Henk Blik
(ca. 1900-1910 )–H. Gras– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Hoofdstuk IX.Gesnapt door broer. Beloven en niet doen. Nog verder van huis.OP denzelfden dag, dat Henk Blik en Teun Boon langs den dijk zwierven om het weeshuis te ontvluchten, had Jacob van der Plas met drie kanonniers de wacht betrokken bij de batterij, welke we in het vorige hoofdstuk hebben zien opwerpen.Vermoeid van het exerceeren, vooral bij dit drukkende zomerweer, verhit door de wandeling van de kazerne tot hier, hadden ze dadelijk bij hun aankomst de jassen en mouwvesten uitgetrokken, hun shako's afgezet, de wapens neergelegd en een heerlijk plekje gezocht in de schaduw, welke de borstwering gaf, nu het zonnetje daalde. Kommandant Jaap lag languit op den grond, het hoofd gesteund door de linkerhand, kalmpjes uit te blazen. Kringelende rookwolkjes stegen | |
[pagina 143]
| |
omhoog van zijn sigaar, die hem tusschen de lippen hing of loom-lui werd vastgehouden met de rechterhand. Wezeltje had zich plat op den buik neergelegd. De beide ellebogen in het zand; strak voor zich uit starend. Hij was verzonken in heerlijk nietsdoen. Als hij iets deed, dat was het inwendig mopperen op den dienst en hevig verlangen naar den tijd, dat hij met groot verlof zou gaan. Nummer drie, ook een milicien, had een plaatsje gevonden tegen de borstwering en sneed figuurtjes in een dun plankje, waarvan hij een brievenhanger wilde maken. De vierde was bezig een vuurtje te stoken onder een grooten blikken ketel, zonder hengsel en met een halve tuit. Deze stond op eenige overeind gezette steenen, zeker uit de dijkglooiing | |
[pagina 144]
| |
gehaald, en werd in evenwicht gehouden door een paar bajonetten, met de punten in den grond geboord. Zoo nu en dan voorzag hij de steenen haard van eenige spaanders en een bosje rijshout en vroolijk flikkerden dat de vlammen omhoog. Na zich overtuigd te hebben, dat het zoo goed ging met het koffiewater, nam ook hij zijn plaatsje weer in, dat hij zooeven had verlaten. Met zijn rug tegen den mortier, welke met een zeil was bedekt tegen stof en mogelijken regen, maakte hij het zich gemakkelijk en probeerde of zijn pijpje nog aan was. ‘Nou, Ophuis, is de koffie haast klaar?’ vroeg Wezeltje. ‘Jij lust ze toch niet vriend. Dienstkoffie is voor jou niet lekker genoeg. Jij moet ze gefilterd hebben, niet waar?’ was het vragende antwoord. ‘Och, jij voelt nu eenmaal zooveel voor het soldatenleven, jij bent vrijwillig in dienst gegaan en ik wil je er niet om uitlachen, maar neem het mij dan asjeblieft ook niet kwalijk, dat ik liever in 't burgerleven was gebleven.’ ‘Kijk, dat is nu naar mijn hart gesproken,’ liet Ophuis er op volgen. ‘Dat de meesten niet veel met den dienst ophebben, ik kan het me begrijpen, want ik zelf heb er ook meer dan genoeg van; maar Wezeltje, dat ze zich aanstellen als juffershondjes, dat snap ik niet. Wat geeft het je, bijt voor die zeventien maanden flink door de zuren appel heen en je zult veel | |
[pagina 145]
| |
minder geplaagd worden, de tijd zal veel vlugger heensnellen. Wat zeg jij ervan korporaal?’ ‘Wat ik ervan zeg?’ liet nu van der Plas zich hooren, ‘ik heb daar twee wonderlijke uitdrukkingen van je gehoord. Je beschouwt de dienst als een zuren appel en - je hebt er ook genoeg van. Wat het eerste betreft, ik vind het zoo zuur nog niet in dienst. Ja, je moet op je zaken passen, maar, waar moet je dat niet. Wanneer je als burger de boel maar laat waaien, dat heb je ook gauw gedaan, is 't niet waar? En dan, hebben we hier geen leuk, gezellig leventje? Het gaat er in de verschillende clubjes op de soldatenkamers zoo echt kameraadschappelijk toe. Kijk, je leert mekaar zoo goed kennen, zoo echt op mekaar vertrouwen. Ik ken bejaarde menschen, die nog met plezier kunnen vertellen van hun dienstjaren; die nog zoo echt gelukkig de hand kunnen drukken van kennissen, die ze daar gevonden hebben. ‘Ja, korp'raal,’ onderbrak Ophuis, ‘je hebt gelijk, maar ik wou je toch graag één vraag doen. Teeken je bij, of ga je met September naar huis?’ en hij zette een gezicht zoo onnoozel, dat de anderen er om moesten lachen. ‘Neen, kanonnier, ik vlieg er niet in hoor,’ schaterde Jaap. ‘Ik ga naar huis, me dunkt, dat ik het welletjes gemaakt heb. Denk je, dat ik altijd in dienst zou willen blijven?’ ‘Daar hoor ik je. Eerst zeggen, dat het zoo | |
[pagina 146]
| |
leuk in dienst is en er dan zoo gauw mogelijk uitknijpen. Dat is toch, zou 'k zoo zeggen, de ware lust ook niet. Maar ik kan wel begrijpen, wat je bedoelt. Tegen de jongens, die voor hun nummer moeten dienen, zul je zeggen: Ga jelui je gang maar, 't is wel goed, dat je er wat leert, maar iedereen, die vrijwillig in dienst wil gaan, dien zal je het afraden.’ ‘Nu ben je precies op de hoogte, Ophuis. Wie het vechten als zijn handwerk beschouwen moet, die heeft het verfoeilijkste baantje, dat ik me kan voorstellen, maar wie uit noodweer leert vechten om zich later tegen den vijand te kunnen verdedigen, die doet zijn plicht. En hoe het me zal afgaan, wanneer ik later, wat ik niet hoop, mijn geweer zal moeten richten op de borst van mijn medemensen, ik weet het niet. Ik kan me dat niet goed voorstellen, maar dit wil ik je wel zeggen: Als de vreemde indringer komt, blijf ik niet achter; mijn plicht zal ik doen en goed ook!’ ‘En ik ga koffiezetten, want het wordt mij veel te ernstig zoo,’ zei Ophuis en, onder het aanheffen van een vroolijk soldatenlied, stapte hij naar zijn vuurtje, deed de koffie in het kokende water en haalde uit de tent vier kopjes en een zakje met suiker. Ja, ja, ook soldaten lusten wel een zoet kopje! De koffie werd gedronken en niemand dacht er aan de tent binnen te gaan, voor de duisternis gevallen was. Daar te slapen, dat ging; er in te wonen was minder prettig. | |
[pagina 147]
| |
Het zou geen mooie zomeravond worden, dat weten we reeds. Tegen een uur of acht begon het te regenen en lang duurde het niet of dezelfde donderbui, die onze beide deugnieten overvallen had, dreef de soldaten tegen hun wil de tent binnen. ‘Het wordt noodweer, jongens. We zullen de tenten maar goed voorzien. Ze konden anders de lucht wel eens ingaan,’ zei de korporaal. De kleine piketpaaltjes werden tot aan de koppen den grond ingeslagen; de touwen stevig aangetrokken. Spannen moest het doek, want als er een vlaag onder kwam, dan zou niets weerstand kunnen bieden aan het zuigen en rukken van den stormwind. Juist toen het werk gereed was, begonnen er groote druppels te vallen en ons viertal trok zich in het duister van de tent terug. De lantaarn werd aangestoken en ieder zocht zijn plaatsje op. Wij stappen ook even binnen om een kijkje te nemen. Past op, val niet over de spantouwen. Die steken een paar meter buiten de tent uit. Wie denkt, dat hij vlak langs de tent heen kan loopen, vergist zich. Het is geraden op een eerbiedigen afstand te blijven tot vlak vóór den ingang. Daar op af, bukken en op handen en voeten naar binnen gekropen. De opening, die ontstaat door het zeildoek een beetje op zij te schuiven, is maar heel klein, vooral wanneer het nachtslot al op de deur is: twee knoopen en lussen. | |
[pagina 148]
| |
De vloer is geheel bedekt met stroo, vandaar dat het in den regel verboden is met vuur of licht in de tent te komen. Hier doen de bewoners wat ze willen. Niemand komt 's avonds kijken. Tegen den grooten paal staan de geweren in het rek; de jassen, de sabels en de shako's hangen over de bajonetten. Vier ransels liggen tegen den buitenomtrek, dat zijn de kussens. De dekens liggen er opgevouwen bovenop. Wanneer de soldaten zich dus ter ruste hebben begeven, liggen ze in een cirkel, waarvan de omtrek gevormd wordt door de hoofden, het middelpunt door de voeten. Zoodoende wordt er veel ruimte bespaard. Waar nu vier manschappen liggen, bevinden er zich in oorlogstijd twaalf à veertien. De regen klettert op het zeildoek, dat er echter vrij goed weerstand aan biedt. Zoo nu en dan wordt de tent door een helblauw schijnsel verlicht, waarna zich een ratelende donderslag doet hooren. ‘Zullen we de bajonetten niet afnemen, ko'praal?’ vraagt Wezeltje. ‘Het licht sterk.’ ‘Ja, dat 's goed,’ is het antwoord. ‘Leg ze maar onder het stroo. Staal trekt, zeggen de menschen.’ Even is het stil. Daarna hooren we Ophuis onrustig heen en weer schuifelen. Zijn handen zoeken rechts en links en mopperend klinkt het: ‘Nou moet ik er warempel nog uit, ko'praal! Wat zeg je daarvan?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Waarom?’ vraagt Jaap. ‘Wel, de goot loopt over. Het water sijpelt onder het stroo door en als het nog eventjes aanhoudt, word ik zoo nat als een kat.’ Wat is het geval? Om de tent heen is een goot of greppel gegraven, waarlangs het neervallende regenwater kan wegvloeien. Door de langdurige droogte was deze niet goed onderhouden en het gevolg daarvan was, dat ze bij zulk een vreeselijke bui overliep. ‘Zoodoende zouden we voor in de lucht vliegen bewaard blijven om in het water te verdrinken,’ spotte Wezeltje, die er schik in had, dat voor dezen keer hem het lot nu eens niet trof. ‘Wel ja, spot er maar mee,’ mompelde Ophuis, die haastig zijn jas aanschoot, de tent uitstapte en in de duisternis verdween. Bij het rijshout, dat wist hij heel goed, stonden een paar schoppen en daar lagen ook nog eenige bossen stroo. Op den tast kon hij het wel vinden. Ziezoo, een schop had hij al. Zoekend woelde hij met de andere hand door de takkenbossen om een bos stroo, dat er tusschen gestapeld was. Hé, daar voelde hij wat vreemds. Het leek wel een menschenvoet, die zich terugtrok, zoodra hij aangeraakt werd. Een licht gesnurk, een zucht en verder weer stilte. Hier lang in den regen te blijven staan, daar | |
[pagina 150]
| |
bedankte hij voor. Hij trok weg, wat hij hebben wou en verdween weer even vlug, als hij gekomen was. Het stroo werd de tent ingeschoven en zoo goed en zoo kwaad als het ging trachtte hij met de schop de goot wat breeder en dieper te maken. Spoedig was de afwatering weer in orde. Binnen spreidde men het droge stroo over het vochtige en nu kon men gerust den nacht ingaan zonder vrees voor wegdrijven. Ophuis kwam binnen. ‘Ko'praal,’ zoo begon hij, ‘er zijn kapers op de kust,’ en spottend liet hij er op volgen: ‘Ik geloof, dat we belegerd worden. De vijand heeft zich verdekt opgesteld in ons rijshout.’ ‘Nou, als ze geen betere schuilplaats hebben,’ zei de aangesprokene, ‘dan zullen ze een heelen toer hebben, om hun kruit droog te houden. Hoor het maar eens regenen. 't Is of het met emmers uit de lucht gegoten wordt. Hoe is het met jou, kameraad? Braaf nat?’ ‘Nog al tamelijk,’ was het antwoord en Ophuis ontdeed zich van zijn lange jas, waar het water in straaltjes uitdroop. ‘Maar zonder gekheid, ko'praal,’ vervolgde hij, ‘moeten we niet op verkenning uit? Er ligt iemand in de takkenbossen.’ ‘Is het nou ernst, of hou je ons voor den gek?’ ‘Neen, 't is warempel waar. Moet ik nu juist in de positie gaan staan met de hand aan de muts om u officiëel te melden, dat er onraad is? - Ik dacht, dat ik een bos stroo te pakken | |
[pagina 151]
| |
had en greep - een schoen, waar een been in zat. En aan dat been zat een slapend mensch. Slapen! Neen maar, het was een lust om het te hooren.’ De kommandant begon er nu toch een beetje van te gelooven. ‘Dan zullen we, als de bui over is, maar eens gaan kijken, jongens. Je weet niet. Het konden wel eens een paar Amsterdamsche zwervers zijn. Die vernielen in den regel meer, dan ze goed maken. Ik zou niet graag willen, dat er morgen, als de luitenant komt, iets aan den boel mankeerde.’ De anderen vonden het voorstel goed. Nieuwsgierig en belust op avontuur hadden ze er wel een uurtje van hun nachtrust voor over, desnoods wel een nat pak. Een half uur ging voorbij. Toen bedaarde de regen en maakten ze zich tot den avontuurlijken tocht gereed. De korporaal, als een moedig kommandant met de lantaarn voorop, de soldaten er achter. ‘Psst! brigges,Ga naar voetnoot*) zullen we onze spuitenGa naar voetnoot**) meenemen?’ spotte Ophuis. ‘Zeg zeur nou niet,’ gaf Wezeltje ten antwoord, ‘als je op den vijand los gaat, moet je je mond dicht houden, anders vliegen de kogels er dadelijk in.’ ‘'t Is of je al meer in 't vuur geweest bent, Wezeltje.’ | |
[pagina 152]
| |
Zoo ging het langzaam vooruit. Weldra hadden ze den hoop bereikt en bij het flauwe schijnsel der lantaarn merkten ze onze twee zwervers op, die in een heerlijken slaap lagen uit te rusten van hun vermoeienden marsch. Jaap schoof de takken een weinig op zij en liet het licht zoo invallen, dat hij de gelaatstrekken kon onderscheiden. Een aardige groep. Twee slapende jongens en vier nieuwsgierige gezichten gebogen over de lantaarn, die het geheel spookachtig verlichtte. Onze kommandant scheen bij den eersten oogopslag al iets bekends gemerkt te hebben. Hij kwam tenminste wat dichter bij en bestudeerde de trekken van den eenen als de dokter een slapenden zieke. Zijn nieuwsgierigheid ging over in belangstelling. Toch wilde hij niet gelooven, wat hij zag. Hij meende de jongens te herkennen, maar wanneer hij even nadacht, verwierp hij het denkbeeld weer, dat Henk en Teun, zijn pleegbroertjes, hier zouden kunnen liggen. Zeker waren het twee andere knapen, die op hen leken. Maar dan was de gelijkenis toch sterk en hoe toevallig, dat hij ze opmerkte bij beiden. Aan de kleeren te zien, zou hij zeggen, dat ze het niet waren, maar naar de schoenen te oordeelen, konden ze het toch wel zijn. Bij niemand anders had hij ooit schoenen met knipgespen gezien. Hij wilde zekerheid hebben. Zijn manschappen gaf hij een wenk, om te | |
[pagina 153]
| |
zwijgen. Ophuis duwde hij de lantaarn in de hand en begon daarna Henks broekspijp op te stroopen. ‘Wat ga je doen, ko'praal?’ ‘Stil, ik geloof, dat ik bekend volk te pakken heb. Als ik goed gezien heb, moet er op deze kous met witte letters het getal 28 staan. Dat is zijn wapennummer.’ ‘Zijn wapennummer? Ik dacht niet, dat er zulke mooie soldaten waren,’ en Wezeltje wees naar den hoed, die Teun van het hoofd was gerold. ‘'t Is net, zooals ik dacht. Kijk e's, daar staat het. Het zijn twee jongens uit het weeshuis, waar ik verpleegd ben. Zeker hadden de heeren het niet naar hun zin en zijn er van door gegaan. Wat nu te beginnen?’ Henk scheen wakker te worden. Met groote oogen nam hij de omgeving eens op, maar toen Jaap hem toemompelde: ‘Hou je maar bedaard, Blikke; Jaap zal wel op je passen hoor,’ toen sloten de oogen zich weer. De slaap had de overhand. Het lichaam keerde zich om en van alles, wat er met hem gebeurde, wist Henk later niets te vertellen. ‘Ze kunnen hier toch niet blijven liggen, hoor. Aanstonds komt er misschien weer een bui en het onweer heeft het weer leelijk van streek gemaakt. Het is herfstig geworden. Komaan ieder wat. Daar gaan ze.’ Hij pakte Henk beet. Ophuis nam Teun in de | |
[pagina 154]
| |
armen en zoo verhuisden ze van het rijshout naar het stroo in de tent, zonder dat ze er iets van merkten. Ja, ze kreunden wel wat en bromden enkele onverstaanbare woorden, maar wakker werden ze niet. Hun schoenen werden losgemaakt en voorzichtig uitgeschoven. Een deken over het lichaam geworpen en weldra verkondigde een regelmatige ademhaling, dat alles in de tent sliep.
...............
Hoe vreemd keken de jongens den volgenden morgen op, toen ze wakker werden. Henk was de eerste. Hij wreef zijn oogen uit, zette zijn handen in het stroo en richtte zich op. Met slaperige oogen keek hij verwonderd rond. ‘Voddenman! Teun! Kom e's wakker!’ Teun rekte zich uit, sloeg de handen boven het hoofd samen en opende de oogen. ‘Wat is er Blikke?’ en ook hij ging overeind zitten. ‘Waar zijn we nou beland?’ en zijn oogen dwaalden van den strooien vloer naar de linnen zoldering; over de glimmende bajonetten door de spleet, welke de deuropening moest voorstellen naar een der kleine kanonnen, waar de soldaten bezig waren. ‘'t Is, of we in een vijandelijk kamp terecht zijn gekomen. Zeker zijn we gevangen genomen.’ ‘Gevangen genomen?’ vroeg Henk, ‘dan worden we aanstonds nog als spionnen behandeld en....’ | |
[pagina 155]
| |
‘Maak je nou niet al te ongerust, jong. Zoo erg zal het niet wezen. Heb jij wat van een oorlog gehoord?’ en Teun rekte zich nog wat verder uit om de bewegingen van de kanonniers te kunnen gadeslaan. Deze keken het kanon na, veegden zand en stof, dat er door de kletterende regendroppen was opgekomen, weg en maakten alles keurig in orde. De luitenant zou vandaag komen met een sectie soldaten om te schieten. ‘Wat zullen we doen, Teun?’ vroeg Henk met een trillertje in zijn stem. ‘Zouden ze schieten gaan? Waren we maar thuis!’ ‘Nou, dat zal gemakkelijker gaan, dan je denkt. Ik geloof, dat ik Jaap, Piet van der Plas z'n broer, heb gezien. Dan zou ie mooi wezen en waren we leelijk gesnapt.’ Meteen stapte Jaap binnen en, toen hij zag, dat de beide zwervers wakker waren, zette hij een boos-ernstig gezicht en begon een strafpredikatie te houden, die eindigde met de woorden: ‘Ziezoo, nu weet jelui, wat Jaap van je denkt. En nu zal ik meteen als wachtkommandant tegen jelui spreken. Ik heb jullie gesnapt in het rijshout, waar ik toezicht op houden moet. Je hebt geslapen in het wachtlokaal. Hiervan moet ik melding maken in mijn rapport. Dat zal de luitenant lezen en, wat die verder met jelui zal doen, dat weet ik niet. Misschien laat hij je elk voor den mond van een kanon binden en terug schieten naar de plaats, vanwaar je gekomen bent.’ | |
[pagina 156]
| |
Henks gezicht begon leelijk te betrekken en ook Teun voelde zich lang niet op zijn gemak. Dat was nog wat erger dan door kwade honden te worden aangeblaft. Die Jaap scheen een strenge korporaal te wezen en in 't geheel geen broederliefde te voelen. ‘Och, Jaap, we zullen het nooit weer doen. Zeg toch asjeblieft niets tegen den luitenant. We willen weer graag naar huis. Toe, stuur ons er heen, of laat ons stilletjes weg gaan,’ zoo smeekte Henk. En ook Teun, bevreesd voor het grijnzende kanon, beloofde beterschap en speelde broer Jaap voor en broer Jaap na. De korporaal dacht een oogenblik na. Een aardig plannetje schoot hem door het hoofd. ‘Als jelui tranen echt zijn, wanneer je werkelijk meent, wat je zegt, welnu, dan zal ik zien, dat ik er wat op vind. Aanstonds wordt onze soep gebracht. We zullen samen deelen en als de buik vol is, zal ik jelui laten wegbrengen naar het naastbijgelegen dorp. De veldwachter daar zal wel verder voor jelui zorgen. Door hem word je naar huis gebracht en de luitenant zal nergens van weten. Maar vooruit zeg ik: geen kunsten maken. Als groote jongens thuiskomen en verder oppassen zonder ontevredenheid. Ik schrijf dadelijk een brief en zal meteen een goed woordje voor jelui doen. Misschien, dat alles dan nog met een sisser afloopt. Wat zullen ze daar ongerust wezen over zoo'n paar ondeugende bengels.’ | |
[pagina 157]
| |
Heel bemoedigend was deze toespraak niet voor de jongens. Toch vonden ze deze oplossing nog de beste. Van dien kanonnen-luitenant moesten ze niets hebben. Ze gooiden de dekens op zij, kleedden zich wat aan en stapten naar buiten, waar ze zich, onder toezicht van Jaapbroer, eens ferm konden wasschen. Spoedig was hun toilet in orde. Netjes zagen ze er niet uit in hun opgeraapte plunje en Jaap kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij ze van ter zijde bespiedde. ‘Ik moet zeggen, dat jelui er kostelijk uitziet,’ zei hij, ‘je kon de kermis wel op als de twee vagebonden. Vooruit, nu die tent in en stil als muizen, hoor! Eén kik kan je verraden. Daar komen de etenbrengers aan. Die mogen niet weten, dat er hier onraad is, anders weet over een uur de heele kazerne het en dan loop ik nog straf op. Voorwaarts - marsch!’ De jongens verdwenen en weldra waren de soep en het brood aangekomen. De brengers kregen Jaaps brief mee. Ze vertrokken en de morgenmaaltijd begon. 't Was goed, dat de kok steeds een extra-portie bestemde voor de soldaten, die op wacht waren, anders hadden onze twee niet zoo heerlijk kunnen eten, als ze nu deden. 't Leken wel uitgehongerde zwervers en de soldaten, wetende dat de deugnieten gisteren een warm maal waren te kort gekomen, lieten de beste stukken vleesch voor | |
[pagina 158]
| |
hen over en deelden ook van hun brood mee, zooveel ze konden missen. Gretig werd de soldatensoep naar binnen gewerkt, haastig rikketikten de lepels in de blikken soepketels. Het brood werd er in gekruimeld en zonder dat er ‘een speelman’ bij noodig was verdween alles in de hongerige magen. De kanonniers hadden er schik in, zoo gruizig ging het naar binnen. ‘Ziezoo, jongens, nu op stap! Wezel, breng jij ze even naar 't naaste dorp? Maar denk er om, de luitenant mag er niets van weten. Als die soms aankomt in de verte, dan keer je dadelijk terug. En jullie,’ en hier keerde Jaap zich dreigend tot Henk en Teun, ‘jullie, opgepast, hoor! Je loopt tot het dorp door, vraagt waar de veldwachter woont en meldt je bij hem aan. Goed begrepen? Voorwaarts - marsch! Goede reis en - voor het laatst gewaarschuwd. Van avond maak jelui je excuus tegen vader en moeder en belooft beterschap.’ Onder militair geleide trokken ze weg. Het smalle paadje langs naar het Merwede-kanaal. Met het bootje van den veerman er over en vervolgens de laan in, die naar het eindstation liep, naar het dorpje, waar ze zich moesten melden bij den veldwachter.
...............
Het weer was door de donderbui van gisteren heelemaal van streek. Nu geen helderblauwe | |
[pagina 159]
| |
lucht, heel hoog koepelend boven opgewekt aardebeweeg, maar donkere, dreigende wolken, laaghangend en voortschuivend over den dijk. Geen vriendelijk lachende zon, die de velden kleurde met vroolijk, bemoedigend licht, maar een dreinzerige motregen, fijntjes en regelmatig neersijpelend
in het water, op den weg en tusschen de grashalmen, waar kleine vogeltjes, angstig piepend, een veilig plekje zochten. Met gebogen hoofden, met de oogen zoekend naar den grond, stapten ze lusteloos, werktuigelijk, berustend in hun lot met den soldaat mee. Zonder te denken aan hetgeen ze hadden gedaan, zonder te denken aan wat hun te wachten stond. | |
[pagina 160]
| |
Alles ademde berusting rondom en in hen. De bladeren der boomen, hoewel reeds kletsnat, vingen altijd maar weer de dropjes op, die naar beneden vielen. De takken bogen ontmoedigd naar den grond, doodstil, totdat een brutale windvlaag ze plotseling aangreep, dooreen schudde en ze bevrijdde van het overtollige vocht. Dan vielen groote droppels omlaag en kletterden neer op ons drietal, dat dieper boog en eventjes den pas versnelde. De koeien stonden van den wind gekeerd met de koppen over de sloot, de oogen half gesloten en ook al berustend, zoo het scheen, in de groote verandering, die er sedert gisterenavond gekomen was. Heel, heel ver zagen ze zoo nu en dan een dorpstorentje ùitstekend boven het groen. Dat was het doel van hun tocht, het eind van hun uitstapje. Daar zou de veldwachter ze overnemen en ze, behandelend als vagebonden, opbrengen naar hun stadje, naar het weeshuis, naar vader, naar hun makkers, naar de straf. En Henk balde zijn vuisten in de groote zakken van zijn broek, inwendig mopperend op het weer, op Jaap, op de soldaten, eigenlijk op alles. Bij een kromming van den weg gebood Wezeltje halt. Hij had tusschen de boomen bajonetten zien glinsteren: de luitenant naderde en, getrouw aan zijn belofte, besloot hij terug te keeren en de jongens aan hun lot over te laten. ‘Nu zie je maar, dat je alleen het dorp vindt. | |
[pagina 161]
| |
Je kunt niet dwalen. Ik keer terug, anders krijgt de korporaal er nog last mee. Loopt stevig den troep voorbij, zegt geen woord en zoekt den veldwachter op. Goeie reis!’ en zich eensklaps omkeerend ging hij in den looppas terug naar het kanaal, naar de tenten. Daar stonden ze nu weer alleen. Ze voelden zich merkbaar verlicht nu ze van het verplicht gezelschap af waren. Henk keek naar Teun en Teun naar Henk en zonder dat ze één woord hadden gesproken, begrepen ze elkander. Ze liepen zooals hun bevolen was heel gewoontjes den troep voorbij, maar maakten even daarna rechtsomkeert om voor het eerst van hun leven het schieten bij te wonen uit echte kanonnen. Over hot kanaal durfden ze echter niet: de veerman mocht hen eens herkennen. Ze zochten dus aan den anderen kant tegen den dijk onder het riet een veilig plekje. Daar zaten ze beschut tegen den regen en konden de bewegingen van de soldaten vrij goed gadeslaan. Het wachten begon hun eindelijk te vervelen en juist wilde Teun voorstellen er maar van door te gaan, toen ze eensklaps een witte rookwolk zagen opstijgen en een donderenden knal hoorden. Het eerste schot werd nu spoedig door meerdere gevolgd en, toen ze er eenmaal op verdacht waren, zagen ze het projectiel duidelijk de hoogte invliegen en in een grooten boog neerdalen naar den anderen kant van den zeedijk. Zoo brachten ze nog een uur door en, toen | |
[pagina 162]
| |
ze het mooie er hadden afgekeken, sloegen ze denzelfden weg weer in terug, met het voornemen al loopende eens te overwegen, wat ze verder zouden doen. De belofte, aan broer Jaap gedaan, hadden ze al lang vergeten en geen van de twee had plan om kennis te maken met den veldwachter. Ze liepen door tot aan een kruispunt. Toen hielden ze raad. Waarheen? Geen van beiden kon antwoord geven. Terug? Daar was geen denken aan. Jaap zou ze verraden. Recht door? Ze wilden van den veldwachter niets weten. Neen, ze moesten links of rechts. Henk raapte een houtje van den grond. Hij sneed er met zijn zakmesje een punt aan en wierp het omhoog. Neergevallen wees het naar links. Het lot had beslist en moedig trokken ze weer voort: altijd maar weer verder van huis. |
|