| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Van snoepen en nog erger. Een oude bekende. Henk kan geen opstel meer maken over zijn eigen lijfspreuk.
HET waren hun laatste kwajongensstreken geweest dien winter.
Neen, de burgemeester was buiten spel gebleven. Ze waren niet op het Stadhuis ontboden en alles was dus buiten verwachting goed afgeloopen en toch ... de moed was er uit.
De eerstvolgende Zondagen durfde het groepje zich niet in de stad vertoonen, bang dat de agent hen zou zien. Stellig had deze de zaak vergeten, dachten ze en - slapende honden moeten niet wakker gemaakt worden.
Zoolang het dag was wisten ze zich buiten de stad wel te vermaken, ook al was het koud en guur en 's avonds zocht ieder zijn huis op.
Henk bleef meestal bij Jan, tot wien hij zich na den bewusten Zondag zeer sterk voelde aangetrok- | |
| |
ken. Het waren introuwe kameraads geworden.
Wanneer de winterstormen door het kleine stadje gierden en de kaal-glimmende boomtakken klagend door elkander zwiepten; wanneer de kleine gasvlammetjes uitpuften en het ongezellig straat-halfduister overging in nog ongenietbaarder nachte-donker; wanneer de andere makkers naar huis werden gedreven door koude regenvlagen, die het kille vocht priemend neerstriemden, - dan zwierven zij toch nog samen rond: de petten vast op het hoofd gedrukt, gedoken in den kraag van hun jas, de schouders vierkant, hoog-opgetrokken, de handen in de zakken.
Nu eens scholen ze weg onder de half-ontbladerde winterboompjes in het plantsoen, dan weer zochten ze beschutting in steegjes en gangetjes onder kleine afdaken, en stoorden er zich niet aan of de regen kletterde en de stormvlagen bulderden.
Soms wisten ze zich op nog rustiger plekjes te verbergen: een leegstaand krotje, een onbeheerd schuurtje of een oude schuit, die onder een brug lag vastgemeerd.
Daar werd dan urenlang genoten. Ze dachten zich zwervers en vagebonden en de Blikke voelde soms weer den lust in zich opkomen weg te vluchten om avonturen te beleven, met Jan, die al zooveel moois op dit gebied in de boeken had gelezen.
Het was een groot genot voor hem te luisteren naar diens fantastische verhalen. Meegesleept
| |
| |
werd hij over land en zee, langs ongebaande wegen, door donkere bosschen, over besneeuwde bergen. Met roofschepen trok hij naar andere werelddleelen, karavanen volgde hij, door Bedouinen overvallen, leeuwen en tijgers werden gedood door zijn nooit falend buksschot.
Was het wonder, dat hij tegen zijn makker begon op te zien, dat hij hem als zijn meerdere ging beschouwen?
Eén ding beviel Henk niet: Jan begon hoe langer hoe erger te snoepen. Niet dat hij daarin zelf nu zoo'n groot kwaad zag. Wie lust er niet graag wat lekkers? En je tanden en kiezen, zoo dacht de Blikke, die houden het lang vol, maar ... hoe kwam zijn makker altijd aan geld?
Met deze vraag hield hij zich soms heel lang bezig, als hij 's avonds in bed lag en nog geen zin had om te gaan slapen.
Zouden de ouders van Jan dat snoepen goedkeuren; zouden ze er van af weten?
Soms voelde hij behoefte om er met zijn makker over te spreken, maar deze behandelde zoo iets altijd op een eigenaardige manier. Hij was toch geen kleine jongen meer. Hij kreeg toch zakgeld!
En Henk geloofde hem en begreep, dat hij zijn weesjongens-spaarcent niet kon vergelijken bij dien van zijn kameraad.
Aan slechtheid dacht hij in 't geheel niet. Daarvoor was hij te eerlijk. Wie zou daaraan durven denken, als hij Jan hoorde vertellen zijn
| |
| |
tooversprookjes, waarin woudnimfen en waterfeeën voorkwamen, straffend de ondeugd en beloonend de weldaden. Neen, kwaad denken kon hij niet.
...............
Het was een echt vervelende motregen-Zondag in Februari. Tegen den avond werden de droppels grooter en Henk vond het nu toch bijna geen doen om langer op straat te blijven. Toch stapte hij op de woning van Jan Veen af en vroeg dezen, of hij mee ging.
Natuurlijk! Ze zouden hier of daar wel een beschut plekje vinden.
‘'k Moet even voor vader in school wezen, Henk. Wacht je hier een oogenblik?’
Dit laatste werd op een toon gezegd, waaruit de Blikke begreep, dat Jan het beter vond, dat hij niet mee ging in school.
‘Ik ben dadelijk weer bij je,’ liet hij er troostend op volgen.
‘'t Is mij goed. Maar maak dan gauw voort,’ was Henks antwoord. Hij zocht een plaatsje in een portiek, zoodat de vinnige regendroppen hem niet konden bereiken.
Het duurde toch nog langer, dan Jan had gedacht. Het wachten begon Henk te vervelen.
Eindelijk daar was zijn makker weer terug.
Hij keek even rond en stapte toen op het portiek aan, waar hij de gladde klep van Henks pet zag schitteren in het licht van de lantaarn.
| |
| |
‘Ziezoo, Blikke, klaar! Waar zullen we heen gaan?’
‘Nou, weet jij het?’
‘Laten we naar den toren gaan, naar 't hokje van den klokkenist. Adam zal 't wel goed vinden.’
Adams vader zorgde er voor, dat het uurwerk van den klokketoren in beweging bleef. Dit werkje werd meestal aan Adam opgedragen en natuurlijk gebeurde het vaak, dat deze zijn makkers meenam naar boven om de zware looden op te draaien, waardoor de raderen in beweging werden gebracht.
Heel hoog in den toren was het kleine kamertje, waarin de piano stond. Maar het was er één waarom je moest lachen. Verbeeld je! De toetsen bestonden uit dikke latten, zoo wat drie kwart meter lang. Ze leken aan het eene einde wel wat op den steel van een grooten stoffer. Boven deze eigenaardige piano was een kastje en daarin lagen een paar zeemleêren handschoenen, die aan boksers of schermers deden denken. Die moest de pianist aantrekken, vóór hij met zijn
| |
| |
kunsten begon. Anders zou hij zijn handen stuk slaan op de toetsen.
Drukte hij er één kort en krachtig neer, dan werd door een ijzeren draad de klepel van een bel bewogen, die hoog in den toren hing, en het gevolg daarvan was een galmende tik, die hoog of laag klonk, naarmate de bel kleiner of grooter was.
Zoo kon hij bij feestelijke gelegenheden de vroolijkste wijsjes over de stad heenklingelen.
Dit kamertje nu was uitstekend geschikt om de makkers bij slecht weer een onderkomen te verschaffen.
Henk en Jan trokken dus naar den toren.
De laatste zorgde voor een kaars en de noodige versnaperingen en met gevulde zakken wipten ze de trap op. Al tastend stegen ze hooger en hooger.
Weldra, waren ze op de plaats hunner bestemming gekomen. Het ruitje in de deur werd behangen met Henks rooden zakdoek, het kaarsje aangestoken en de smulpartij begon.
Het was dezen avond meer dan erg. Er waren gevulde koeken, appelen, gerookte aaltjes! Neen, zooveel lekkers had de Blikke nog nooit het zijne kunnen noemen. Het maakte hem een beetje ongerust. Ongerust over Jan.
Buiten loeide de wind. Binnen scheen alles te zuchten en te kraken. De klokkedraden rinkelden schurend langs elkaar, en het haantje knarste op zijn stang.
| |
| |
De wind zoog door elke opening en, was Henk alleen geweest, hij zou bang geworden zijn voor al die vreemde geluiden, welke hij hier vernam.
Jan stelde hem echter gerust en door zijn vroolijke vertellingen verbande hij de angstige trekken, die op Henks gezicht kwamen, wanneer een loeiende windvlaag om den toren floot en de vlam van het kaarsje deed flikkeren en dansen.
Het gesprek kwam op het wegloopen van Henk, op zijn ontmoeting in den woonwagen, op de spookgeschiedenis en dus ook op Pompel.
Jan wist nog meer van dezen zwerver dan Henk. Hij had het van zijn vader, die het weer gehoord had van den burgemeester.
Pompel had gestolen, was veroordeeld, uit de gevangenis ontslagen en had zich gisteren in de stad vertoond. De meeste menschen hadden hem niet meer herkend, zóó was hij vervallen. Morgen zou hij het kleine huisje betrekken tegenover de school en de bewoners van het schoolplein zaten dus opgescheept met een vagebond eerste klas. Zoo vertelde Jan.
Henk zat met groote oogen te luisteren. Pompel als stadgenoot! Dan hadden ze hem geheel in hun macht; dan zou de Blikke het hem betaald zetten, het kwaad, dat hij hem aangedaan had. Dan zouden ze de slimste streken bedenken om hem te plagen.
En zijn oogen schitterden bij de gedachte aan wraak.
| |
| |
De avond vloog voorbij pratende en snoepende.
Kwart voor acht sloeg de klok. Ze maakten zich gereed om naar beneden te gaan. Jan liep nog een eindje mee en bij het steegje nam hij afscheid van Henk, die om acht uur thuis moest zijn.
...............
Den volgenden morgen heerschte er op het schoolplein een ongewone drukte. De kermiswagen van Pompel verscheen en werd uitgepakt. De armoedige meubeltjes verhuisden naar het kleine krotje en lang duurde het niet of paard en kar gingen in andere handen over, nageoogd door den vorigen bezitter, die eindelijk het gangetje instapte naar binnen.
Henk had een groepje rondom zich verzameld en voor het eerst was hij trotsch geweest op zijn vlucht. Met schitterende oogen vertelde hij, dat hij een nacht in dien wagen had doorgebracht, dat hij meegegeten had met Pompel, dat hij er kleerhangers had leeren maken en eindelijk ontsnapt was met den Voddenman, die nu de school al had verlaten.
De klok sloeg negen en weldra was het plein doodsch en verlaten. Het schooldwangbuis werd aangetrokken; de jongensvroolijkheid ging over van luidruchtigheid tot een brommend geroezemoes.
Een waarschuwend kuchen van den bovenmeester deed het gegons, dat nog steeds door
| |
| |
de klas bonkerde, eensklaps verstommen. Ze wisten het heel goed, de bengels, wat dat kuchen beteekende. De bovenmeester was ‘een kwaaie’, als het op gehoorzamen aankwam, veel ‘kwaaier’ dan meester Veen.
Doodstil, de handen gevouwen aan den rand, de oogen naar den werkmuur, zaten ze te wachten op de dingen, die komen zouden.
't Was opstel-maken, zooals gewoonlijk op Maandagmorgen.
Gerammel van leien, zachtjes wel, maar toch hoorbaar. Geveeg met handen, met mouwen, gerinkel van sponsedoozen; dan geschuifel van voeten en geratel van griffels ... daarna weer doodsche stilte.
't Scheen wel, of meester het onderwerp nog moest bedenken. In peinzende houding, den vinger aan den neusvleugel stond hij met gefronste wenkbrauwen te turen over de klas.
Dan ... eensklaps een luchte draai op den hak van zijn linker, een greep in het krijtbakje en met keurige letters stond er weldra op het bord getooverd:
Je mag niet over mijn straatje gaan:
Het haantje zal je pikken;
Dat komt van al je klikken!
De jongens vonden het leuk en over Henks gezicht gleed een glimlach. Dat was nu eens een kolfje naar zijn hand. Dat was nu ‘zijn lijfspreuk’,
| |
| |
waarover hij mocht schrijven, zijn ‘Nooit elkaar verraden; nooit klikken.’
Hij begreep er wel niet alles van - vooral dat ‘halve maantje’ ging ver boven zijn pet - maar duidelijk was het aangegeven: ze moesten den klikspaan onder handen nemen. In een verhaaltje, daar hield meneer van.
Opgewekt zette hij zich in positie om te beginnen.
Toch wou het dezen keer niet best vlotten. Hij dacht aan Jan, zijn makker. Aan gisterenavond en aan de snoeppartijtjes, welke ze samen zoo dikwijls hadden gehouden.
Zou het misschien niet beter zijn voor z'n kameraad, dat dit nu eens wel ‘verklikt’ werd? Deed hij er wel goed aan dit steeds te verzwijgen?... Zou zijn stelregel soms geen aanleiding Kunnen geven tot toegeven aan slechte gewoonten? En hij dacht ook aan de Zondagavondgeschiedenis, toen Jo gesnapt was. Die was toch eerst wel van plan den vierden man te verraden. Maar mooier was toch weer de houding van Jan, die zich voor hem had opgeofferd.
Allerlei gedachten warden hem door het hoofd. Het eene verhaal vóór, het andere na werd opgezet en weer losgelaten. Zijn oogen dwaalden de klas rond zoekend, maar niet vindend. Eindelijk bleven ze gevestigd op den bovenmeester, die de spaarkas vóór zich had neergezet en aan het letterslot frommelde.
De ringetjes werden weggeschoven en in de
| |
| |
boekenkast gelegd. Niemand mocht het geheim hiervan weten. Daar ging het deksel omhoog en ... een duidelijk hoorbaar: ‘Wat is dat nu?!’ ontsnapte aan meesters mond.
Aller oogen richtten zich op den vrager, die eerst rood en daarna ‘spierwit’ trok, vervolgens wegliep naar de andere klas en met meester Veen, Jans vader, terugkwam.
Een angstig voorgevoel maakte zich van den Blikke meester. Moest die het nu het eerst weten? Moest die nu het eerst in kennis worden gesteld met hetgeen zijn zoontje had misdreven? En Henk huiverde, want begrepen had hij alles. Hij had al beschuldigd. Jan was de dief. Jan was gisteren in schemerdonker in de school geweest. Hij had gerammeld met geld. Ze hadden samen gesnoept, erger dan anders. Zij hadden samen opgemaakt het geld, dat door Henks schoolmakkers was opgespaard, door Jan gestolen.
‘Wie kan dat gedaan hebben?’ klonk het voor de klas en de beide meesters keken elkander aan, verslagen over zoo iets slechts.
Dat gaf me een opschudding in de klas. Wat hielp het of de bovenmeester alle spaarbakjes nog eens nasnuffelde. Wat hielp het, of ze de schouders optrokken en een onwetend handgebaar maakten. De ‘aap’ was gevlogen. De spaarcenten waren verdwenen. Gestolen .... Door wien?...
Eén van de leerlingen kon het niet gedaan hebben. De spaarkas had goed afgesloten in de
| |
| |
kast gestaan en tusschen Zaterdagmiddag en Maandagmorgen was niemand van hen in de school geweest... Gelukkig!...
Zoo fluisterden de meesters.
Henk, die op de voorste bank zat met een kleur als vuur, hoorde, dat de timmerman en de schoonmaakster werden verdacht. Ook Pompels naam werd gefluisterd en aan de gezichten kon hij zien, dat er zware vermoedens tegen dezen zwerver werden geopperd.
‘Henk Blik,’ en de Blikke schrikte op uit zijn gepeins, ‘loop jij e's even naar boven en vraag of de timmerman beneden wil komen!’ gebood meester.
Als een vlijm sneed het hem door de ziel.
Hij had wel met het hoofd willen schudden. Hij had het wel willen uitschreeuwen, dat hij er meer van wist, want overtuigd was hij, hoewel de bewijzen nog ontbraken. Hij zou de zoekenden wel in een andere richting hebben willen sturen, maar ... klikken?... Neen, dat mocht hij toch niet!... Zou hij nu van zijn regel afwijken? Nu Jan verraden, zijn beste kameraad, die zich voor hem had opgeofferd. Dat ging toch niet!
Hij sjokte naar boven. Liegend door zijn gaan.
Hij liet den meester, verdenkend nog steeds, de schoonmaakster opzoeken en hij... wist.
Met een brief aan den voorzitter van de spaarkasvereeniging moest hij het pad op en ... hij zweeg...
| |
| |
Met het hoofd naar den grond gebogen, als kon hij daar opheldering vinden, schoof hij de straten door, strijdend met zijn geheim, dat zich telkens weer op den voorgrond plaatste.
Hij trachtte zich afleiding te geven door naar heel gewone dingen te kijken, huichelend belangstelling. Door te denken aan allerlei pleziertjes, die hij genoten, aan allerlei treurigheden, welke hij ondervonden had ... alles te vergeefs.
Telkens kwam de diefstal hem weer voor den geest met al de gevolgen, welke ze voor onschuldigen kon hebben.
De timmerman hief dreigend den vinger tegen hem op, de schoonmaakster smeekte schreiend, of hij toch wilde vertellen, wat hij wist en Pompel...
Wacht, die Pompel kon wel een stootje hebben. En de gedachte aan wraak deed even den stroeven peinzenden trek van zijn gezicht verdwijnen.
Als hij zweeg, dan zou de verdenking op Pompei blijven rusten, op zijn grootsten vijand, die door niemand geloofd zou worden, hoe plechtig hij zijn onschuld mocht bezweren...
En dan weer zag hij zijn moeder voor zich. Vreemd toch, dat die altijd op zulke oogenblikken verscheen. En de tranen kwamen den Blikke in de oogen en in een ommezien waren alle booze gedachten verdwenen. Hij klemde de tanden op elkander, liep met opgericht hoofd verder,
| |
| |
reikte den brief wel over, maar zijn besluit stond vast.
...............
Gelukkig! Eindelijk was het twaalf uur. De school ging uit.
Henk ging niet naar huis. Hij had er een ‘standje’ van den vader voor over.
Vastbesloten stapte hij Jan, die op de Fransche school ging - den dief - tegemoet. Hij wilde weten, zeker weten.
Daar kwam hij al aan.
‘Wel?’ klonk het uit Jans mond.
‘Nou?’ was Henks wedervraag zoo natuurlijk mogelijk.
‘Niks bijzonders?’ en zijn ongerust geweten verraadde hem.
En Henk, nù overtuigd, kon zijn verontwaardiging niet bedwingen.
Hij kwam vlak naast hem loopen en met zijn mond dicht bij Jans oor snerpte hij op ijskouden toon: ‘Ja, wel wat bijzonders. Jij hebt gisteren onze spaarcenten gestolen! Gestolen, versta je wel, leelijke dief!’
Deze plotselinge beschuldiging had Jan niet verwacht, vooral niet van Henk.
Ontkennen durfde hij niet. Hij dacht er zelfs niet aan. Geheel verpletterd, geheel onder den indruk, mompelde hij eenige onverstaanbare klanken, die zich oplosten in deze smeekbede: ‘Verraad me niet? Denk aan mijn vader!’
| |
| |
Henk voelde medelijden en hield aan het laatste woord vast.
‘Zeg het hèm!’ klonk het zachter. ‘Vertel hem alles. Hij zal je straffen, maar ook vergeven. Een ander wordt beschuldigd voor jou. Dat toe te laten is gemeen!’
Maar Jan schudde het hoofd. Hij durfde niet.
Toen ging ieder een kant uit, zonder te spreken, overgelaten aan eigen gedachten.
|
|