| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Teun en Henk worden echte reizigers en de groote Lepmop is bang voor spoken.
DE dagen, die nu volgden, waren voor de twee vagebonden niet van de prettigste. Zoo nu en dan werden ze, als ze samen buiten liepen, eens spottend aangekeken. Soms nam men hen in de maling met hun reis naar Gelderland, ja er waren zelfs enkelen, die zich verplicht gevoelden de jongens nog eens over hun slechte daad te moeten onderhouden, - maar langzamerhand raakte de wegloopgeschiedenis toch, evenals alle andere zaken, in het vergeetboek.
Druiltje, die kon er nog lang den spot mee drijven. Soms vloog hij als een hardlooper de plaats over met groote stappen en zwaaiende armen, en als Teun dan vroeg, wat hij toch uitvoerde, dan lachte hij en spottend klonk het: ‘Oefenen jongen. Ik studeer voor wegnooper en
| |
| |
ik wing het er beter afbrengen dan jungie.’
Boontje haalde dan spottend de schouders op en moest voor zich zelf bekennen, dat hij er in zat, maar als Kees volhield, dan kon hij zich niet langer goedhouden. Met gebalde vuist dreigde hij: ‘Pas jij maar op, Uil!’
Dan werd deze ook boos. Hij nam deftig zijn pet af, keerde het binnenste buiten en spotte: ‘Doe jij dat nu ook eens angs je durft.’
Driftig vloog Teun dan op zijn plaaggeest aan, maar het domme, angstige gezicht van dezen deed hem toch weer zijn kalmte terugkrijgen.
‘'t Is goed, dat je Kees bent,’ lachte hij dan en uit was de zaak.
Eindelijk verdwenen ook de strooken papier met de wijze lessen, die ze op reis hadden geleerd.
‘Mijn pet begint me een beetje te knellen, vader,’ had Henk gezegd en lachend had hij vader aangekeken. Ook deze had geglimlacht en geantwoord, dat er één van tweeën moest gedaan worden: zijn haar geknipt, of zijn pet wat grooter gemaakt.
De Blikke was voor het laatste en Boontje was het volmaakt met hem eens.
Zoo behoorden dus ook deze onaangename herinneringen tot het verledene.
Wel werd de reis nog vaak besproken, maar altijd door de betrokken personen onder vier oogen en menigmaal herinnerden ze elkander, als het zoo te pas kwam, aan de een of andere gebeurtenis in die dagen beleefd.
| |
| |
...............
Ze waren in hun laatste schooljaar en, terwijl de weesjongens nog steeds met zijn allen een vertrouwelijk clubje vormden, was er tusschen Henk en Teun, na alles wat ze samen hadden meegemaakt, een veel inniger vriendschap ontstaan.
O, wat konden ze hun Zondagmiddagen in den zomer heerlijk doorbrengen.
Meestal trokken ze dan den dijk uit naar de zee, hun lievelingsplek. Ze plasten in het ondiepe water, of doken, verder van den kant, als jonge eendjes naar beneden.
Soms ook begaven ze zich naar de rietvelden. Met plankjes onder de voeten, evenals turftrappers, zochten ze dan naar de nesten van watervogels of speelden krijgertje tusschen de lange rietstengels evenals de Indianenkinderen in het hooge prairiegras.
Dezen Zondag echter, den laatsten voor hun zomervacantie, werd er aan spelen niet gedacht. Ze hadden andere zaken in het hoofd en deze moesten breedvoerig worden besproken.
Henk had in IJmuiden een oom wonen en de vorige week was er een brief gekomen, waarin hij en kleine broer waren uitgenoodigd een gedeelte van de vacantie bij hem te komen doorbrengen.
Wim was echter al door grootmoeder gevraagd, die in een naburig stadje bij grooten broer was gaan inwonen en de kleine baas wist wel wat
| |
| |
hij deed, als hij grootmoeder de voorkeur gaf. Door haar werd hij altijd vertroeteld en zij gaf hem nog vaak datgene, wat hij van zijn moeder niet meer kon ontvangen: liefde en aanhankelijkheid.
Henk had dit aan oom geschreven en er op gezinspeeld, dat, als oom er dan toch met alle geweld twee wou hebben, er nog wel een kameraad was, die dolgraag voor plaatsvervanger wilde spelen.
‘Dan moet die maar meekomen,’ was ooms antwoord geweest.
Vader vond het ook goed en in het heerlijke vooruitzicht van te gaan logeeren als echte reizigers, maakten ze nu allerlei plannen voor hun uitstapje.
Henk had een kaartje van de omstreken uit zijn atlas nageteekencl en verscheiden wandelingen werden uitgezocht en aangewezen.
Nog een week en een paar dagen!
Waren ze maar voorbij!...
Eindelijk, eindelijk was de gelukkige dag aangebroken.
Ze moesten vroeg op en door vader zelf werden ze naar de tram gebracht. In Amsterdam zouden ze achter het station heel gemakkelijk de boot vinden.
‘Jelui kunt immers wel reizen zonder geleide?’ had vader met een knipoogje gevraagd.
De groote stad was spoedig bereikt en de boot gauw gevonden.
| |
| |
't Was er heerlijk onder de zonnetent op het achterdek. Bekende gezichten zagen ze nu niet meer. Een beetje verlegen zochten ze dus een plekje, waar ze ongestoord konden genieten van al het vreemde, dat hen omringde.
‘Heb jelui al kaartjes?’ vroeg een man met twee gouden banden om zijn pet, en toen ze bevestigend hadden geantwoord, ging hij verder: ‘Nu, dan is het goed. Naar IJmuiden? Oppassen, hoor, en niets buiten boord steken, anders krijg je ongelukken.’
Groote schepen, twee- en driemasters lagen aan de kaden; booten en bootjes voeren heen en weer en daartusschen zeilden tjalken en botters.
‘Kijk, Teun, als je dien kant uitgaat, het Oosten in, kom je eindelijk bij de Oranjesluizen, weet je nog wel?’
Daar klonk de fluit, driemaal met nog een paar kortere ‘tu-tuutjes’ toe.
Haastig kwamen nog enkele laatkomers de loopplank op. Toen werd die binnengehaald en langzaam zette de boot zich in beweging.
‘Volle kracht!’ klonk het door den roeper naar de machinekamer.
Weldra lag de groote, roezemoezende hoofdstad achter hen. Aan weerszijden de schoone, vruchtbare IJpolders, waar het bloeiende koolzaad zich hei-geel afteekende tusschen het zachtere groen; verder weg de veengronden met hun wei- en hooilanden, gestoffeerd met het vette Hollandsche vee, of met de nijvere hooiers, pro- | |
| |
fiteerend van zulk een uitgezochten dag; - en vóór hen het eindelooze, rechte Noordzeekanaal, nauwuitloopend in wolkenlooze lucht.
Nu eens was het een groote, binnenkomende stoomer, die hun opmerkzaamheid trok, dan weer een kleinere boot met Kennemerlandsche boeren, die hun fruit naar de stad brachten.
Soms ook dwaalden hun blikken langs de vele kleine torentjes, opdoemend in het verschiet als figuurtjes uit een Neurenbergsche speelgoeddoos,
of langs de tallooze molens en molentjes, die aan de Zaanstreek haar alom-bekende eigenaardigheid geven.
Langzaam maakten de duintoppen zich los uit de zeenevels in het Westen en tegen twaalven kwamen ze in IJmuiden aan.
Ze werden door oom en tante allerhartelijkst ontvangen en gevoelden zich na een paar uurtjes al thuis in het dorp met zijn rechte straten en straatjes, die bijna alle uitliepen op het groote plein, waar zij nu eenige dagen zouden wonen.
Het strand met de vuurtorens en de lange pieren, de eigenaardige drukte in de haven en
| |
| |
de sluizen, waar de vertrekkende en binnenkomende schepen werden geschut, trokken al dadelijk hun aandacht, maar den grootsten indruk maakten toch de bosschen aan de Noordzijde van het kanaal. Daartoe voelden ze zich het meest aangetrokken. Daar zouden ze kunnen zwerven naar hartelust. En ze konden het nu ongestoord doen: ze mochten.
Dat was nu toch een ander plezier dan verleden jaar, toen ze er stilletjes van door waren gegaan.
Op den tweeden dag, dien ze in IJmuiden doorbrachten, hadden ze een aardige ontmoeting. Toen ze de sluizen over gegaan waren en een groote boot naoogden, die statig de pieren uitstoomde, werden ze op den schouder getikt, en omkijkende bemerkten ze hun onderwijzer.
‘Zoo, jongens, weer op pad?’ vroeg hij en lachend voegde hij er bij: ‘maar nu toch beter dan verleden jaar, hoop ik?’
‘Dat zou ik denken, meester,’ zei Henk.
‘Nu behoef jelui je tenminste niet te schamen, als een kennis je aanspreekt, hé? Hoe lang blijf jelui? Tot van avond?’
‘Neen, meester, we gaan vandaag niet met u terug,’ zei Teun nu. ‘Is Jan er niet?’
‘Zeker, die is het bosch in. Wat zal die opkijken, als hij jullie ziet. Nu kun jelui met zijn drieën op pad, want wij blijven hier ook een dag of veertien, 't Is wel onverwachts opgekomen, maar we zijn er. Zondag wisten we nog van niets.
| |
| |
Kijk, we zijn gelogeerd in dat huisje daar, bij den tuinman van het landhuis, een minuut of tien hier vandaan. Je kunt den vlaggestok net boven de boomen zien uitsteken. Wacht, daar komt Jan al aan.’
Henk en Teun er heen. Ze spraken af om morgen maar eens aan den zwerf te gaan. Van middag zouden ze zich aan het strand wel vermaken.
Den volgenden dag was het kostelijk zomerweer. Tante had hen voorzien van een flinke tasch met boterhammen en een flesch melk en welgemoed trokken ze de sluizen weer over om den heelen dag te kunnen dwalen naar hartelust.
Ze schuifelden door het rulle zand naar boven, haalden Jan af en stonden weldra op het zwarte wegje, dat ze naar ooms zeggen moesten volgen om wat moois te zien.
Het was een smal laantje, aan beide kanten begroeid met laag struikgewas. Soms ontbraken er eenige stammetjes en dan hadden ze een prachtig vergezicht over den dorren heidegrond, die rechts dood liep tegen de bosschen en links afgesloten werd door de kale duinen.
Een zandtrein, die zuchtend en puffend zich een weg baande van de zee naar het kanaal, verbrak de stilte.
Verderop trokken ze, voorbij het landhuis, waarvan de bewoners, zooals Jan wist te vertellen, op het oogenblik in Zwitserland zaten.
Hier boog de weg naar rechts. - Wat nu?
Rechtuit, had oom gezegd.
| |
| |
Ze verlieten dus den weg en volgden het paadje, dat al smaller en smaller werd.
Wat een heerlijke omgeving. De boomen aan den kant werden grooter en het bosch naast het pad natuurlijker. In de verte heel hoog op den top van een duinstrook, die afgezonderd meer landwaarts in lag, stonden denne- en sparreboomen, die zich met hun eigenaardige bladeren donker af teekenden tegen de helblauwe lucht.
De vogels kwinkeleerden hun mooiste liedjes, de bijen zoemden langs de heidebloempjes en zoo nu en dan schoof een hagedisje over het pad, eensklaps verdwijnend onder de dorre bladeren, van het vorige jaar overgebleven.
‘Zet je lakensche bril op, Teun, en zoek hem,’ zei Henk.
‘Neem je beenen onder je arm, Blikke, en loop hem na,’ spotte Boontje.
Aan het eind van de laan kwamen ze op een open plek zoo woest en eenzaam, dat ze zich werkelijk even angstig begonnen te gevoelen. Ze zagen niets rondom zich dan begroeide heuvels, de een nog hooger dan de ander.
Even wilden ze den omtrek opnemen. Ze beklommen een der duinen, keken naar alle kanten rond en bliezen eens lekker uit.
‘Kijk,’ zei Henk, ‘daar loopt een boer in het laantje, dat wij uitgekomen zijn. En daar zie je de vuurtorens, en dien kant uit, dat breede torentje is zeker Wijk aan Zee.
Zoo ver was Jan Veen ook nog niet geweest.
| |
| |
‘Als we nu aanstonds dat wegje inslaan, komen we op den straatweg, die naar Wijk aan Zee loopt. Dat heeft vader me verteld.’
‘Dat zal wel uitkomen,’ zei Henk. ‘Kijk maar hier,’ en hij haalde het kaartje uit den zak en wees de plek aan, waar ze zaten. ‘Kijk, als je het zoo draait, ligt het goed. Daar heb je IJmuiden. Hier loopt de weg en dat is Wijk aan Zee.’
‘Laten we daar heen gaan,’ opperde Teun. ‘Daar zal 't leuk wezen.’
Het drietal daalde neer en spoedig hadden ze het duinterrein verlaten. Dwars door het kreupelhout heen kwamen ze op een straatweg, waar de boomen zulk een dik bladerdak vormden, dat er bijna geen zonnestraal kon doordringen.
Ze sloegen links af en moesten (de kaart wees het uit) door Klein Zwitserland heen het badplaatsje bereiken.
Langzaam liep de weg op, weldra echter steiler. De boomen verdwenen en daaraan bemerkten de jongens, dat ze de zee naderden. Het landschap werd heuvelachtig, nog steiler de weg. Soms trokken ze voorwaarts op een draf met de handen op de knieën om gang te maken zooals Henk zei.
‘Hier met een fiets van af,’ stelde Jan voor.
‘En dan je rein stuk,’ vulde Henk aan.
‘Dan kwam je zonder te trappen in Amsterdam,’ lachte Teun.
‘Of 's winters met een slee. Dat zou ook gaan, zeg!’ opperde Henk weer.
| |
| |
Zoo babbelend bereikten ze de zee.
Dat was nog wat anders dan bij hen. De jongens waren uitgelaten. Ze brachten er wel een uur of drie door.
Tantes tasch werd aangesproken en toen die haast niet meer dicht kon ‘vanwege de groote ruimte, die er nu in was,’ werd de terugtocht aanvaard, nu langs de tramlijn naar Beverwijk.
De stoffige weg slingerde langs tallooze ‘Kamers te Huur’ over den geestgrond; langs aardbeivelden, hier en daar nog bevolkt met handige plukkers, maar voor 't grootste gedeelte al leeg en kaal; langs tuinen, waar de vlinders der peulvruchten helder afstaken bij het dofgroene aardappelloof, afgebroken zoo hier en daar door knoestige eikenstompjes, wijzend op het verschil tusschen vroeger en thans; langs dennenboschjes, die zich donker afteekenden tegen den zandigen duinwand.
Plotseling stond Henk stil.
‘Jan, jij bent er bij, en dus zal het wel niet zoo zijn, maar als ik met Teun alleen was, zou ik zeggen, dat we er weer van door waren. Als ik me niet vergis, gaat daar de familie Pompel met al haar hebben en houden.’
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt,’ zei Teun. ‘Kijk dat arme beest eens trekken. Zou het nog half in de groene verf staan?’
‘En zie je Pompel niet, met zijn krullebol en zijn knik-knieën? Kijk, Jan, in dien wagen hebben we een nacht gelogeerd,’ zei Henk.
| |
| |
‘Fijn gezelschap,’ lachte Jan. ‘Neem me niet kwalijk, maar jelui was daar bij een aardig stelletje aangeland.’
De wagen hield stil. - Wat nu gedaan?
‘Komt hier, aan den kant,’ zei Jan, ‘ik wil ook wel eens kennis maken.’
Hij trok zijn makkers de boschjes in en als echte struikroovers slopen ze nader tot dicht bij de plek, waar de familie verpoosde. Het roestige fornuis kwam nu niet buiten en de zwart-witte kees was zeker verdwenen; tenminste de jongens zagen hem niet.
Het boeltje was zoo mogelijk nog meer vervallen en de bewoners! neen maar, de landlooperij lag er duimen dik op.
Ze hadden een gast. Die zag er eenige graden fatsoenlijker uit. Voor hoe lang?
‘Ik heb daar pas een idee gekregen,’ voegde hij Pompel toe den wagen uitstappende.
‘Kijk eens,’ en hij ging naast dezen aan den kant van den weg zitten en fluisterde zoo zacht, dat de jongens er geen woord van konden verstaan. Pompel boog zich naar hem toe en gaf steeds teekenen van goedkeuring.
Moeder kwam naderbij. Pompel deelde haar het resultaat der besprekingen mede. Nu echter niet fluisterend. Waarom zou hij ook. Ieder mocht het hooren. Verstaan, dat was een andere zaak. Dat kon niemand: hij sprak immers in zijn geheimtaal. Zelfs de gast keek vreemd op en tikte even aan zijn hoed.
| |
| |
‘Zoo, zoo. heb jelui Hooger Onderwijs genoten?’ lachte hij. ‘Het gaat jelui goed af, hoor, dat moet ik zeggen. Geen mensch, die daar wijs uit kan worden.’
...............
Maar achter de struiken lagen er twee, die alles woord voor woord hadden verstaan. Ze keken elkander veelbeteekenend aan die twee, gaven hun makker een wenk en slopen terug zoo vlug ze konden.
Ze trokken, nadat ze Jan alles hadden meegedeeld, spoedig naar huis en stelden ook diens vader, den tuinman en Henks oom in kennis met hun geheim.
Daarna werd er raad gehouden.
Henk en Teun spitsten zich er op om den grooten Pompel eens heel, heel klein te maken. Dat had hij wel aan hen verdiend...
Wat hadden de jongens het eensklaps druk gekregen. Tante, de tuinmansvrouw en Jans moeder kwamen er zelfs aan te pas. Er moesten lakens wezen, naalden, spelden en garen. Ze zouden niets stuk maken. Alles diende alleen maar om er een grap mee uit te halen.
Meester Veen was de baas. Die gaf een aanwijzing hier, een wenk daar. Soms nam hij zelfs de naald van een ongeoefende hand over en lachte en grapte, of hij zelf ook nog een jongen was.
Het duurde niet lang of de kostuumpop van
| |
| |
Henks tante was veranderd in een griezelig spook zonder hoofd.
‘Vooruit, jongens, een oude hoedendoos. Er moet een kop op, hoor. Zoeken of koopen!’ commandeerde de meester.
Zelf ging hij er op uit om een stukje phosphor, en toen hij het had, deed hij de jongens versteld, staan van zijn kunsten.
‘We zullen ook met lichtbeelden werken, jongens, kijkt eens,’ en op een donker plekje achter in het hok teekende hij een streep over den muur, die schitterde en sprankelde van licht.
De jongens stonden verbaasd en verlangden naar den avond.
Tegen achten slopen er zes gedaanten het smalle laantje in. De fietslantaarn van meester mee. Langzaam ging het op het landhuis af. De deur werd geopend en toen allen binnen waren, weer zorgvuldig gesloten. Het huis scheen weldra weer even doodsch en verlaten, maar daarbinnen was men druk in de weer. Het spook werd in orde gemaakt en meester bewerkte met zijn geheimzinnig krijtje de leege kleerkasten en de muren.
...............
Langs den binnenweg kwam Pompel aansjokken. Hij had den woonwagen aan de zorg van moeder de vrouw overgelaten, want - zaken riepen hem elders.
Zoo nu en dan mompelde hij in zich zelf.
| |
| |
‘Brr, het wordt donker onder de boomen. Jammer, dat hij nou juist den anderen kant uit moest. Enfin, dan maar alleen er op af. Dat 's meteen makkelijk deelen.’
Nu eens hipte er een konijn voor hem uit, dat met groote sprongen zijn hol opzocht, dan weer maakte een vogel eenige beweging in de struiken.
Hij hield den pas dan even in en luisterde angstig. Daarna ging het weer langzaam vooruit.
Eindelijk was hij er. Eerst over het hek geklauterd. Toen den tuin in.
Het kiezel knarste. Geen nood. Er was immers niemand thuis.
Toch werd hij voorzichtiger, toen hij de deur naderde. Een paar sleutels werden gepast en weldra stond hij in het ruime voorportaal.
Nadat hij zijn lantarentje had aangestoken, nam hij alles vrij nauwkeurig op. Toen stapte hij de gang in, drie treden hooger.
De kamerdeur werd geopend. Hu! wat maakte dat een geweld in zoo'n groot leeg huis.
‘Dadelijk maar beginnen, Pompeltje,’ zei hij tot zich zelf. ‘Eerst maar eens in die kast gegluurd.’
Het ging gemakkelijker dan hij dacht. De sleutel stak er in.
‘Leeg.’
Maar wat was dat daar op den muur?
Een grijnzend gezicht schitterde hem tegen en uit den mond vlamden de woorden: ‘Dief, leelijke dief!’
| |
| |
Pompel schrikte. Hij droomde zeker. Met de eene hand streek hij zich over de oogen, terwijl hij met de andere zijn lantaarn op de tooverplek richtte.
Weg was het droombeeld. Dat stelde hem gerust.
Een andere kast werd geopend. Voorzichtig draaide hij de deur op een kier, en loerde naar binnen.
‘Daar heb je 't weer,’ hijgde hij en het zweet kwam hem op het voorhoofd.
Nu was het een lachende tronie, zoo valsch, als hij er nog nooit een had gezien en met vlammende letters stond er boven: ‘Mis, Pompel!’
Hevig ontsteld flapte hij de deur dicht.
Wie kende hier zijn naam?
En nu hij goed toeluisterde scheen het spookgezicht werkelijk te lachen ook. Duidelijk vernam hij het gegrinnik.
Hij keek rond en op den muur verscheen een vurige hand, die dreigend naar hem wees.
Pompel gevoelde zich zoo vreemd te moede, als hij nog nooit was geweest.
Hij wilde weg, het spookhuis uit met die vurige gezichten en die wijzende handen.
Maar wat stond daar bij de deur!?
‘Help, help!’ kermde hij. Zijn lantaarn ontviel aan zijn bevende handen. Zijn oogen en mond sperden zich wijd open en de kleur week van zijn gezicht. Hij zocht steun tegen den schoorsteen, want zijn knieën knikten.
| |
| |
En altijd klonk hem nog steeds dat akelige gelach in de ooren.
Een reusachtige gestalte was plotseling de kamer binnengekomen, gehuld in een lang, wit kleed. Het gezicht, van een wonderlijken vorm, schitterde en flikkerde ook al met dien geheimzinnigen glans.
Wat had onze Pompel het benauwd.
Nog erger werd het, toen er door het huis op een hollen graftoon allerlei geluiden weerklonken, vermengd met een gelach, dat Pompel de haren te berge deed rijzen.
Daar ging de deur weer open.
Een man in uniform met de sabel in de hand trad moedig binnen, maar toen hij zag, wat er in de kamer gaande was, slaakte ook hij een angstkreet en scheen de moed ook hem in de schoenen te zinken.
Met één sprong was hij weer verdwenen en een hevig gestommel in de gang bewees, dat hij niet om de drie treden had gedacht. Kletterend rinkelde zijn wapen over de blauwe tegels. Toen hoorde men een smak met de deur, het geknoerp van het kiezel en daarna was alles weer stil.
Maar binnen hield het lachen aan en weldra ging het onderdrukte gegiegel over in een luid geschater.
Nu werd het Pompel ook te machtig. Angstig gillend sprong hij het spook voorbij en weldra was ook hij in de duisternis verdwenen.
Toen kwamen de lachers te voorschijn. De
| |
[pagina t.o. 222]
[p. t.o. 222] | |
Een reusachtige gestalte was plotseling de kamer binnengekomen.
| |
| |
drie jongens dansten om de aangekleede pop heen en de grooten hielden zich den buik vast.
‘'t Is,’ lachte de meester, ‘ha-ha-ha, 't is hier de verkeerde wereld, ha-ha, de dief zit den agent na, ha-ha-ha!’
Toen moesten ze het teekenwerk van den meester nog eens bewonderen. Het begon al te verflauwen, maar ze hadden er wil van gehad. Sapperloot, wat zat die Pompel in ‘de rats’.
‘Maar wie maakte toch dat vreeselijke geluid?’ vroeg de tuinman. ‘Ik werd er zelf haast bang voor.’
‘Dat was natuurlijk onze Teun,’ zei Henk, ‘ja, ja, hij is al eens op weg geweest om buikspreker te worden.’
‘En wat wist die agent beenen te maken,’ lachte Jan. ‘Hij moest eens weten, dat hij voor een kostuumpop aan den haal was gegaan.’
‘We zullen zijn sabel maar verbeurd verklaren,’ viel de tuinman in.
De boel werd opgeruimd; de pop ontkleed en lachend nog steeds ging het troepje huiswaarts. Daar werd alles in geuren en kleuren aan de vrouwen verteld. Die vonden het eerst wel een beetje griezelig, maar toen ze den afloop vernamen, werd het lachen nog eens hartelijk voortgezet....
Den volgenden morgen al heel vroeg begaf de agent zich naar de villa om zijn sabel te zoeken, maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij de deur gesloten vond. Onverrichter zake moest hij
| |
| |
aftrekken en wie hem door het laantje had zien schuiven, zou zeker in een lach geschoten zijn om zijn verlegen gezicht. Met het hoofd naaiden grond gebogen mompelde hij maar steeds: ‘Dan heb ik het gedroomd, dan heb ik het gedroomd.’
De tuinman wachtte hem op en toen deze hem vertelde, dat er dien nacht een sabel bij hem door den schoorsteen was komen vliegen, ontspanden zich zijn trekken en zuchtend mompelde hij: ‘Buurman, dan is het er niet pluis. Ik dacht, dat ik het gedroomd had. Pas maar op.’
En juist toen hij zich het angstzweet van het voorhoofd wischte, lachte de tuinman en zei zoo langs den neus weg: ‘Nou, ik geloof ook niet, dat het daar heelemaal pluis is.’
Verder bleef het geheim een geheim, maar door het dorp liep weldra het gerucht, dat het in de villa spookte.
De vacantie liep ten eind en de jongens moesten de bosschen en de zee weer vaarwel zeggen, maar maanden later behoefden ze elkaar maar even toe te fluisteren ‘zeg, weet je nog wel,’ om in een onbedaarlijk lachen uit te barsten.
|
|