenzende onverschilligheid’ gaat gevoelen? Gelijk de physische kwalen vaak aan bepaalde leeftijden verbonden zijn, zoo meende ik dat dergelijke sympathieke revolutien met het tijdperk der lagere school ophielden. Toen ik des heeren Paaps artikelen over het Romeinsche recht gelezen had, waarvan ik weinig beaam, maar die een frisschen zelfstandigen geest ademen, en dus als altijd, goed doen; toen ik vooral zijn m.i. hoogst ongelukkige, maar zeker dáár volstrekt overbodige philosophie van het Recht gelezen had, zeide ik: die man wil professor worden. De strekking geleek | |
[pagina 130]
| |
m.i. op die van wat men in de politiek noemt een ‘discours ministre’ als de eene druppel water op den anderen. Zou het nu kunnen zijn dat de heer Paap in den toon van de nieuwe Gids meer en meer voor hem een beletsel om te slagen is gaan zien? Zou het kunnen zijn dat hij, hoe eensgezind ook met de richting van het tijdschrift, toch een ietwat zachtere krijgsmethode wenschen zou, die de menschen van wien een benoeming tot professor uit moet gaan, minder ergerde? Iemand van wien men op de genoemde artikelen na godsterwereld niets weet, en die men zelfs niet van uiterlijk kent, op deze wijze gevoelens, en wel minder fraaye toe te schrijven, is zeker wel wat lichtvaardig, maar voor mij is het de eenige verklaring die de uiteenloopende feiten harmonisch verbindt. En bovendien leg ik de verklaring af aan een ‘zeer oud vriend’ die er wel dadelijk al de waarde of onwaarde van gevoelen zal. Kwaad doen kan de verklaring dus niet. - Wat Netscher betreft, ook in diens afscheiding kan ik slechts een gevaarlijke versnippering van krachten zien. Dat v. Deissel zijn kritiek over hem aan u opdroeg, kan de reden niet zijn, want sedert schreef hij nog in de Gids, waar hij stellig op de grootste gastvrijheid rekenen kon. Is hier verschil van kunstrichting in het spel, zoodat Netscher liever de naturalistische en de redactie liever met v. Deissel de stemmings poëzie volgt? Hoewel ik voor mij dien strijd niet zou kunnen begrijpen, daar het mij evident voorkomt dat de echte kunst zich gelijkelijk door beiden laat inspireeren, om zoowel platheid als krankzinnigheid te vermijden, meen ik, afgescheiden hiervan dat het dwaas is in het kleine Nederland, waar een streng litterair tijdschrift van goed gehalte bijna een onmogelijkheid is, er een te willen oprichten dat een strenge kunstrichting vertegenwoordigt. Maar wat mij hierbij het meest in de war brengt, is dat Netscher nog onlangs in de nieuwe Gids krachtig verdedigd is; de aanval van v. Deissel was trouwens zeer vleyend. Daar ik met de kunst en de artistieke prikkelbaarheid minder bekend ben, zoo ben ik ten opzichte van Netscher's optreden bepaald in een chaos. Spijten doet het mij in hooge mate. Ziehier een brief, dien ik u niet zou geschreven hebben, indien gij er zelf niet om gevraagd hadt. Dat ik er nu ook gaarne bij gelegenheid eenig antwoord op zou ontvangen, spreekt van zelf'. Die ‘gelegenheid’ - Lotsy scheen Kloos te kennen - deed zich pas 17 Februari 1887 voor. Het is een brief, waarvan ik reeds een deel heb geciteerd, maar tot goed begrip volgt hij hier in zijn geheel: | |
[pagina 131]
| |
had geen onmiddellijk actueel belang; maar gij wildet weten, wat de eigent-lijke redenen van Paap's en Netscher's verwijdering waren, en daar hadt gij antwoord op moeten hebben, want nu interesseert het u misschien minder. Doch ik zal mijn best doen. In den beginne was ik er ook een beetje meê verlegen. Gij vroegt naar de oorzaak, van Paap's verwijdering: dat was een psychologische en intieme kwestie, en ik stond toen nog te veel in de feiten, om er een oordeel over te durven schrijven. Wat nu volgt is natuurlijk geheel sub rosa. Ik zal u eenige bijzonderheden omtrent Paap's karakter moeten mededeelen. P. is in vele zijner vriendschappen nog al veranderlijk. Hij ontmoet iemand, wordt door zijn conversatie en ideeën geboeid, loopt heel hoog met hem, en verklaart hem voor den geniaalsten mensch, die ter wereld leeft. Maar na eenigen tijd volgen dan de deceptie's, de toon zijner woorden voor den vriend wordt langzamerhand koeler, en eindelijk spreekt hij heelemaal niet of deprecieerend over hem. Wat de bewegende kracht van dit verkoelingsproces is, daarover kan men natuurlijk slechts vermoedens opperen. Dit diendet gij vooraf te weten. Welnu, in Februari 1880 leerde ik P. kennen. Wij waren spoedig goede vrienden. Beiden hadden wij literaire aspiraties, maar niet dezelfde. Hij vond een roman van Dickens mooier dan het mooiste gedicht ter wereld en ik dacht er anders over. Doch door onze gesprekken werd hij langzamerhand meer tot mijn kant heengetrokken. Hij waagde zich toen aan kritische opstellen in Spectator, Tijdspiegel, en Weekblad ('81-83), die dikwijls (voor dien tijd) goed waren, en trachtte ook productief werkzaam te zijn in poëzie en proza. Maar met het laatste ging het niet naarwensch, en toen begon P. weer af te geven, op wat ik voor goede kunst hield en naar wat anders om te zien. Steeds bleven wij goede vrienden nu eens meer en dan eens minder. Eindelijk kwam in Dec. '84 het langgewenschte plan van oprichting van een tijdschrift weder ter sprake. De heeren van Eeden, v. Deyssel, v.d. Goes, Verwey en ondergeteekende kwamen bij den uitgever Binger alhier op een avond bijeen en bepraatten de zaak. Maar de heer Binger was zoo onvoor-deelig in zijn condities, dat wij begrepen niet bij hem te moeten zijn (ook was er van Paap als redacteur toen nog geen kwestie, want ik was de eenige van die vijf, met wien hij meer frequent omging) v. Deyssel nu zonderde zich al spoedig af om gezondheidsredenen (zenuwoverspanning) en ging naar het buitenland. Niets meer van zich latende hooren, viel hij af van het plan en wij rekenden zonder hem. Toen stelde ik voor om Paap te vragen als 5e redacteur en de andere heeren hadden daar niets op tegen. Paap nam aan, het plan lachte hem toe, en met den uitstekenden praktischen geest dien hij bezit, had hij spoedig de zaak met uitgever en drukker geregeld. Hij was toen de eigenlijke man, die handelde, de man. Buitendien moet gij weten, dat hij Netscher had leeren kennen, en in diens geestelijke armen gevlogen was, als vurig adept van het naturalisme. Dat was nu zijn kunst geworden en Netscher de grootste literator van Nederland, in zijn oog. Welnu, dat kon ons niet schelen. | |
[pagina 132]
| |
Den 5en Juli 1885Ga naar voetnoot1 werd de N.G. geconstitueerd en P. zette zich aan het schrijven van een studie over Bilderdijk. Dat stuk werd door de overige redacteuren niet goed bevonden en geweigerd. Evenzoo een ‘naturalistische’ schets. Eerste oorzaken van verwijdering.Ga naar voetnoot2 P. begon de aardigheid een beetje te verhezen. Toch schreef hij nog zijn stuk over het Recht. Maar nu volgde er een reeks van voorvallen, natuurlijke gevolgen van het onderling oneens zijn in theorie zoowel als in praktijk. Wij vonden dat hij geen talent had of niet genoeg moeite deed, om het voor den dag te halen; hij: dat ons werk verouderd was en onze theorieën verkeerd. Slechts één van die voorvallen zal ik hier noemen: P. wilde dat ik mijn naam zou zetten onder de Kronieken, omdat hij het dikwijls met mij oneens was en de verantwoordelijkheid er van niet wou dragen. De 4 andere redacteuren waren van een ander gevoelen en de meerderheid besliste. Daarbij kwam de examen drukte, waarin hij zat - kortom hij begon zich op 't laatst geheel en al aan de N.G. te onttrekken en zelfs minder aangenaam erover te spreken. Alles eindigde met het plan van een weekblad, dat Netscher wenschte om zich een bestaan te verschaffen en omdat hij niet alles van zijn hand bij ons gedrukt kon krijgen. Wij konden echter onze medewerking niet beloven, en dat gaf een breuk met Netscher en scheiding van Paap. Tusschen deze beiden kwam echter ook al gauw verkoeling, en het heele Weekblad lag in duigen, want nu had Netscher noch geld, noch medewerkers, tengevolge waarvan hij de wijste partij koos en zich weer bij ons aansloot. Ik hoop, dat gij met deze inlichtingen voldaan zult zijn'. [....] Het geheele betoog van Kloos maakt sterk den indruk van een oratio pro domo te zijn, omdat mr Lotsy blijkbaar geenszins overtuigd was van de noodzakelijkheid van het uittreden van Paap. |