| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Henk krijgt nieuwe vrienden en wordt nog geen ‘brave Hendrik’. Zijn lijfspreuk krijgt een leelijken knauw.
BIJ de eerstvolgende verhooging werd Teunis Boon loffelijk van de school ontslagen en thuis dus tot de groote jongens gerekend. Hij moest de meesters bedanken en werd buiten de stad in de leer gedaan bij een kleermaker om daar grondig het vak te leeren.
Met den Blikke hadden de Regenten andere plannen. Er zat wat meer in den jongen, had de bovenmeester gezegd en daarom had hij hun den raad gegeven Henk nog een jaartje bij hem te laten. Hij kon hem dan in het een en ander nog eens goed onderhanden nemen en - Henk was nog jong, men kon het andere jaar altijd nog zien.
De Blikke verloor dus zijn trouwsten kameraad.
| |
| |
Gelukking, dat hij in de vacantie met Jan Veen zooveel had beleefd, en dus met dezen bevriend was geworden. Heel vaak kwam Henk des Zondags zoo ongemerkt in zijn gezelschap en lang duurde het niet of hij had ook met de makkers van Jan vriendschap gesloten.
Zoolang het dag was slenterden ze wat rond, niet wetend wat te doen. Ze verlangden naar den avond, die alle katten grauw kleurde. Dan was het de beste tijd om de onmogelijkste streken uit te halen.
En hierin was het groepje, waarin Henk was opgenomen, uitstekend thuis. Van al het kwaad, dat er bedreven werd, kreeg het de schuld. Ieder loerde er op om ze te snappen en nooit had men er een van het edele vijftal te pakken kunnen krijgen.
| |
| |
...............
Grauwe winteravond-schemer had de straten van het kleine stadje gehuld in een geheimzinnig waas van bestaan of niet-bestaan. Droge mist was neergedaald als een ijl gaas, waarop zich dof en onbestemd schenen af te teekenen zwarte silhouetten van boomen en huizen.
Dommelend en stil lag daar het stadje weggedroomd met zoo hier en daar een half dichtgenepen oog: gelig rolgordijn, beschenen door flauw stralend lamplicht.
't Was een uitgezochte Zondagavond en onze vijf stonden op den donkeren hoek van een straat, beramend booze plannen van deurtje-bel of glaasje-tik.
‘Wat zullen we, Henk? Jij weet immers nog een mooi plekje.’
Het was Jan Veen, de oudste van het groepje, die de vraag deed.
‘Naar den koster,’ was het antwoord.
‘En dan weer onzen tikker er bij kwijt raken,’ viel magere Jo in, ‘je weet nog wel van de vorige week, toen hij met dien langen bezem langs het raam streek?’
‘Dien kunnen we eerst weghalen. Het portaal staat immers altijd open.’
En belust op een waagstukje gaven ze Henk gelijk en trokken, zich bij voorbaat verkneukelend in het plezier, dat stellig moest komen, naar het andere einde van het stadje, waar naast het donkere kerkhof de koster woonde, die bekend
| |
| |
stond als een hardlooper en berucht was om zijn kwaadheid.
Op een eerbiedigen afstand werd halt gehouden.
Henk trok zijn schoenen uit, sloop voorzichtig nader, wrong zijn lenige lichaam door de kier van de zware kerkdeur en verdween in het groote portaal.
Hij loerde eerst naar rechts, waar de deur van het kleine keukentje was. Geen onraad.
Toen wendde hij zijn blikken links. De kamerdeur stond aan en hij zag den gevreesden koster zitten, gebogen over een dik boek.
Drommels, dat was een gevaarlijk stukje. - 't Was goed, dat hij zijn schoenen had uitgetrokken, anders was er geen denken aan geweest. Nu langzaam vooruit. Den bezem er afgewipt. Rechtsomkeert en weldra stond hij met het zegeteeken tusschen zijn makkers, die hem bewonderden om zijn moed.
‘Nu. zullen we den bezem in den boom hangen,’ opperde Adam Bunnik, ‘dan zijn wíj er af en behoeft híj er morgen niet naar te zoeken.’
Dit voorstel werd aangenomen. Met algemeene
| |
| |
stemmen. Voor bezemdief wilde geen van de vijf doorgaan.
Henk zou met Jan Veen den tikker vaststeken. Het was een groote dezen avond.
Een stevige bakerspeld, waaraan een dikke kraal, zoo'n groote zwarte, was vastgebonden.
Behoedzaam slopen ze nader. Onder den boom bleven ze staan.
‘Zeg, Jan,’ fluisterde Henk, ‘we zullen den draad over dien tak gooien, anders sleept ie over den grond en dan vindt de koster 'm toch. Daar gaat ie.’
Behendig wierp hij het stokje, waarop het garen zat, omhoog, over den bladerloozen tak heen. Jan ving het op en wenkte om hulp; Adam kwam aanzetten.
Deze nam den draad over en de Blikke bevestigde met Jan, op wiens schouders hij ging staan, de groote speld zoo hoog mogelijk in de vensterroe. Ze hadden dit werkje al zoo vaak uitgevoerd, dat het als van zelf ging, en weldra was alles gereed om met het tikken te kunnen beginnen.
In een donker hoekje hurkte Adam neer. Hij zou de klok luiden.
De anderen zochten ook een veilig plekje en Jan wenkte Henk om met hem mee te gaan. In dat donkere laantje, in de schaduw van dien dikken boom zouden ze zeker wel onzichtbaar zijn.
Henk begreep den wenk. Jan had zeker weer wat te snoepen, want daar hield hij van, en de
| |
| |
Blikke, ook niet afkeerig van een lekkeren hap, volgde zijn makker zonder eenige aarzeling.
Weldra hadden allen zich verdekt opgesteld en klonken de eerste slagen:
Tik, tak! Tik. tak! Rikke-tikke-tak!
...............
‘Daar heb je die drommelsche jongens warempel weer,’ mopperde de koster. ‘Zou je ze niet...’ En hij legde zijn bril neer, stond op en stapte naar de deur.
‘Ik dacht, dat ik ze verleden week wel zoo getrakteerd had, dat de aardigheid er nu glad af was... Maar wat heb ik er nou aan? De bezem weg? Vrouw! Waar is de bezem?’ en hij keek het portaal rond, terwijl er onderwijl op de ruiten getrommeld werd, of er een regiment infanterie over trok: Tik-tak, tikkerde-tik-tak!
De koster keek zijn vrouw aan en zij haar man, maar de bezem kwam daardoor niet terecht.
Dan er maar zóó op af. Dat vervelende getiktak was geschikt om je zenuwen van streek te maken.
Daar stond hij in de verlichte deuropeningnaar buiten te pinken. De jongens zagen hèm wel, maar hij zijn plaaggeesten niet. Donkere mist, anders niets.
En, als om den spot met hem te drijven, rikketikte het maar steeds door. De bengels stoorden zich niet aan den koster. Ze zaten veilig in hun hoekjes verborgen.
| |
| |
't Was om uit je vel te springen. Maar hij zou ze wel vinden. Langs den draad moest hij ze immers wel te pakken krijgen.
Maar hij vond geen draad, hoe hij ook zocht.
Wacht, daar zag hij in het laantje beweging.
Het leek wel een vluchtende gestalte, wegglijdend tusschen de boomen.
't Was Jo, die zijn hoekje had verlaten om nog beter te kunnen zien.
Als een razende vloog de koster het laantje in.
Jo, Jo, jongen, je raakt er bij! Maak toch beenen. Je vijand nadert en o, wee, als ie je snapt.
Maar Jo scheen het gevaar niet te bemerken. Achter den boom om liep hij bedaard door het gras en trachtte Henk en Jan te bereiken.
De anderen echter hadden het gevaar bemerkt. Een schel gefluit klonk als een waarschuwend teeken.
Jo schrok op en als een pijl uit den boog schoot hij vooruit vlak langs de beide snoepers, die eventjes hun koek met rust lieten.
‘'t Loopt mis met Jo,’ fluisterde Henk. ‘Hij kan het niet volhouden. - Wij blijven staan, hé?’
‘Zeker, wees stil,’ was het antwoord.
Ook de koster had hen bereikt en juist wilde hij hen voorbij schuiven, toen zijn voet in aanraking kwam met één van de boomwortels, die boven den grond uitkwamen. Met een geweldigen smak tuimelde hij voorover en lag languit op den grond.
Het was nu geen tijd om den koster te be- | |
| |
klagen. Ze proestten het uit van lachen. Het kon ook niet leuker. Hij maakte zich al gereed om Jo te grijpen; hij mompelde al van: ‘Nou zal je me niet ontloopen, bengel!’ en ziedaar, te spartelen lag ie op den grond.
Zou ie zich niet bezeerd hebben? Een beetje misschien, erg bepaald niet, want hij krabbelde al weer op. Een tikje voorzichtiger voortaan zou geen kwaad kunnen...
Dat waren de gedachten, die in het hoofd van Henk opkwamen.
‘We gaan er van door, jongen,’ zei Jan. ‘Ons krijgt hij toch niet meer. 'k Geloof, dat hij de rest van den avond wel thuis zal blijven.’
En rrrt ... als een paar herten stoven ze ieder een kant heen.
Toch hadden ze zich vergist in den koster.
Zoodra hij geritsel naast zich vernam, verbeet hij zijn pijn en snelde op een van de vluchtende gestalten toe, maar ... tegen Jan loopen? De jongens begrepen, dat dit niet zou gaan.
Drie langgerekte gillen klonken door de stilte en daarmee gaf Adam het sein, dat het spelletje hier uit was en ze zich moesten begeven naar het kleine bruggetje, de plaats van samenkomst....
De tweede, die er dezen avond aan moest, was de dokter. Jo stelde het voor en, hoewel Henk tegenwerpingen maakte, Jo hield vol. De meid was uit, wist hij te vertellen en dan was doktertje zelf bellemeisje.
| |
| |
‘We moesten het niet doen, jongens. 't Is een Regent van ons weeshuis,’ zei Henk en hij dacht meteen aan de wegloopgeschiedenis. Toen had dokter hem toch niet slecht behandeld.
‘Ben je bang voor z'n rottinkje,’ spotte Jo, ‘of ben je van plan de brave Hendrik te worden?’
Een minachtende blik was het antwoord.
‘Bang? Bang? Jij misschien!’
‘We zullen samen gaan,’ stelde Jo voor.
't Was Henk goed.
Zoo stonden ze met z'n vieren, even buiten den lichtkring van het flauwe lantaarnschijnsel te kibbelen en te beraadslagen.
Jan Veen was nog niet present. Nu, dat hinderde niet. Ze konden ook zonder hem wel beginnen. Zeker had die weer een zaakje alleen te beredderen. Dat gebeurde wel meer.
Hadden ze geweten, dat dokter zich in de slaapkamer bevond en juist het weder eens opnam, zij zouden stellig een ander hebben uitgekozen tot het mikpunt hunner plagerijen.
Had Jo geweten, dat dokter zijn volkje in het oog had en om het hoekje van de deur op post stond, hij zou Henk niet getart hebben door te spotten met dokters rottinkje.
Maar ze wisten van dit alles niets en liepen hun ongeluk tegemoet.
Jo, de pochhans met zijn lange stijve beenen, die als het op hardloopen aankwam, tot de minsten behoorde, sloop met den Blikke behoedzaam door het gras.
| |
| |
Schuifelend ging het langs de boomen voorwaarts. Je kon nooit weten. Met den dokter moest je voorzichtig zijn.
Stilletjes staken ze over naar de stoep. Op de teenen. Geen voetstap werd gehoord.
Daarna een flinke ruk. Een luid geklingel van de bel gevolgd door een rikketikken van jongensvoeten over de gladde straat.
Henk schoof zijn kameraad in drie sprongen voorbij en was weldra een eindje voor.
Jo struikelde, viel en uitte gelijktijdig een schreeuw.
Had hij zich bezeerd? Was het zoo'n jongejuffrouwtje, dat hij het lipje optrok, wanneer hij op de straat viel?
Neen, zoo erg was het met Jootje niet gesteld. Geen pijn, maar schrik deed hem den kreet uiten.
Dokter was het tweetal onmiddellijk gevolgd, en vóór dat de beltrekker kon opstaan, werd hij in den kraag gepakt en stevig vastgehouden.
‘Eindelijk één van het groepje gesnapt. Zoo, zoo,’ en dokter liep met zijn gevangene naar de lantaarn, ‘zoo, zoo, Jo van den kleermaker. Nu zullen we je makkers ook wel vinden. Vier aan bod, jongeheer. Ik heb jelui wel gezien, al was het mistig.’
Jo mopperde wat binnensmonds, berustend in het geval, waaraan hij toch niets kon veranderen.
Wat zou er nu moeten gebeuren? Dokter hield vast en liep zijn huis voorbij.
| |
| |
Angstige spanning bij den een, groote voldoening bij den ander.
Toen Henk omkeek, hijgend en blazend nog van de overhaaste vlucht, zag hij door den mist twee gedaanten, een kleine en een groote, zich langzaam verwijderen in de zwart uitvloeiende donkerte van het grachtje.
Met zijn twee andere makkers werd het geval verkend. Ze trokken mee op een afstand, die hen behoedde voor ontdekking.
Dokter schoof met zijn gevangene naar de woning van den politie-agent.
Deze verscheen weldra in de verlichte deuropening. Een enkele straal van de ganglamp viel op Jo, die er bij stond, of hij van Lotje getikt was. Met een deftigheid, een betere zaak waardig, haalde de agent zijn zakboek te voorschijn en maakte daarin aanteekeningen, alsof het een diefstal of een moord betrof.
Eenige vragen en antwoorden, onverstaanbaar voor het groepje en - Jo mocht gaan.
Het duurde niet lang, of hij bevond zich weer bij zijn makkers, die hem door fluiten de plaats bekend maakten, waar ze waren.
Er heerschte verslagenheid in hot vroolijke groepje, dat zich even te voren nog zoo gelukkig had gevoeld als koningskinderen.
...............
Het verhoor werd in geuren en kleuren meegedeeld. Jo had zíjn naam moeten zeggen en die
| |
| |
van zijn makkers. Maar het laatste had hij lekker niet gedaan. Het ‘niet klikken’ was ook bij hen een wet, die niet mocht worden geschonden... Maar morgen? Dan zou hem het vuur wel nader aan de schenen worden gelegd, had de agent beweerd. Dan zou hij ontboden worden bij den burgemeester en dan... Hun aanklager had beweerd, dat ze met z'n vieren waren...
Wat zou hij morgen moeten doen? Ook dàn nog zwijgen? Tegen het hoofd van de politie? Was dat niet te veel gewaagd? Zou die geen middel kunnen bedenken om hem tot spreken te dwingen?...
Mochten ze van Jo vergen, dat hij zich een dag liet opsluiten in het kot? Zou hij zelf het zoo ver moeten laten komen?
‘Neen, jongens, dat gaat niet,’ meende Adam. ‘Dat is te bar. We moeten voor dezen keer de wet buiten werking stellen. Zeg maar eerlijk, wat je weet. Noem onze namen en voor de rest zal het zich wel schikken. We zullen op het Stadhuis worden ontboden, een leelijk standje krijgen en - afgeloopen. Ze zullen je om zoo'n onnoozel deurtje-bel niet veroordeelen!’
Henk werd er stil van. Als donderslagen klonken deze woorden hem in de ooren. Wat moest dat worden, als de agent met zoo'n boodschap aan het weeshuis kwam? Wat moest vader wel denken en hoe zou dokter het opnemen, de Regent, wien hij toen beloofd had, dat hij voortaan beter zou oppassen.
| |
| |
Zijn strafregister was toch al niet schoon meer. En dan! een weesjongen opgebracht door een agent. De vreeselijkste straf zou daarop volgen. Wie weet, of hij 's Zondags wel ooit weer de deur uit mocht.
Was het wonder, dat hij zijn sombere overdenkingen meedeelde aan zijn makkers?
Was het wonder, dat ze, gesteld voor de feiten, medelijden met hem kregen? Dat ze beraadslaagden over de mogelijkheid om de gevolgen tenminste van zíjn hoofd af te wenden?
‘Drie namen noemen, en volhouden?’ vroeg er een.
Maar Jo durfde niet, Mocht ook eigenlijk niet.
En zoekend naar een andere oplossing liepen ze nog wat rond, geen enkele bel meer aanrakend.
Henk zat in zak en asch.
Voor hem was de aardigheid er glad af en hij beschouwde dezen Zondagavond voorloopig als den laatsten, clien hij met zijn makkers doorbracht.
...............
Een hun welbekende driestootsfluit klonk aan het andere eind van de straat en als het vijfde rad aan den wagen kwam Jan Veen uit de duisternis aanrollen.
't Was hem niet kwalijk te nemen, dat hij niet deelde in de algemeene droefheid. Hij had wat joligers in het hoofd.
‘Een grap, jongens! Nog nooit vertoond! Nou
| |
| |
zullen we lachen!’ Maar, de strakgeplooide gezichten ziende, veranderde hij van toon en met verrassing in zijn stem klonk het: ‘Wat mankeert jullie? Wat is er gebeurd? Gesnapt door de politie?’
‘Je raadt het Jan,’ zuchtte Jo.
‘Nou, moet jelui daarom nu gezichten trekken of je kiespijn hebt? Is 't anders niet?’
Maar toen ze hem meedeelden welke gevolgen dit voor den Blikke kon hebben, verduisterden ook zijn vroolijke oogen en ook hij scheen een oogenblik besmet met de melancholische koorts, welke hun door Jo's schuld op het lijf was gegooid.
Maar Jan wist raad.
‘Weet je wat? Als de burgemeester er morgen met alle geweld vier hebben wil, noem mijn naam dan in plaats van dien van den Blikke. Of zie je daar ook al tegen op?’
‘Wat mij betreft, ik wil het wel doen,’ antwoordde Jo; maar door de anderen werden tegenwerpingen gemaakt, zelfs door Henk.
Toch was Jan niet te overtuigen.
‘Waarom moet ik nu juist vrijloopen van de straf?’ vroeg hij. ‘Heb ik soms minder schuld? 't Was gewoonweg toeval, dat ik er niet bij was. Niet, dat ik zoo graag gesnapt wil zijn, maar ik kan er beter tegen dan Henk. Ja, jongen, zeg maar niets, ik begrijp je wel. Jij ziet er tegen op, dat de Eegenten en de vader het aan den weet komen. Dat zou ik in jou geval ook. Ik ben de
| |
| |
vierde, dat is afgesproken. Aan de gerechtigheid is voldaan en eigenlijk ben jij al genoeg gestraft door de angst, waarin je nu zit.’
Die Jan wist zoo'n redeneering wat handig in elkaar te zetten en allen bezweken voor zijn overtuigende argumenten.
Heelemaal in den haak vond Henk het niet, maar hij loosde een diepen zucht, keek Jan eens ferm in de oogen en drukte hem de hand.
Voor hem was de mist opgetrokken en hij gevoelde zich als een tot hangen veroordeelde, die plotseling wordt vrijgesproken, terwijl hij den strop reeds om den hals had.
De grap van Jan Veen werd niet uitgehaald. Ze zouden zien, hoe het deze week afliep met den burgemeester en als het goed ging, zouden ze den volgenden keer hooren, wat Jan had uitgedacht.
|
|