De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
V Twee brochuresDe gemoederen, niet alleen van de redactie van De Nieuwe Gids, maar ook in litterair Nederland, werden vrij heftig bewogen door de verschijning van twee brochures. De eerste is het zeer bekend geworden stuk van Lodewijk van Deyssel Over literatuur (De Heer F. Netscher), dat eind April van de pers kwam (het werd ook als artikel geplaatst in De Dietsche Warande); de tweede De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey, beide in 1886. | |
Over literatuur.- Dat de aanval tegen Netscher opzien baarde, is geen wonder. Van Deyssel - hij zegt het ook zelf in zijn brochure, maar om zijn veranderde meening te verklaren in het publiek - had gunstig over het werk van Netscher geschreven. In den reeds geciteerden brief aan Arij Prins d.d. 12 Januari 1885 schreef hij letterlijk: ‘De laatste novelle in Nederland, De Kroeg van Leenders, van den Heer F. Netscher, is weder meer dan goed. Ik ben hier bekend met verscheidene jonge schilders, die tevens aan literatuur doen en die allen om 't zeerst met het talent van dezen Heer ingenomen zijn’. Een tweede citaat van belang is Van Deyssels verklaring - 30 Januari 1885 - aan Prins, dat er te Amsterdam geen romanschrijvers zijn en dat er geen naturalistische beweging in de hoofdstad is. ‘Twee jaar geleden heb ik een eenigszins natur. tooneelstukje bij van Lier, het Grand Théâtre hier ter stede, opgevoerd gekregen, dat gevallen is als een baksteen. Sinds dien tijd heb ook ik niets dereeinks meer uitgegeeven’. De groote werkzaamheid van Van Deyssel lag voor het publiek - de ingewijden wisten, dat hij aan een roman werkte - in zijn critische opstellen over de naturalistische letterkunde. Prins en Netscher waren hem dus vóór geweest, want van beiden waren bundels verschenen, samengesteld uit vroeger verschenen novellen. In de correspondentie van Lodewijk van Deyssel met Kloos is het eerst sprake van de brochure in den volgenden brief, merkwaardig ook om het eerste gedeelte er van, dat een antwoord is op het verzoek van Kloos d.d. 3 April '86, om ‘een varium of een apart stukje’ ‘over het laatste werk van Zola’ (69 E 2): | |
[pagina 93]
| |
Amsterdam, 5 April 1886 N.Z. Voorbw. 161Amice, Met veel pleizier zal ik het varium over l'Oeuvre schrijven voor den ‘Nieuwen Gids’, onder de volgende voorwaarden: 1e, dat de Redaktie, met welke hoeveelheid zorg het stukjen geschreven of van welken omvang het ook zij, volkomen vrij blijve het niet te plaatsen, indien de plaatsing haar om de een of andere reden ongewenscht mocht voorkomen; of ook er een gedeelte of gedeelten uit te schrappen of in te wijzigen; 2e, dat de Redaktie mijne verzekering aanvaarde, dat een eventuëele weigering verkorting of wijziging mij in 't minst niet grieven zoû, ook dán niet, wanneer de oorzaak der weigering, verkorting of wijziging mij niet werd meêgedeeld; 3e, dat het stukjen, noch met mijn naam noch met een reeds vroeger door mij gebruikt pseudoniem geteekend verschijne; 4e, dat het schrijven van dit stukjen niet als antecedent worde beschouwd, dat mij tot het leveren van bijdragen in 't vervolg moreel zoû verplichten; dat ik, met het schrijven van dit stukjen, volstrekt niet geacht worde te schijnen den wensch te koesteren als geregeld mede-arbeider van den ‘Nieuwen Gids’ voor naturalistische zaken op te treden; 5e, dat mij geen honorarium voor het stukjen worde gegeven. Geen andwoord zal door mij als aanname der voorwaarden door de Redaktie worden beschouwd.
Den Heere Willem Kloos, Redakteur-Sekretaris v.d. ‘Nieuwen Gids’.
Het vorige blaadtjen is bestemd, om in een Redaktie-vergadering gelezen te kunnen worden. De inhoud van dít is bestemd om aan niemant te worden bekend gemaakt. Sinds eenige maanden had ik mij voorgenomen mijn ‘roman’ ‘Mathilde’ bij zijn verschijnen aan Willem Kloos en aan Erens of aan den eerste alleen op te dragen. Ik helde over voor den eerste alleen om dat ik een onoverwinnelijke behoefte had door een zoo krachtig mogelijk manifest mijn vertrappen vàn de depreciatie, waaraan W. Kloos bij stomme Nederlandsche literatoren blootstaat en mijn hooge literaire vriendschap voor hem openbaar te maken. Maar mijn roman, daar ben ik aan bezig en steeds aan bezig. Vier jaar geleden was ik er ook al aan bezig, en ik zie hem nog niet af. Dus daarover zullen wij later nog eens spreken. Mijn stuk over Netscher kon ik vóor het verschijnen van zijn bundel novellen al bijna afmaken: 1e, om dat ik hem er ook als kritikus in wilde behandelen en zijn kritieken allen verschenen zijn; 2e, om dat de meeste novellen van den bundel herdrukken zijn, die ik dus al van vroeger kende en | |
[pagina 94]
| |
ik b.v. ook aan ‘Miss Nelly’ kon zien, of zijn talent ook plotseling van David-achtig tot Goliath-achtig was geworden. Nu is dat stuk onder het schrijven langzamerhand gestegen tot een lyriek over literatuur en proza in 't algemeen. Het is gegroeid tot een stuk taal, dat, hoe zwak het in vergelijking met anderer taal ook moge zijn, het beste is wat ik tot nu toe gemaakt heb, daar ben ik zeker van. En nu zoû ik het aardig vinden, dat aan W. Kloos, wien pas de beste bundel poëzie, ‘dezer jaren’ in den vorm van Verweys ‘Persephone’ is gewijd, ook een stuk nog al goed proza werd ‘toegeëigend’. Daarom zoû ik je willen vragen mij toe te staan je mijn ontboezemingen à propos van Netscher te dedieëren. Ik zoû het je daarom willen komen voorlezen, zonder ander gezelschap, als je 't goedvindt Hemonystraat 13, hoewel ik toch overigens gedwongen ben mijn afzonderingsstaat voort te laten duren. Wees dus zoo goed, als 't je schikt, daartoe dag en uur te bepalen, te beginnen met drie dagen na de verschijning van den bundel. tt K. Alb. Thijm P.S. Het stuk over Netscher komt namelijk én in de Dietsche Warande én apart uit, waarschijnlijk bij Schröder. Nu wilde ik de aparte brochure aan je opdragen. Maar misschien heb je daar bezwaren tegen, dat het Netscher zoû brouilleeren met den ‘Nieuwen Gids’ of zoo iets. Daarom is het beter, dat ik het je eerst voorlees.
Hierop antwoordt Kloos d.d. 6 April: ‘'t Is goed, schrijf dan maar zooveel en onder welken pseudoniem je wilt. Als je er volstrekt tegen bent honorarium van ons aan te nemen, zeg ik er niets meer over; maar bedenk je er nog eens op. De dedicatie kan mij niet anders dan aangenaam zijn en ik verlang ook zeer je stuk te hooren. Zooals je misschien weet, is Netschers bundel reeds vier dagen uit: ik zelf heb hem nog niet in handen gehad, en weet het slechts uit den brief van den schrijver aan Paap’. Dit laatste was een vergissing, want pas 11 April verscheen de bundel (Gopieboek N.G. 69 E 14)
Op 9 April is Van Deyssel hoonend in een tusschen haakjes geplaatste opmerking. Daar heet het: ‘Ik heb nog niets van Netscher's (een schrijver in Den Haag) bundel gehoord of gezien. Zoodra de bundel er is, kan ik mijn stuk in 2 vloeken en 1 zucht afmaken, maar nu is het nog niet af. - Het eenvoudigste zal nu zijn, dat ik je schrijf als het af is en meteen een avond voorstel. Kun-je dan niet, dan bepaal-jij de eerst volgende vrije avond’. Dan volgt een brief van 11 April '86. ‘Op het weinige na dat ik nog uit Netschers bundel moest halen, is mijn stuk af. Om het onmiddelijk na de verschijning van den bundel te kunnen laten uitkomen, begin ik af te drukken, vóor het af is. Maar vóor ik begin te drukken zoû ik 't je graag voorlezen. | |
[pagina 95]
| |
De hoofdzaak staat er toch in. Zeg mij nu of ik het je morgen, Maandagavond om zeven uur kan komen voorleden. Zoo niet, wees dan zoo vriendelijk en bepaal een dag, die daar 't dichtst bij is’. Dan vraagt Van Deyssel aan Kloos op 29 April om de brochure aan Verwey ter hand te stellen, daar hij zijn adres vergeten is. De brochure mét de opdracht aan Kloos heeft de redactie van De Nieuwe Gids veel moeilijkheden bezorgd. Van Deyssel legde opeens een groote activiteit aan den dag, maar zich binden aan het tijdschrift wilde hij niet. Hij schreef over l'Oeuvre, Happe-Chair en een stukje over de laatste letterkundige kroniek in De Gids, ‘met, ook nog, als ik ze afkrijg, een paar stemminkjens,Ga naar voetnoot1 - alles heel kort, onder de letters “L.v.D”.’ Op 7 Mei '86 heet het: ‘Van de stukjens fyziologie, enz. moet ik mij voorloopig onthouden. Hierbij stuur ik je nu nog twee dingen, die ik, in geval van niet-plaatsing in de Nieuwe Gids, te-rug verzoek; waarvan ik, in geval van wèl-plaatsing, gaarne 10 overdrukken ontving. Deze stukjens hebben alleen dé praetentie van kleine boutades’. (69 E 2) Den zelfden, dag schreef Kloos aan Karel Thijm (Copieboek N.G. 69 E 14) | |
Amsterdam, 7 Mei 1886 Hemonystraat 13Amice, Neem 't mij niet kwalijk, dat ik je zoolang op antwoord liet wachten. De Julia-brochure is drie vel geworden, in plaats van anderhalf zooals wij dachten, en dat moest alles van de week geschreven en gedrukt worden. Ik zend je bij deze een exemplaar, benevens je eigen exemplaar van Netscher [Volgen een aantal verbeteringen van de brochure]. Het deed mij ontzaggelijk veel pleizier, dat je op eens met zooveel bijdragen kwaamt opzetten: ik zal ze gaarne ontvangen, maar .... er bestaat natuurlijk zeer groote kans, dat, daar jij, L.v.D., door vijf bijdragen, je poseert als de naturalistische medewerker in de vijfde aflevering, dat Netscher daarin een demonstratie ziet tégen hem en zijne betrekking tot ons afbreekt. Nu vind ik dat uitstekend, Netscher voor jou, is lood voor zilver ruilen; maar .... in een vroeger epistel, naar aanleiding van je Varium over l'Oeuvre, heb je als voorwaarde van jou kant gesteld, dat wij dat niet zouden beschouwen als een antecedent voor verdere medewerking. Zou je mij nu niet eens kunnen mededeelen, of die voorwaarde ook voor de opname van deze stukjes geldt? Want zie, ik begrijp weinig van je tegenwoordige gedrag en van je eigenlijke bedoelingen: ik heb daarover de meest tegenstrijdige berichten ontvangen en heb er dan ook de meest tegenstrijdige en wisselende opinies over. Nu zal je zeggen, dat, als mensch, mij jou gedrag niet aangaat, - doch hier is het een kwestie, waarin ik alleen mag spreken en handelen, als iemand, die de belangen van een tijdschrift te behartigen heeft. Je zult het mij dus zeker niet ten kwade duiden, dat ik je om een kleine opheldering verzoek, hoe je | |
[pagina 96]
| |
in 't vervolg met de N.G. denkt te doen. Ik vraag je daarom dit: Denk je 't bij die eene, bepaalde medewerking te laten, en vervolgens niets meer van je te laten hooren, òf wil je voortaan beschouwd worden als onze medewerker voor naturalistische letteren, natuurlijk op zulke tijden en in die mate als het jou convenieert? Je kunt alles gedrukt krijgen, wat je wilt, natuurlijk behalve wat al te veel met het sexueele leven in verband staat, tegen dertig gulden het vel. Laat Netscher dan maar opdelicateeren. Ik zou je ook nog wel verdere voorstellen willen doen, maar ik weet niet eens hoe je dit op zult nemen, en eindig dus maar. tt Willem Kloos
Ik veroorloof mij tegenwoordig het genoegen je brochure te bestudeeren, en zal je, als je er niet tegen hebt, een dezer dagen wat flutaanmerkingen van mij er op sturen. [....] Het antwoord van Thijm volgde (69 E 2): | |
Amsterd. 8 Mei 1886Amice, Ik ben zoo vrij je zoo dadelijk al met een andwoord op je heden-avond ontvangen waarlijk al te streelende briefjen lastig te komen vallen, om dat dat dat andwoord misschien van invloed kan zijn op het al of niet naar den drukker zenden mijner voor de Juni-aflevering van den Nieuwen Gids bestemde bijdragen, waarvan een gedeelte zich met je brief moet hebben gekruisd. Laat ik beginnen met je zeer te bedanken voor het mij zoo heusch aangeboden ex. der brochure ‘De onbevoegdheid ....’, waaraan ik mij onmiddelijk heb te goed gedaan, en die ik geloof, dat zal blijven bestaan als een onvergankelijke bladzijde verontwaardiging-proza in de Nederl. literatuur. Mag ik je verzoeken aan je kollaborator, Alb. Verwey, ook mijn dank over te brengen? Watje vragen om opheldering over mijn gedrag van nu en mijn toekomst-voornemens ten opzichte van den Nieuwen Gids aangaat, moet ik je, zonder nogmaals de verzekering te geven, dat het mij altijd een groot voorrecht zal voorkomen in jullie tijdschrift mede te werken, zeggen, dat ik mij gaarne in geenerlei opzicht wil binden. Ik wil het stukjen over l'Oeuvre evenmin als de later daarbij gekomen stukjens als antecedent voor geregelde medewerking beschouwd zien, maar nog veel minder als laatste bijdrage. Ik kan niet inzien, waarom ik tusschen die twee zoû moeten kiezen. Ik heb daaromtrent geenerlei plan en ik wil er ook geen plan over maken. Het eenige, wat ik volstrekt niet wil, dat is, een verbintenis aangaan. Ik verzoek je vriendelijk mijn bijdragen te beschouwen als komende yan iemant, die je alleen kent als publiek persoon. Ik verzoek je onze vriendschapsverhouding daar heel en al buiten te laten. Het eenige, wat plaats heeft, is dit: Ik stuur je die bijdragen, onder zekere letters. Vind jij ze goed en heb je geen reden om ze niet te plaatsen, dan plaats je ze. Vind je ze slecht, of heb je een andere reden, om ze niet te plaatsen, dan plaats je ze niet. Wil je ze | |
[pagina 97]
| |
wel plaatsen, maar onder andere letters of met een andere wijziging, dan zet je de andere letters of brengt de wijziging aan. Het is dus zeer duidelijk: Ik neem mij noch voor in 't vervolg bijdragen aan den Nieuwen Gids te zenden, noch om dat niet te doen, en wanneer ik er zend, dan kun-je daar altijd naar welgevallen meê handelen. Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat, wanneer ik optreed, Netscher wech zoû gaan, want zekere bijdragen kan hij toch nergens anders geplaatst krijgen. Maar ik geef volkomen toe, dat het een vraag is, dat Netscher talent heeft, dat hij, met mij, de eenige naturalist is, en dat je hem niet wech moet doen, zonder zeker te zijn er een ander voor in de plaats te krijgen. Doe dus zoo als je goed vind,plaats mijn bijdragen geheel of gedeeltelijk, onder L.v.D. of onder andere letters, of plaats ze niet, en zend ze mij dan s.v. pl. te-rug. Ik kan alleen nog maar niet genoeg deze twee zaken herhalen: Ik verbind mij tot niets; en: Het zal mij in 't minst niet grieven, als ik aangeboden stukken te-rug krijg.
(Zoû de zaak niet in orde zijn, wanneer je in éen aflevering iets van mij èn iets van Netscher zette, tegelijk?)
Stuur mij vooral de brochure ‘Over literatuur’ met je aanmerkingen. Daar verlang ik sterk naar. Er is nog niemant, die mij een redelijke aanmerking gemaakt heeft. Ik stuur je Manette Salomon, maar 't is van Ising; ik zoû 't dus graâg gaarne te-rug hebben. Vergeef het haastig schrift aan t.t. K. Alb. Thijm
Hoe de redactie van De Nieuwe Gids een kool-en-geit-politiek voerde, kan men klaar beseffen uit een brief van Kloos aan Van Deyssel d.d. 19 Mei 1886, welke brief hier volgt: (Copieboek N.G. 69 E 14)
‘Bij deze doe ik je toekomen de proef van je stukjes over l'Oeuvre en Happe Chair, en de copie van je polemiek tegen “de Gids”. De Redactie was van meening, dat, daar Netscher een beetje boos op mij schijnt te zijn, wij onvoorzichtig zouden handelen door je stukjes met je naam te onderteekenen. Dit toch is het geval: In hoofdstuk IX van je brochure spreek je, of schijn je te spreken uit naam van ons. In verband met de opdracht aan mij, heeft het dus het air eener manifestatie van ons tegen Netscher. Treed jij nu in de op de brochure volgende aflevering N.G. op als onze naturalistische medewerker, dan ontstaat er licht de meening onder de menschen, alsof Netscher uit de N.G. gedrongen is. Dit nu kunnen, wij, in aanmerking genomen de onzekere voornemens die je ten opzichte van ons tijdschrift hebt, in ons praktisch belang niet doen. Zetten wij daarentegen een andere letterGa naar voetnoot1, dan moge deze of gene stijl- | |
[pagina 98]
| |
handige vermoeden, dat de stukjes van jou zijn, maar je medewerking is niet officieel, lijkt dus niet op een manifestatie en wij behouden tevens je artikelen, waar wij zeer blij meê zijn. Wat het stukje tegen “De Gids” betreft: dat vervalt hierdoor, omdat wij een zoo principieele zaak, als een aanval op onzen ouderen naamgenoot, slechts van de Redactie of een zich teekenende medewerker kunnen laten uitgaan’.
Het antwoord van Van Deyssel kwam spoedig. (69 E 2): | |
Am., 21 Mei '86Amice, Ik vind de mededeelingen van je laatste even officieel als vleyend briefjen uitstekend. Ik heb aan Clausen geschreven van jouw maar de revizie te zenden. In hoofdstuk IX schijn ik in-der-daad slechts te spreken uit naam van jullie. Indien je werkelijk vind dat ik dat schijn, wees dan zoo vriendelijk en zet daar een rektinkatie over in de Juni-aflevering van den Nieuwen Gids. Want evenmin wil ik gaarne, ongevraagd, mij aanmatigen uit jullie naam het woord te voeren, als ik denk, dat zoo een handelwijze jullie aangenaam zoû zijn. Ik hoop dat mijn vorige brief niet te onduidelijk geschreven was. Nu het stukjen over Happe-Chair er bij is gekomen, wil ik wel geld hebben. A propos, waar blijven de aanmerkingen op mijn brochure, die je me zenden zoû; daar verlang ik zoo naar en ik heb er nog niets van gezien. t.t. K. Alb. Thijm
Kloos haast zich Van Deyssel te antwoorden (Copieboek N.G. 69 E 14): | |
Amsterdam, 23 Mei 1886 Hemonystraat 13O jé, waarde amice, nu ga ik je brochure nog eens doorwerken, want ik ben door je laatsten brief de kluts kwijt geraakt. Ik had stellig verkeerd gelezen: dat komt ervan, als men 't druk heeft. Mijn opmerkingen erover? Ach, die zijn van zoo weinig belang: stofjes op een nieuwen hoed, die men tracht weg te schuieren, en die dikwijls maar stofjes in ons oog zijn. Op 't einde der week zal ik je schrijven, als ik met mijn recensie klaar ben: daar komen zij echter niet in. Heb je dien lekkeren de Koo in het Weekblad zien scharrelen? tt Willem Kloos Den Heer K. Alberdingk Thijm
Dien zelfden dag schreef hij aan Netscher, omdat de redactie hoopte Van Deyssel en Netscher in één aflevering samen te laten publiceeren (Copieboek N.G. 69 E 14): | |
[pagina 99]
| |
‘Ik had gehoopt, dat gij iets voor onze Juni-alfevering zoudt hebben: een paar pagina's kan ik altijd nog wel plaatsen. Ik zal in de kroniek uw boek en v.D's brochure bespreken’. Ook in het vervolg van den brief, die een antwoord is op dien van Netscher van 20 Mei, klinkt een welwillende en vriendschappelijke toon. Het vervolg vindt men na het epistel van Netscher. Netscher antwoordde daarop d.d. 25 Mei (69 E 2), dat hij nog wel eenige kleine schetsjes had liggen, ‘maar daar ik op het oogenblik met werk bezig ben, dat mijne onverdeelde toewijding vereischt, had ik geen gelegenheid ze voor eene uitgave gereed te maken; onvoltooid werk geef ik niet gaarne uit handen, maar in de volgende afl. van “de N.G.” hoop ik weêr eene bijdrage te kunnen doen opnemen’. Hieruit blijkt, dat óf Netscher laat niets van zijn boosheid, die inderdaad aanwezig was, blijken òf hij wilde de publicatie-mogelijkheid in De Nieuwe Gids niet verliezen. Keeren wij thans tot de Notulen (69 E 16) terug, dan lezen we daar, dat op 25 Mei 1886 onder voorzitterschap van F. v.d. Goes een discussie is gehouden ver het aanbieden van het redacteurschap van De Nieuwe Gids aan K. Alberdingk Thijm. Het voorstel werd aangehouden. Paap, hoewel nog redacteur, was afwezig. Over deze quaestie heeft Van Eeden d.d. 26 Mei '86 uit Bussum aan Kloos geschreven (69 E 2): 'Het is een moeielijke kwestie met Karel. Ik was verwonderd over de boosheid van Albert, - ik wist niet dat de zaak al zoo vaak was bepraat, en dat Goes weer aan het volhouden was. Dat is wel eens vervelend. Ook had Albert in sommige opzichten gelijk - voornamelijk daarin dat Karel vermoedelijk zou weigeren. Als ik nu maar zeker wist dat .... ja hoe zal ik zeggen dat .... dat zijn argumenten er eerder waren dan zijn opinie. Dat zijn meening het kind en de slaaf is van zijn argumenten en niet zijn argumenten slaven die voor de voeten van zijn gevoel knielen. Begrijp je me? - Albertjes hart zit hoog en kunstenaars zwakheden zijn hem niet geheel vreemd. Gisteren middag pas hoorde ik dat Karels werk was opgehemeld ten koste van jelui. Ook is het niet aangenaam als er gezegd wordt dat er nu eindelijk een goed prozaïst is opgestaan, als je zelf al zooveel werk heb geleverd dat niet alleen niet minder is, maar misschien juist de ooren voor goed proza heeft geopend. Karel profiteert feitelijk van hetgeen jelui gedaan hebben. Het publiek durft niet zeggen, dat zijn smaak veranderd is en dat het nu jelui werk mooi vindt - maar nu er een nieuwe komt die ook goed schrijft, wordt hij ineens algemeen toegejuicht. Dat zijn beroerde dingen - en als de zaak werkelijk is zooals ik haar begrijp - dan heeft Albert wel reden om wat wrevelig te zijn. De vraag is of hij het zelf ook zoo inziet. Kunstenaars zwakheden zijn lastige dingen - voor een ander, want zelf zie je ze gewoonlijk niet. Ten minste zoo gaat het mij. Het grootste bezwaar tegen Alberts opinie vind ik hierin, dat Karel ons | |
[pagina 100]
| |
stellig niet hoe langer hoe meer, maar zeker hoe langer hoe minder noodig zal hebben. Er is veel kans dat Karel voortaan mooi zal gevonden worden. Het publiek kan dat doen omdat het nog nooit iets moois van hem heeft afgekeurd. Op die manier zal hij het eerst oogsten van wat wij gezaaid hebben. Zeker is Netscher een knap artiest - maar nadat Karel is opgestaan, wordt Netscher voor ons een blok aan het been. Zoolang wij Netscher mee blijven zeulen en protegeeren tegenover iemand die tienmaal meer is en hem van alle kanten bespottelijk kan maken, worden wij belachelijk door onze protegé. Je hebt Karel boos gemaakt door te zeggen dat hij niet uit onzen naam scheen te spreken. Hij sprak uit onzen naam, - en verwachtte misschien dank of deelneming. Nu zeg je hem gemoedelijk dat de menschen zullen denken dat we 't met hem eens zijn, - alsof zoo iets heelemaal buiten kwestie was. Daarop zou ik ook wat ironisch antwoorden. Albert deed het voorkomen alsof dat boosmaken fijne berekening en hooge politiek was geweest. Me dunkt dat je daar toch wat voorzichtig mee moet zijn. Ik doorzie de berekening niet. Karel zal gauw op zich zelven kunnen staan, - eerder dan Netscher. Als Netscher van ons weggaat omdat van Deyssel bij ons schrijft, slaat hij een mal figuur en blijft vrij hulpeloos alleen staan. Hij zal het zeker niet doen. Ik zou er wat onder durven verwedden. Maar als wij Karel afstooten ter wille van Netscher, heeft hij alle reden om ons te laten opdelicateeren. En al mag je er op vertrouwen dat wij het met ons vieren wel af kunnen, - ik vind het een beetje roekeloos. Vóór wij maandelijks uitkomen kunnen wij niet zeggen dat de zaak gewonnen is. Met ons vieren kunnen wij dat nooit doen. Denk nu niet dat ik er op aan wil dringen Karel als redacteur te vragen. Er zijn veel bezwaren voor. - Doch ik zou stellig aanraden zijn naam of zijn initialen te drukken. Zijn eigen voorstel, in 't zelfde nummer iets van hem en Netscher te laten drukken lijkt mij uitstekend. Het was een verstandig voorstel van hem, waaruit toch wel belangstelling voor de N.G. sprak. Voor zoover ik Netscher ken, zou hij ook een dergelijk voorstel kunnen doen. Je hebt er hem waarschijnlijk niet over durven schrijven. Het weigeren van Karel's initialen vond ik eenvoudig beleedigend. Ik voel dat voor mij zoo sterk, dat ik zeker mijn stukken zou teruggevraagd hebben in zijn plaats. Ik vind het merkwaardig dat hij het niet doet. Het schijnt mij alsof hij zich vrijwel voor ons vernederd heeft. Ik ga nu nog twee brieven schrijven. Eén aan Karel om hem voor de brochure te bedanken, een aan Netscher om hem te vragen wat zijn indruk er van was. Ik vermoed dat je het komiek zult vinden. Wees niet bang, dat ik onhandig zal zijn of mij verpraten zal. Ik schrijf heel kort en voorzichtig. Ik zal Karel schrijven wat hij waarschijnlijk verlangt te hooren, eenige goed-gemeende éloges. Netscher vraag ik eenvoudig langs mijn neus weg, hoe hij het vindt, - zonder zelf er over uit te wijden. Had ik het eerder bedacht, dan zouden Karels initialen in de volgende N.G. staan, zoo zeker ben ik van den | |
[pagina 101]
| |
toon Van Netscher's antwoord. Nu kan ik er alleen nog maar sterk op aandringen. Het hangt van jou stem af. Ik vraag Albert duizend maal excuses als ik mij vergist heb met mijn booze vermoedens. Natuurlijk denkt hij dat ik mij vergis. Maar er zijn wel onbewuste argumenten - en niet de zwakste. Adieu veel groeten Fré.
Dat ook de medestanders den aanval op Netscher vreemd vonden kan uit verscheidene bewaard gebleven brieven blijken. (69 E 2) Mevrouw J.C. Jolles-Singels heeft in een met potlood door Kloos gedateerden brief (16 Mei) hem het volgende gevraagd: ‘En dan wou ik ook zoo graag van u weten waarom van Deyssel Netscher zoo zonder talent noemt. Ik hou niets van Netschers onderwerpen maar terwijl ik Miss Nelly las had ik toch telkens spijt dat hij, wat in mijn oog wèl talent was, verspilde aan zoo'n vulgair onderwerp. Dat gijlieden hem zoo ruim plaats gaf in uw tijdschrift bewees mij dat mijn meening toch gedeeld werd. - En daar kwam de brochure van Thijm. de jeugdige, om zoo gediscideerd te zeggen dat ik abuis ben! Erg graag zou ik daar eens wat meer van willen weten’. Het antwoord van Kloos kwam 23 Mei (Copieboek N.G. 69 E 14): ‘En van Deyssel? Ja, die ontzegt Netscher niet alle talent: Hij beweert zelfs, dat hij op het oogenblik onze beste novellist is, bladz. 49, bovenste regel, maar hij neemt het kwalijk, dat zijn pretentiën zijn talent te boven gaan, dat hij niet tot de dertig grootste genieën van alle eeuwen behoort. Dat is een zeer hoog standpunt, wel wat al te hoog, om een schrijver te beoordeelen’. Aan J.J. van Laar geeft Kloos op de volgende wijze zijn meening te kennen, die men terug kan vinden in zijn bespreking van de brochure en Netschers bundel: (Copieboek N.G. 69 E 14): ‘Hoe ik de brochure van V. Deyssel vind? Een magnifiek stuk proza! maar het standpunt van waaruit hij Netscher beoordeelt, is zeer onpraktisch. Hij zegt het trouwens zelf: hij veroordeelt Netscher, omdat hij niet tot de dertig uitstekendste genieën van alle eeuwen behoort: let wel, niet alleen letterkundigen, maar ook schilders, musici, etc. deze gaan er dus nog af van het aantal, zeg vijftien: dan houdt men 15 letterkundigen over: hij veroordeelt Netscher, omdat hij niet de zestiende alleruitstekendste schrijver is van alle landen en alle eeuwen. Dat is een zeer hoog, maar ook een zeer onhoudbaar [?] standpunt. Verbeeld je, dat men dat tot maatstaf van de kritiek neemt, wat schiet er dan over van de honderd uitstekende dichters, die de menschheid zoo ongeveer tot nu toe zal voortgebracht worden. Hoogstens zeven! Men zou zich dan ook niet meer de moeite behoeven te getroosten om kritiek op poëzie uit te oefenen, daar men deze 7 dichters over 4000 jaar verdeelende, tot de slotsom moet komen, dat er eens in de zeshonderd jaar een dichter komt, die de moeite waard is, dat je over hem spreekt. Vin je niet? Het stuk v.v.D. is superbe lyriek, maar lyriek blijft het’. Arij Prins, die in Hamburg woonde, vroeg 23 Mei '86 aan Kloos of hij hem. Van Deyssels brochure kon bezorgen. ‘Ik lees daarover weer in het | |
[pagina 102]
| |
Weekbl. Hoe komt V.D. er toe N. zoo aantevallen? Vroeger zwaaide hij hem alle lof toe in zijn stuk over H.v.d. Berg’. En als Prins het boekje ontvangen heeft oordeelt hij in een brief van 5 Juni er aldus over. (beide 69 E 2): 'Ten zeerste bedankt voor de toezending van v. Deyssels brochure over Netscher. Ik ben vol bewondering voor de kranige bladzijden, die er in voorkomen, en vind ook, dat er juiste, scherpzinnige opmerkingen in dat boekje voorkomen over letterkunde en over Netschers werk. Maar aan de andere zijde keur ik het zeer af, dat v. D zoo scheldt en tegen N. uitvaart. Ware N. een nulliteit, die zich veel aanmatigde, dan zou ik het mij kunnen begrijpen. Maar hij is toch een jongen met talent, die hard werkt. - Het klinkt ook wel een beetje gek, dat v.D. over zijn jonge broertje spreekt. ‘Hetgeen mij echter groot genoegen doet, d.i. dat v.D. door dit werkje het bewijs heeft geleverd, dat er groot talent in hem zit. Laten wij hopen, dat hij nu spoedig met een flink prozawerk, une oeuvre d'imagination voor den dag komt’. Dat Van Deyssel geen exemplaar der brochure aan Prins had gezonden kon de laatste niet verkroppen en hij heeft nog op 16 October '86 naar de reden gevraagd. Van Deyssel geeft daar 22 October antwoord op: ‘Dat ik u geen ex. van mijn brochure “Over Literatuur” dacht te kunnen zenden, vond hierin zijn oorzaak, dat ik u een al te warmen voorstander van den heer Netscher waande om met die brochure te sympathizeeren’. (Archief ir A.C. Prins). Prins, die met Netscher bevriend was - had Netscher niet den bundel Uit het Leven geheel verzorgd? - wilde weten wat er gebeurd was. Het antwoord van Netscher loopt in zekeren zin parallel met het oordeel Van Prins: | |
's Gravenhage, 31 Mei 1886Amice Dank voor je schrijven. Wat ik met Van Deyssel gehad heb? Wel niets; maar hij had wat van mij willen hebben. Dat is alles. De brochure is door krankzinnige eigenwaan en dwaze afgunst in de pen gegeven. Je weet, dat hij de persoon is geweest, die eigenlijk het eerst een lans voor het Naturalisme heeft gebroken. Toen zijn wij pas gekomen. Maar terwijl hij met mev: Frenkel scharrelde, zoop en boemelde, hebben wij goed gewerkt; tenminste wij hebben in den laatsten tijd het een en ander voortgebracht, waardoor onze namen in verband met het Naturalisme meer genoemd zijn dan die van Van D: Hij begon langzamerhand in het vergeetboek te geraken. Maar wiens schuld was dat? Enfin, hij schijnt er mij een verwijt van gemaakt te hebben, en toen heeft hij dat dwaze schotschrift geschreven. Overal kan men tusschen de regels deze motieven ontdekken. Nu eens zegt hij ‘toen wilde N: naturalist worden, de eerste naturalist!’ en dan weêr ‘Ik zou je wel als mijn jongere broertje willen erkennen' enz: En zoo gaat het voort; hij | |
[pagina 103]
| |
laat geen twijfel aan zijne bedoelingen over. Verder is het ding stikvol met de gemeenste scheldwoorden. Maar ik moet eerlijk zijn en bekennen, dat er eenige bladzijden uitmuntend lyriesch proza in voorkomen, het beste, dat ik in langen tijd gelezen heb. Jammer, dat hij zoo'n prikkel noodig had om aan het werk te tijgen, dat dit de drijfveer wezen moest, die er hem toe bracht om goed werk te leveren, om uit zijn niets-doen wakker te worden’. (Archief ir A.G. Prins) Dat Kloos anders over Netscher dacht, dan Van Eeden was reeds vroeger gebleken. Toen slechts één nummer van De Nieuwe Gids verschenen was en Van Eeden te Parijs vertoefde, schreef Kloos hem 18 Nov. '85: ‘Over F.N. heb je toch ongelijk, volgens nadere berichten. Hij speelt een zeer dubbelzinnige rol. In de Tweede Kamer heeft hij met Biederlack over den bundel van Verwey zitten lachen, en gezegd, dat Paap nog de eenige verstandige mensch onder ons is. Ei, Ei! Enfin, dat dondert niet, als hij maar meêdoet. -’ (F.v.E.-Genootschap, Sept. 1946) Netscher heeft inderdaad op den brief van Van Eeden geantwoord, wat deze 9 Juni '88 aan Kloos bericht (69 E 2):
‘Hierbij een brief van Netscher, zooals ik er een verwachtte. Je ziet hoe goed hij zich houdt. Zijn leuke vraag: “Kan ik het helpen dat v.D. achter-aankomt” is zeer juist. Alleen uit sommige, zinnen kan je merken dat hij wat nijdig is. Ik geloof niet dat iemand van zijn capaciteit er ruimer en loyaler over kon oordeelen. Het voelen van een hooger intellect in die brochure is hem niet mogelijk. - Niemand kan een ander begrijpen die boven hem staat. Het kan mij niet recht schelen of Karel precies logisch is - of een lief karakter toont - of verstandig handelt. Ik ben alleen blij iets heel groots en sterks te zien. Ik zal mij maar niet in gissingen verdiepen over al de vermoedens die mijn oprechte stemmings brieven bij den achterdochtigen Karel gewekt hebben. Netscher is heel wat eenvoudiger, - er is zelfs naïveteit in zijn brief’. Helaas ontbreekt de brief van Netscher; noch in het archief van De Nieuwe Gids noch in dat van Frederik van Eeden is hij aanwezig. Nog moet de vraag gesteld worden of Netscher reden had, laat ik zeggen zeer verwonderd te zijn over het geschrift van Van Deyssel. In den reeds geciteerden brief van 17 Februari 1885 schreef Netscher, toen hij het oordeel van Alberdingk Thijm gevraagd had over een geweigerde schets, aan Arij Prins: ‘Van den heer van Deyssel heb ik een zeer welwillend en uitgebreid schrijven ontvangen. Hij keurt mijn werk even goed als het voorgaande en maakt nog eenige zeer gegronde opmerkingen over eenige door mij gebruikte woorden’. In een ander, eveneens reeds vermeld, epistel van 12 Aug. '85 aan Prins heet het: ‘Ja, voor de ontvangst van mijn Wat wil het Naturalisme? in Nederland, [1885, deel II, blz. 433-463 en deel III, blz. 63-99] heb ik geen reden tot klagen. Ik sprak den heer Stratemeyer, die eenige dagen geleden te Amsterdam geweest was en verscheiden letterkundigen gesproken had. Het | |
[pagina 104]
| |
artikel had nogal opzien gebaard en veler instemming verworven. De heer Thijm Jr schreef mij een zeer waardeerend woord er over, en van andere kanten kreeg ik bewijzen van instemming en verzoeken tot lezing. Ik wacht nu maar op de verschijning van het tweede gedeelte. Als gij te Voorburg terug zijt, hoop ik u een afdruk te geven’. (Archief ir A.G. Prins) Deze citaten zeggen dunkt mij, genoeg, al wil ik niet ontkennen, dat inderdaad Netscher te dicht tegen Zola geleund heeft in zijn theoretische beschouwingen. Tot slot de reactie van Lodewijk van Deyssel en Frans Netscher op de Literaire kroniek van Willem Kloos in De Nieuwe Gids van 1 Juni 1886 over de brochure van den eerste en Studie's naar het naakt model van den tweede (69 E 2): | |
9 Juni 1886Sunda-straat 10
Geachte Heer, Ja, ik heb kennis genomen van uwe beschouwingen over mijn bundel. Hetgeen gij gezegd hebt over het plastische gedeelte van mijn werk was de juiste wêergeving mijner gevoelens. Ik heb u leeren achten als een artiest met een eerlijk, oprecht hart, die zich, zoo onpersoonlijk als iemand doen kan, tegenover mijn werk geplaatst had. Hoeverre stond uw artikel boven de laffe, banale afgunst, waardoor sommige personen zich een naam ten koste van een anders eerlijke bedoelingen zoeken te verwerven. [....]
De tweede brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey (1886) heeft in en buiten de litteraire kringen in Nederland zeker evenveel opzien verwekt. Voor een rustig en gedocumenteerd oordeel over Julia en deze brochure meen ik in de eerste plaats te moeten verwijzen naar hetgeen W.G. van Nouhuys heeft geschreven in zijn bundel Studiën en Kritieken (1897) bladzijden 52-57. Dat het succes in den vriendenkring groot was, spreekt vanzelf. J. van Santen Kolff heeft er zich in een ongedateerden brief aan Arij Prins (archief ir A.C. Prins) aldus over uitgesproken: ‘De “Julia” geschiedenis heeft mij doen staan kijken!!!! Ik had “keene blasse Ahnung nich” van een dergelijk voorval .... Bedorven voor mijn gevoel, hebben die twee kranige jongens (“alle Achtung”!!) hun affaire eenigszins door een ruim gebruik van gewone | |
[pagina 105]
| |
scheldwoorden (uil, ezel, bruut, en dergel.); de zaak zelve is waarachtig kras genoeg, en een. kalmer, objectiever Darlegung der feiten zou oneindig krachtiger effect gemaakt hebben. Maar 't is makkelijk praten, en de beste stuurlui staan aan wal! Dat men in Gereiztheit en woede niet objectief-kalm te werk gaat, is zeer menschelijk en dus begrijpelijk. De slot-toespraak aan het publiek, het Nederlandsche volk is erg Multatuliaansch!’ Mr M.C.L. Lotsy, een der medewerkers van De Nieuwe Gids, schreef d.d. 8.5.86 uit Utrecht aan Kloos (deze en de volgende brieven 69 E 2; de brieven van Kloos zijn uit het Copieboek N.G. 69 E 14): ‘In de koerant las ik met groote hilariteit uw succes tegenover de hedendaagsche litteraire kritiek. Ed. v. Hartmann heeft tegenover zijn natuurkundige bestrijders dergelijke taktiek met hetzelfde succes gevolgd. Er is dan ook geen betere’. G. Buitendijk, die zooals ik schreef met zijn broer in De Nieuwe Gids voornamelijk over Indische problemen refereerde, berichtte uit Middelharnis d.d. 11 Mei: ‘Twee buitendijksche meeningen comprimeerende heb ik het hartelijkste genoegen U geluk te wenschen met de uitbundige Julia-grap! Ik hunker naar ieder nieuwsblad of tijdschrift om te zien of de jool furore maakt. Maar ik denk van niet - Men zal zich zeer stilcum, zéér koest houden - en het pleit door pachydermische leukheid winnen. En zekerlijk is uw gejubel voorbarig alsof ge nu den boel hadt schoongeveedg. - Te nauwernood zal men bemerken, dat er iets als “schoonmaak” is beproefd in deze gezegende maand Mei’. Denzelfden dag ontving Kloos den volgenden brief: | |
Van huis. - 11 MeiBeste Willem, Laat ik U eens vertellen wat er in mij is om gegaan door de brochure van Albert Verwey en U. - Toen ik in de Amsterdammer las wat gij gedaan hadt, schoot ik hartelijk in de lach. - Anders was het toen ik uw werk las. Het ‘uit de muizenval halen’ der recensenten deed mij denken aan van Eedens konijntje in de kamer van den geleerden man, en ik had eenigzins het gevoel alsof ik met Holda [A.F.J. Clant van der Mijll-Piepers] samen op den stoel zat, haar niet zeer ridderlijk tot zitplaats gegeven. Weet gij waarom? Ik heb uw Siciliaansche Julia niet gelezen, omdat ik den titel zoo Cartouche-achtig vond. Maar àls ik kennis met haar gemaakt had, dan was ik evenzeer verstrikt als Holda want indertijd was ik ook zeer bekoord door Fiore's Liefde. - Bovendien wij weten het allen dat Holda reeds eenmaal de bitterheid proefde die er is in wat de wereld schande noemt. Had gij beiden niet een heel leven voor u, en met de weelde die groote gaven toch altijd geven, haar dat niet kunnen besparen, moèten besparen? Hartelijk dank ik beiden voor de vriendelijke oplettendheid om mij uw stuk toe te zenden en noch meer voor de ernstige woorden die gij laat volgen als gij met de Hollandsche recensenten hebt afgerekend. Ik ben heel blij dat gij nu met hen hebt afgedaan, en ik stel mij zooveel goeds voor, nu | |
[pagina 106]
| |
uw hartstocht voortaan enkel de ‘kunst’ zal dienen. - Gaarne beloof ik dan ook om met alle kracht die in mij is, voortaan te trachten om uw kunst te verstaàn en dat zegt veel, want zooveel is mij nu noch donker. Het adres van Verwey ken ik niet, anders zou ik hem afzonderlijk gedankt hebben. Nu wilt gij, Willem, hem wel laten deelen in dit schrijven. Met vriendelijke groeten voor u beiden teeken ik mij gaarne Uwe U toegenegene J.C. Jolles-Singels
Het niet geheel leesbare antwoord hierop van Kloos is van groot belang in verband met de eer, die hij aan Mevrouw Jolles geeft over de geldelijke bijdrage, waardoor de oprichting van De Nieuwe Gids mogelijk werd: | |
Amsterdam, 16 Mei 1886.Waarde Mevrouw, Ik kan U niet zeggen hoeveel genoegen het mij doet, dat U mij zoo vriendelijk schreef: ik hoop maar, dat u nu een beetje meer moed op ons zult krijgen. Finantieel gaat het ons, voor een eerste jaar, zeer goed: het getal abonné's bedraagt thans 255, en er komen er nog voortdurend langzaam aan bij .... Ook de brochure gaat goed, beter zelfs, dan wij dachten: o.a. heeft v.d. Land deze week 40 exemplaren ervan verkocht en Schröder dertig. Ik schrijf u deze handels-bijzonderheden, omdat U er misschien belang in stelt: want u hebt toch wel het meeste er toe bijgebracht, dat de Nieuwe Gids tot stand kon komen, en zonder U was hij er waarschijnlijk nog niet geweest. Van alle kanten krijgen wij brieven van sympathie en aanmoediging, maar de couranten houden zich, als naar gewoonte, weder zeer gek. Zij weten niet, wat zij doen zullen, en zeggen maar wat. Zoo beweert de Spectator van deze week, dat de critici ‘Julia’ toch eigenlijk niet geprezen hebben! En voegt er bij, dat Julia ‘een gebrekkig gedicht’ is, dat bij zoovele andere gebrekkige gedichten [die telkens] het licht zien ‘niet eens zoo erg afsteekt’. De ‘Portefeuille’ daarentegen denkt er [ ] zegt dat ‘Julia’ eigenlijk zeer schoon is, en dat de critici gelijk hadden met het te prijzen. Wij hebben geschaterd, want wat de kranten ook zeggen, het publiek schijnt op onze hand te zijn: er gaat een groote lachbui door het land, en daar kan geen recensent wat aan doen. U begrijpt dat het ons ook onaangenaam was, Holda er bij te zien: maar over haar zwijgen konden wij toch niet: daarvoor was haar stuk [ ] in te veel in het oog loopend [ ] van de Nieuwe Gids had verheven. Toch hebben wij haar, o.i. minder, veel minder onaangenaam te woord gestaan dan b.v. Smit Kleine, Gosler en Fiore. Onze toon tegen haar was meer schertsend: en slechts tusschenbeiden brak de verontwaardiging even | |
[pagina 107]
| |
los en werden wij ernstig. Want, Mevrouw, u begrijpt niet hoe bitter het maakt, als men zoo veel mogelijk het goede wil en overtuigd is, dat men ten minste iets goeds kan, altijd en altijd weer bedild, verdachtgemaakt en gedeclineerd te worden, door menschen, die zoo duidelijk toonen, dat ze geen verstand hebben van de dingen, waarover zij in 't publiek hunne meening verkondigen. Hoe kwam Holda er toch toe, ons aan te vallen? Als ons werk haar niet aanstaat, waarom laat zij 't dan niet met rust? Als iemand met beredeneerde argumenten tegen ons aankwam, zouden wij ons niet gekwetst gevoelen: maar wat beteekent dat verwijt, dat wij ‘mijmerziek, en mystiek en met opzet duister zijn?’ Terwijl wij alleen naar ons beste vermogen hebben getracht, in een paar onzer verzen oogenblikken van groote smart artistiek weer te geven .... En dan - weet U wel, dat de aanvallen niet van ònzen kant zijn uitgegaan? Wij zijn in de beide eerste afleveringen zeer kalm opgetreden, en .... men heeft ons geantwoord, door ons te parodieëren, te siffleeren, te deprecieëren. (Het stuk van Holda is geschreven, voor ze de 3e afl. had gezien) Maar dat is een onaangenaam onderwerp. Wij hopen met u, dat we nu hebben afgedaan met de Hollandsche recensenten'.
Denzelfden dag volgde haar antwoord (69 E 2). Deze hoogstaande vrouw, moeder van André Jolles, die zelf ook geschreven heeft onder den schuilnaam Catharina (Zie De Briefwisseling Vosmaer-Kloos blz. 110, 115 en 116), schreef dat zij zeker belang stelde in alles wat het tijdschrift en het meerendeel der redactie betreft, ‘en ik ben blij als het u goed gaat en ik zal grootsch als een gulden zijn als velen erkennen dat het noch zoo dwaas niet gezien was om u lieden de kans te geven ons te toonen wat gij kunt. - Maar ik verzeker je dat ik niet ijdel genoeg ben om te denken dat ik zooveel aan de Nieuwe Gids gedaan hebt als gij meent. Talent baant zich altijd een weg en gijlieden zoudt dit ook best zonder mij gesteld hebben’. Dit klinkt heel anders, dan hetgeen Kloos verteld heeft over het bezoek bij Mevrouw Jolles. Ook hetgeen Kloos over de noodzakelijkheid schrijft om Holda aan te pakken in de brochure, komt in een eenigszins vreemd licht te staan, als men weet, dat hij Pol de Mont spaarde. Aan hem zond hij 7 Mei 1886 de brochure toe met ‘beleefd verzoek’ haar ‘in een [zijner] tijdschriften te recenseeren’. ‘Zooals gij ziet, heb ik van uw artikeltje in “de kleine Gazet” over Guido's Julia, geen gewag gemaakt. Ik meen u hiermede een dienst bewezen te hebben’. Met dit document in handen is het duidelijk, dat Holda niet gespaard kon worden, omdat ze in den Spectator had geschreven en dat blad veel bekender was dan een Vlaamsch tijdschrift. (Copieboek N.G. 69 E 14). Arij Prins dankt 15 Mei uit Hamburg voor de brochure, welke hij met groot genoegen heeft gelezen. ‘Het is werkelijk al te dol, dat de wijze Heeren die hoop nonsens voor kunst hebben aangenomen. Het bewijst wel hoe goed individuen als mijn vriend Smit Kleine op de hoogte zijn, wat kunst is of niet’. (69 E 2) | |
[pagina 108]
| |
Kloos en Verwey hebben de brochure kwistig rondgestuurd. Dat Netscher niet vergeten was spreekt bijna vanzelf. Hij reageerde er aldus op (69 E 2). | |
den Haag, Sunda-straat 10 20 Mei 86Geachte Heer, Sta mij toe u dank te zeggen voor de toezending van uwe brochure; tevens wenschte ik u te verzoeken mijne gevoelens van erkentelijkheid ook aan uw medewerker, den heer Verwey, over te brengen. Ik zal u wel niet behoeven te verzekeren, dat ik met groote belangstelling en vreugde van den inhoud heb kennis genomen, en ik geloof, dat ik tot de weinigen behoor, die uw daad waardeeren en het met uwe konklusiën eens zijn. Het heeft mij goed gedaan, dat gij die litteraire prostituées eens tot op het hemd hebt uitgekleed, en ik heb vreugde geschept in het ongelukkig figuur, dat zij maakten, en de gevallen klappen waren voor mij welluidende muziek. De angst en de woede, waarmede de aangevallen schapen der kritiek zich verdedigd hebben, is reeds een bewijs, dat ge juist getroffen hebt. Den heer Smit Kleine heb ik nog eene kleine traktazie achterna gestuurd; ik heb hem een briefje geschreven, om hem te verzoeken zich van beoordeeling van mijn bundel in Nederland te onthouden, en waarin ik hem o.a. zeg: ‘Na de onthullingen over de Julia poëzie neem ik echter de vrijheid u mede te deelen, dat ik mij hoogst gelukkig zou achten zoo gij u van eenige recensie over mijn werk onthieldt, daar gij nu zelf wel zult inzien, dat uwe beschouwingen noch voor het publiek noch voor mij de geringste waarde meer kunnen bezitten’. Nogmaals mijn oprechten dank. Ik hoop u voor de Augustus-afiev. van den Nw Gids eene bijdrage te sturen. ‘Theologie en Naturalisme’, naar aanleiding der diskussiën in de vergadering van moderne theologen en de dolzinnige beschouwingen van Prof. ten Brink in het Weekblad. Mijn artikel, ‘Zola en de herediteit’, waarover Willem Paap u reeds gesproken heeft, zal waarschijnlijk eerst voor de Oktober aflev. gereed komen. Zijt gij voornemens de litteraire kronieken uit ‘de N.G’ op het einde van het jaar afzonderlijk in boekformaat uit te geven? Met gevoelens van hoogachting Uw dw Frans Netscher
‘Gosler maakt après tout goede zaken met de “Julia”, die door een menigte lezers “der Onbevoegdheid” gekocht wordt’, antwoordt Kloos d.d. 23 Mei 1886 in het tweede deel van zijn brief aan Netscher. (Copieboek N.G. 69 E 14). 'Ja, die critici! Zij toonen hun onbevoegdheid misschien nog meer door wat zij thans zeggen, dan door de zaak zelve. De opinies der beoordeelaars van de brochure zijn diametraal tegenovergesteld en ik heb zelfs gehoord | |
[pagina 109]
| |
dat Taco H. de Beer bezig is met een anti-brochure om te bewijzen, dat ‘Julia’ toch zeer schoon is, en dat de recensenten gelijk hadden het te roemen! Zooiets is een comble. Uw briefje aan Smit Kleine vind ik uitstekend. Ik betwijfel echter, of gij nu een beteren beöordeelaar van uw werk in ‘Nederland’ zult krijgen. Verbeeld-je dat BlanusGa naar voetnoot1) aan den gang gaat, die versjes maakt op ‘De deugd’ en ‘Geloof, Hoop en Liefde’ en die tegen Smit Kleine gezegd heeft: ‘De lauwer kroont u - Volvoer uw taak!’ en tegen van Maurik: ‘Gevierd novellenschrijver! vaardig recensent’. A propos weet gij, dat Pol de Mont in ‘de Toekomst’ voortdurend bezig is, u te prijzen? Hij is er ook ingeloopen met de ‘Julia’, in ‘de kleine Gazet’, maar wij hebben hem maar gespaard. Hebt gij reeds gezien: Baboe Dalima, opium-roman van M.T.H. Perelaer? De man citeert u in zijn voorrede, en beweert dat hij naturalist is. Maar hij heeft geen talent. Groetend met achting uw dw Willem Kloos Den Heer Frans Netscher
Tenslotte de reactie van Marcellus Emants (69 E 2): | |
's Gravenhage 28 Mei 1886Geachte Heer, Voor korten tijd in het vaderland teruggekeerd, waarin ik aanstaanden winter mij weder voor goed hoop te kunnen vestigen, heb ik aanstonds kennis gemaakt met uw schrijven over die onbevoegdheid onzer critici. Uit bl. 38 zie ik, dat u sympathie op prijs stelt. Hopende, dat de mijne niet door u versmaad zal worden, beken ik gaarne zeer ingenomen te zijn met uw uitstekend middel om heeren recensenten een zeer verdienden oorveeg in het publiek toe te dienen. Als persoonlijk vriend van Smit Kleine spijt het mij wel, dat ook hij werd getuchtigd. Voornamelijk spijt mij dit om redenen buiten de kunst gelegen, maar mij dunkt toch ook, dat de vertaler van Carmen Sylva wel eens zeer goede regels heeft geschreven. Voor Fiore della Neve had ik insgelijk de erkenning van zijn verdiensten gaarne in uw brochure ontmoet. Voor het overige kan ik het slechts betreuren nooit zelf op zulk een kostelijken inval te zijn gekomen om het publiek eens te overtuigen van de nulligheid zijner officieele voorlichters. Zal uw werk nu vruchten dragen? | |
[pagina 110]
| |
Ik hoop het van ganscher harte, maar .... Het Hollandsch publiek .... ach, ik geloof niet, dat het in iets meer belangstelt dan eten, drinken en op de domste wijze zijn geld beleggen. Ieder, die het goed meent met de kunst, moet zeker, in hoop levend, doorwerken; maar dat zelfs de belangstelling hem zal blijven ontbreken, geloof ik vast. Laten wij echter liever werken geven dan critieken. Geloof mij, met belangstelling voor uw streven vervuld Marcellus Emants
Hoe dr W. Doorenbos er over dacht vertelt ons Maurits Uyldert (blz. 189 en 190). Op 10 Mei schreef hij uit Brussel: ‘Ik zal U maar eens schrijven en U beiden daarmede bedanken voor uwen grooten grap. Het is het beste middel dat gij bedenken kondet, om te toonen dat uwe droomen méér dan schimmen waren en gij, zoo ge wilt, wakker kunt zijn’. Maar 22 Juni oordeelt hij aldus over de brochure: ‘Wat Uwe brochure aangaat, dan denk ik dikwijls: Overwinnen kunnen zij, maar van de overwinning een goed gebruik maken verstaan zij nog niet. Gij deed als Achilles die Hektors lichaam driemaal om de muren van Troje sleepte. Dat was echte haat en woede - maar gij hebt geen Hektor verslagen, slechts gewone soldaten, en de manieren van kannibalen bevallen niet meer. Zelfs de goden hadden toen medelijden en hielden zijn lijk gaaf’.
* * *
Twee vragen moeten naar aanleiding van Julia en de brochure gesteld worden. Ten eerste: was het gedicht zóó slecht, dat de welwillende critici op deze wijze afgestraft moesten worden? en ten tweede: waren de getrokken conclusies gerechtvaardigd? Van Eeden schreef aan Verwey 3 Mei uit Rome: ‘Ik word overal aan Guido herinnerd - hoe zal het afloopen?’ en toen hij terug was in Nederland heeft hij blijkbaar aan Kloos over de brochure geschreven. De laatste heeft daarop 19 Mei op deze wijze gereageerd: ‘Welkom in je lieve Nederland! Maar je bent nèt een krantencriticus: 't is sprekend of ik het Nieuws van den Dag hoor: dat zegt precies hetzelfde: een bewijs dat je ongelijk hebt. Ben je nu heusch een deftige dokter geworden? Of heeft Martha je bedorven? De Onbevoegdheid wordt razend veel verkocht en we krijgen van alle kanten v. het land brieven van sympathie. Sliep uit!’ (F. van Eeden museum).
En op 30 Mei deelt Van Eeden Verwey mede, als gebleken is, dat mr J.N. van Hall, de criticus van De Gids, dien men er graag had zien inloopen, den dans ontsprongen is: ‘Ik kan mij precies voorstellen wat oome v.H. voor fatsoenlijke wijsheid zal verkoopen, nu hij er zoo gezegend is afgekomen. - 't Was stellig bij 't kantje af, - er lag misschien al een stuk over Julia klaar’. (Uyldert pag. 189) | |
[pagina 111]
| |
Wat heeft liet Nieuws van den Dag, waar Van Eeden mee vergeleken werd, geschreven? Een zekere R. betoogde, onder den titel Slechte manieren in de letterkunde, aan het slot van zijn aankondiging: ‘De schrijvers hebben hun doel voorbij gestreefd; hadden zij kalm de vruchten laten rijpen en geplukt van hun delicieuse fopperij, ze hadden de sympathie van het lezend Nederland voor zich verworven; de recensenten, door hen in een brochuretje, lachend niet kwetsend, met den vinger aangewezen, hadden een deuk gekregen, waarvan ze niet licht waren opgekomen, de schrijvers hadden den prijs gewonnen. Maar nu? Het publiek kiest partij voor degenen die worden uitgescholden. Men verovert den Nederlandschen Parnassus niet door schreeuwen, schoppen, enz. enz.’ [....] F. Smit Kleine, die hevig aangevallen was, vertelt hoe hij, bij het bekend worden, dat Kloos en Verwey zich achter het pseudoniem Guido verscholen, had gehandeld, wat in de brochure echter onvermeld bleef. In Nederland schreef hij na het verschijnen der brochure: ‘Het feit is zeker vermakelijk en ik kan levendig begrijpen hoe de heeren Kloos en Verwey zich telkenmale wanneer weder een vink onder het net kwam verkneukeld hebben. Ik was dan ook de eerste, die alvorens de brochure nog gelezen te hebben, hun een gelukwensch, en een schuldbekentenis deed geworden. Na kennisneming van hun vlugschrift dit betreurende, betreurde ik het niet minder dat aanstaande Nederlandsche schrijvers, dichters misschien! zich van de letters van het alphabet en van de drukpers bediend hebben, enkel om met verregaande onbeschaamdheid veel leelijks te zeggen. Begrijpelijker voor het karakter, en de innerlijke beschaving der heeren Willem Kloos en Albert Verwey is deze brochure dan menig dichtstuk uit hunne pen ....’ De Amsterdammer, hoewel volledig instemmend met het succes, schrijft 23 Mei, '86: ‘Wij zijn allerminst geneigd de beteekenis van hetgeen de schrijvers van Julia, ten bate der letterkundige ontwikkeling van ons volk hebben verricht, gering te schatten. Hun les aan de kritiek gegeven, heeft groote waarde’ .... ‘Doch wij betreuren het, dat zij, juist bij het onbevooroordeeld publiek, hun zaak bedorven hebben door hun te nijdig, te persoonlijk geschrijf. Het maakt een onaangenamen indruk de kunst hier geheel te zien wijken voor de Heeren Kloos en Verwey, en dat in een brochure die geen enkele bladzijde aanbiedt van artistiek genot’. In De Nieuwe Gids van 1 Juni 1886 heeft F. van der Goes in een ongesigneerd artikel Chronique Scandaleuse het voor zijn collega's opgenomen. Aan het slot citeert hij drie regels van Albert Verwey uit Weigering en weifeling, die goede verzen zijn. Verwey-zelf kreeg in De Amsterdammer van 13 en 20 Juni 1886 gelegenheid nog Het een en ander over ‘Julia’ te schrijven. In het eerste artikel komt de volgende merkwaardige mededeeling voor: ‘Deze bloode jonge bode begaat verder de snakerij die voor hem uit wandelende reizigers “figuren” te noemen en is zoo beleefd het gezelschap grooter verscheidenheid van wandelingen toe te staan. | |
[pagina 112]
| |
Doch wat figuren ook zijn paden kruisen,
Het eerst en liefst aan ál jong-Holland's schoenen,
Biedt hij zijn beste hulde in de eerste toonen,
Die van zijn teerbewogen cither ruischenGa naar voetnoot1
Wat iemand toch rare verbeteringen kan maken!’ Het ligt niet op mijn weg hier een litteraire critiek te schrijven op Julia, maar toch zou het interessant zijn dit gedicht eens critisch te lezen om te zien of het werkelijk zoo dwaas was als Kloos en Verwey in hun brochure beweerd hebben. Dan zou tevens blijken of de critici inderdaad zich zoo vergist hebben. Rest mij nog het slot van de brochure nader toe te lichten. In Bijlage IV, getiteld Eene rectificatie, lezen we het volgende: 'Aan deze brochure is voorafgegaan een artikel in het negende nummer van ‘De Lantaarn’, waarvan de auteur beweert dat ‘Julia’ eene parodie is op ‘Eene Liefde in het Zuiden’ van Fiora della Neve. Uit deze onze brochure blijkt, dat die bewering onjuist is. Wij, die Julia geschreven hebben en het dus het beste kunnen weten, wij zeggen en herhalen het, dat dit ‘gedicht’ een verzameling nonsens is, door ons in de wereld geschopt, om de recensenten voor den gek te houden. Hoe kwam de auteur van genoemd artikel er dan toe, deze onjuiste bewering neêr te schrijven? Het wordt verklaard door eene correspondentie, die onder ons berust maar waarmede wij ons publiek op dit oogenblik en op deze plaats niet lastig willen vallen. Slechts een staaltje, het eerste in tijdsorde, halen wij als curiositeit hier aan. 'Een zekere heer, medewerker aan ‘de Lantaarn’ en, met den schrijver van meergenoemd artikel, redacteur van de Haagsche Courant, die, wegens bijzondere redenen, eenigszins met het Julia-geheim bekend was, schreef den 21en Februari j.l. aan iemand, ook in het geheim betrokken, een briefkaart van dezen inhoud: ‘Ik heb in “de Spectator” gezien, dat Julia door Holda geheel au sérieux wordt genomen. Geef me eens een paar inlichtingen, hoe 't eigenlijk met die geschiedenis gesteld is, en zend me dan, als je 't ergens machtig worden kunt, het prototype van Fiore. Ik vraag dan aan Gosler een exemplaar van Julia aan, dan heb ik een kostelijk onderwerp in “de Lantaarn”. Ik doe natuurlijk de ontdekking dat het een parodie is geheel uit mij zelf!’ De adressant werd natuurlijk op het ongepaste zijner handelwijze opmerkzaam gemaakt en hij is ook nooit het rechte van de zaak te weten gekomen. ‘Wij herhalen het dus: het artikel in “de Lantaarn” is een verzameling | |
[pagina 113]
| |
onjuiste beweringen, steunende op een onvoldoende kennis van de zaak. Tegenover deze oneerlijke lieden volsta ons woord. Wat de heeren van “De Lantaarn” zeggen of doen, gaat ons niet aan; maar thans maakten hunne kwade praktijken deze rectificatie noodig’. Erg duidelijk is deze rectificatie niet. Als iemand als Frans Erens in zijn Vervlogen Jaren over deze quaestie (blz 110) een verkeerd beeld geeft, hoewel hij een der mannen van '80 was, hoe moet ze dan door een belangstellende van dezen tijd begrepen worden? Het auteurschap van Julia was geen absoluut geheim. Paap, die de eerste onderhandelingen had gevoerd en Duyts, die ze daarna voortzette, waren er mee bekend. De eerste heeft het - zoo kan men uit het verhaal van Erens opmaken - verteld aan Stratemeyer en volgens Erens zou Stratemeyer het in De Avondpost hebben gepubliceerd, wat tot een breuk tusschen Paap en Stratemeyer geleid zou hebben. De beweringen van Erens zijn onjuist, ten minste wat de publicatie betreft. Inderdaad heeft Stratemeyer, toen redacteur van De Haagsche Courant, waarvan Jan C. de Vos hoofdredacteur was, de briefkaart geschreven. Maar aan wien? Hij kende zoowel Kloos als Verwey. Kloos immers introduceerde hem in Flanor. Met Paap was hij bevriend. Van Eeden echter schijnt zijn naam vergeten te zijn. In een brief van 24 April '86 uit Mentone aan Jan Veth schreef hij: ‘Het is een malle boel met Stratepan, ik had al zoo'n voorgevoel. Er is hier een avenue Julia en daar stond het naambordje onderste boven. Ik moet zeggen dat Albertje en Kloos er zich flink onder houden’. (F.v.E-Genootschap, Sept. 1937) In een noot hebben de uitgevers van dezen brief aangeteekend bij ‘Stratepan’: ‘Dit is een der vele door de vrienden geopperde hypothesen omtrent de naam van een briefschrijver met onleesbare handtekening, die een rol gespeeld heeft in de Julia-historie’. Ook uit deze aanteekening blijkt niet aan wien de briefkaart gericht was, evenmin als uit het antwoord van Jan C. de Vos. Wèl, dat St. ze geschreven had. Wat had Jan C. de Vos nu in dat 9e nummer van De Lantaarn onder den titel Vier hekeldichters o.m. over Julia geschreven? ‘En nu kom ik tot een gewaagde onderstelling: Julia, een verhaal van Sicilië door Guido is een satire. Waarom? Wie dit verhaal aandachtig leest en geen vreemdeling in de litteratuur is, komt tot de slotsom dat het onmogelijk ernstig gemeend kan zijn. Ware het werkelijk de bedoeling van Guido geweest een berijmd verhaal te geven, zijn dichtstuk zou bij zijn middelmatig talent nog slechter uitgevallen zijn. Daar het dus niet ernstig bedoeld kan zijn, rangschik ik het onder de satiren. Het kan best zijn, dat mijnheer Guido daar erg kwaad om wordt, maar ik heb zoo goed recht een eigen opinie er op na te houden, als ieder ander. Wonderlijk mag het heeten dat verschillende critici den adder onder 't gras niet hebben bespeurd. In zooverre heeft Guido zijn doel - indien het tenminste zijn doel geweest is een dwaas, onsamenhangend, nietszeggend ding onder ernstige, geijkte vormen in de wereld te zenden, ten einde het onderscheidingsvermogen van publiek en critiek te proeven - bereikt. | |
[pagina 114]
| |
Men moet zich in waarheid verbazen over de kortzichtigheid. Met geringe afwijkingen toch is Julia, wat de indeeling en loop van het verhaal betreft, een .... nabootsing, dat woord lijkt mij te zacht, een .... persiflage van: Een liefde in het Zuiden van Fiore della Neve. Bewijzen! Bewijzen! Dat is laster! .... Ik zou te veel ruimte moeten afstaan voor onbelangrijke gedichten, want zoowel Julia als Een liefde in het Zuiden, zijn naar mijne meening eene aaneenschakeling van onbeduidende dichtstukjes, om de overeenkomst te bewijzen. Wie daarin belangstelt, of mij wenscht te controleeren, leze beide verhalen naast elkaar’. Hij komt tot het volgend slot: ‘Mocht het een ernstig gedicht zijn - men kan 't niet weten - dan komt het mij erg conventioneel en oudbakken voor. Als satire mist Julia echter te zeer geest, karakter, kantigheid en is zij al zeer onschuldig’. Op de brochure is De Vos in het 10e nummer uitvoerig ingegaan. Voor mijn doel is het slot, waar het over Eene rectificatie gaat, alleen van belang. Hij citeert het ook door mij overgenomen stuk om aldus te besluiten: ‘Ja, het was onmogelijk dat ik, Uw Julia lezende er een satire in zag. Uw nonsens moest ook ik voor ernstig aanzien. Maar mijn mederedacteur van de Haagsche courant was oneerlijk genoeg om mij Uw geheim te verraden! Juist! Wel vroeg hij U inlichtingen en wenschte hij een artikel voor de Lantaarn te schrijven, wat uit die briefkaart blijkt, maar toen ik hem op zijn verzoek antwoordde: 't liever zelf te willen doen, omdat ik Julia onder een artikel over Hekeldichters dacht te begrijpen, toen heeft hij mij Uw geheim verklapt en ik was dom genoeg te wanen: dat gij mij niet van oneerlijkheid zoudt verdenken. Maar ik vertrouwde ook steeds te zeer op uwe liefde voor waarheid en recht, dan dat ik denken kon, dat gij een fatsoenlijk man zoudt beschuldigen van kwade practijken zonder bewijzen, en dat gij de mogelijkheid zoudt kunnen onderstellen, dat twee mannen samen de redactie van een dagblad waarnemen, zonder elkaar de geheimen van anderen te verklappen. Maar gij allerbevoegdste rechters, gij naamt den schijn voor 't wezen. En ik erken gaarne uwe meerderheid boven mij!’ Zoo is dan, voor zoover mogelijk, de historie over Julia duidelijker geworden. Tot slot laat ik hier nog een brief volgen, aanwezig in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage, aan een onbekende gericht en geschreven op papier van De Nieuwe Gids. Deze brief is des te merkwaardiger, omdat Kloos de brochure herdrukt heeft in dat tijdschrift in 1925. | |
[pagina 115]
| |
een verweerschrift, alleen verldaarbaar uit de toenmalige omstandigheden. Om de geheele historie goed te begrijpen, zou het dus noodzakelijk zijn, eerst in de periodieke pers van dien tijd de hoog-doend scherpe, alles-af-keurende aanvallen te lezen, waarmede het nù beroemde eerstlingswerk der Tachtigers telkens en telkens weer ontvangen werd. Want kent men die niet, of slechts onvoldoende, dan schijnt juist onze verdediging een ongemotiveerd-scherpe aanval te zijn, een ‘anval’ die thans, bij wederophaling, des te vreemder moet klinken, omdat van de toenmalige recensenten, die zich tegen ons keerden, de grootste helft overleden, en de andere helft geheel en al van hun vroegere, verkeerde inzicht teruggekomen is. Dat zou dus maar haken en oogen maken. Ik heb dan ook in mijn latere bundels mijn gedeelte van de Julia-brochure nooit herdrukt en mijn medeschrijver Albert Verwey, heeft dat van zijn kant evenmin gedaan. Uit het voorgaande kan u blijken, dat ik het volstrekt niet aangenaam zou vinden, als uw plan tot uitvoering komen moest. Want leest men onze brochure op zichzelf, zonder goed te weten wat er aanleiding toe gaf, dan moeten de schrijvers er van, dus ook ik, noodzakelijk den indruk maken van onnadenkend-opgewonden jonge standjes te zijn geweest, die er maar wat op los-rumoerden en andere jongens halfdood sloegen, eenvoudig om de pret van het doodslaan alleen. Natuurlijk kan noch mag, noch zou ik u willen verhinderen aan uw voornemen gevolg te geven, maar daar zelf de ‘bronnen’ voor te moeten leveren: het zal u duidelijk zijn, dat ik dat niet heel graag doe. Want buiten alles òm nog - ik ben thans, op den kop-af, dubbel zoo oud, als toen de Julia-brochure uitkwam, en ik vind dus de manier, waarop ik toen de recensenten behandelde, wèl, voor een 26 jarige, begrijpelijk en verschoonbaar, maar zou, als een dergelijk geval zich thans voordeed, het ongetwijfeld toch anders behandelen dan ik toen heb gedaan. U verschooning vragende voor dit, onwillens, afslaand antwoord, hoogachtend uw Willem Kloos |
|