| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Van soldaten, kazernes, geweren en kanonnen.
WE gaan in onze verbeelding eenige dagen terug. Terwijl de Blikke en de Voddenman dus nog steeds wachten op een schoone gelegenheid om het weeshuis te ontvluchten, bevinden wij ons te Amsterdam voor den rechtervleugel van de kazerne Oranje-Nassau, waar de broer van Piet van der Plas, Jacob, milicien-korporaal is bij het 2e Regiment Vesting-Artillerie.
Het is half vijf in den morgen. Alles is nog in diepe rust.
Alles?
Neen, toch niet.
Op twee plaatsen is men reeds druk in de weer: men werkt er, opdat de soldaten, vóór ze naar 't exercitieveld trekken, den inwendigen mensch kunnen versterken. Op de derde plaats wordt gewaakt.
| |
| |
In de bakkerij kneedt men het deeg, stookt er den oven, schuift de nu nog weeke brooden er in om straks de groote ronde kommies, het soldatenbrood, er uit te kunnen halen, waarna het door den fourier aan de manschappen wordt uitgedeeld.
In de keuken hangt een vettige, bijna zouden we zeggen, vieze damp. De kok, gekleed in het smoezelige, witte pak, reeds van half twee aanwezig, loopt bedrijvig rond. Zijn kameraad, de bijkok, staat bij een grooten, ingemetselden ketel, waarin het pruttelt en borrelt als in een vulkaan. Nu er zit dan ook vuur genoeg onder. Gewapend met een groote ijzeren vork, die wel wat op een hooivork lijkt, pikt hij zoo nu en dan in de groote stukken vleesch, die zich zwevend in het kokende vocht nu eens even laten zien aan de oppervlakte, dan weer verdwijnen in de geheimzinnige diepte.
Even later grijpt hij de schuimspaan (een groote suikerstrooier voor kermisoliebollen) en schept hiermee de witte vlokken, die op de borrelende massa drijven, weg en werpt ze als vuil het vuur in.
‘'t Zal nou wel gaan, Klaas,’ zegt de helper. ‘Moet het er maar uit? Kijk e's!’
‘'n Kwartiertje nog,’ voegt de kok hem toe, nadat hij even een blik heeft geslagen op den vleeschklomp, welke door den bij-kok opgevischt is. ‘Ko'praal, je helpt aanstonds toch ook even mee porties snijden?’ laat hij er op volgen.
De toegesprokene zit op een omgekeerden
| |
| |
emmer hevig blazend in een steenen kom, waaruit hij met kleine teugjes het heete vocht opslurpt, dat zooeven nog pruttelde in den grooten ketel. Hij neemt zijn morgenslokje, een kop bouillon.
Eventjes kijkt hij op en knikt ‘ja’. Hij heeft het te druk om te antwoorden.
Onderwijl worden de bakken gereed gezet, waarop het vleesch gesneden moet worden. De camella's, groote zinken kommen, plaatst men in den hoek, zoodat ze over een uurtje gevuld kunnen worden en als men de koffieketels heeft volgeschept, wacht men op het sein, dat weldra op de binnenplaats gegeven zal worden.
We gluren eens even in het wachtlokaal. In het eerste, dat we binnentreden, liggen of zitten, of hangen, hoe zal ik het noemen, de soldaten en de korporaal. Even doorgeloopen en gegluurd om het hoekje van de deur, die half geopend is. Daar zit de commandant van de wacht, een sergeant, bezig zijn rapport te schrijven, waarin o.a. de bijzonderheden vermeld moeten worden, welke dien nacht zijn voorgevallen.
De korporaal tikt aan de deur, treedt binnen, maakt het militair saluut en zegt: ‘S'jant, zal 'k de hoornblazer maar wekken? 't Is kwart.’
Een blik op de klok gevolgd door een: ‘Ga je gang korp'raal,’ en deze verdwijnt.
Een oogenblikje later strompelt de hoornblazer de trappen af. Hij slaapt nog half en onder het loopen maakt hij de knoopen van zijn mouwvest vast en doet de stormketting van zijn shako
| |
| |
onder de kin. Er is haast bij het werk. Eventjes tuurt hij het lokaal in om te zien, hoe laat het is. Juist kruipt de lange wijzer op de twaalf en vijf slagen klingelen door het vertrek.
Nu stapt hij de poort uit, smakt even met de lippen, zet den hoorn voor den mond en klagend en droefgeestig schettert het de ruimte in:
‘Korporaal, het is reveille;
Korporaal, geef nu maar goed acht.
Korporaal, het is reveille;
Denk er toch om, dat het werk je wacht.
Vlug keert hij weer terug en op de binnenplaats doet hij hetzelfde geschetter hooren. Ook in het andere deel van de kazerne, waar de Infanterie gehuisvest is, wordt de reveille vernomen, hier ook geroffeld door tamboers.
In een oogenblik komt er bedrijvigheid in het doodsche gebouw. Wij wippen de trappen op om een kijkje te nemen in de soldatenkamers.
Lagen allen even te voren nog in diepe rust, thans is alles op de been: de reveille heeft in den letterlijken zin een opstanding veroorzaakt.
Een enkele langslaper, die nog zoo graag een paar minuten wil genieten, wordt er door zijn korporaal met een: ‘Heila, is 't nog niet mooi genoeg!’ uitgekommandeerd.
| |
| |
In een anderen hoek klinkt het kameraadschappelijk: ‘Kerel, sta op! Ik hoor de sabel van den luit'nant.’
De sergeant van de week doet weldra de ronde en wie er dan nog niet uit is, krijgt straf, tenminste, wanneer hij niet door ziekte verhinderd is op te staan.
De wolletjes worden opgemaakt: de dekens en lakens ‘model’ opgevouwen en ‘uniform’ op het kussen gelegd. Wanorde, ja zelfs de geringste afwijking van het voorschrift wordt in de kazerne niet geduld.
De eene soldaat na den anderen verdwijnt, den handdoek over den schouder, de zeep in de hand. Allen spoeden zich naar de waschzaal, terwijl de fourier met den kamerwacht (een soldaat, die vandaag de kamer in orde moet houden) de ‘halve zaaiers’ (de brooden) ronddeelt.
Wanneer de soldaten zich den slaap uit de oogen hebben gewasschen, den mond gespoeld, handen, aangezicht en borst hebben verfrischt, komen ze naar de kamer terug, die inmiddels flink gelucht wordt.
De koffie staat klaar en onder toezicht van den korporaal kan ieder zich ‘een bakkie’ inschenken.
Onder het koffiedrinken zorgt men voor het verdere toilet: de schoenen worden gepoetst, de koppel nog even gewreven, de wapens gereed gezet, in 't kort, men schikt het zóó, dat men dadelijk kan aantreden, als het sein weerklinkt.
| |
| |
De kamerwacht dekt de tafel: de borden worden er op gezet en nu er geblazen wordt:
‘Ketels in de keuken! Kamerwacht geef acht!’ spoeden de daarvoor aangewezen ‘etenhalers’ zich met den korporaal naar de keuken en komen weldra met de groote camella, voor hun kamer bestemd, de trappen weer op.
De korporaal schept de soep op en als ieder voorzien is, geeft hij het teeken tot den aanval. Nu, als er nooit erger gevochten wordt, dan zal het wel schikken met het soldaatje spelen; dan is het wel vol te houden.
‘Als de katjes muizen, mauwen ze niet,’ is een spreekwoord, dat veel waarheid bevat.
We hooren niet anders dan het gerikketik der lepels en is het noodig, dat er iets gesproken wordt, het gaat in telegramstijl.
Geen druppel soep blijft er over, want dit is het meest geliefkoosde eten, dat de soldaat krijgt.
Is de maaltijd afgeloopen, dan wordt nog even een pijpje gerookt en rustig wacht men het sein af, dat iedereen naar buiten roept.
Daar verschijnt de sergeant van de week weer. Kortaf met iets strengs in zijn stem deelt hij mede: ‘2e Compagnie aantreden in 't werkpak voorzien van brood.’
Dat geeft bedrijvigheid, want nu moeten de boterhammen voor twaalf uur nog ingepakt worden. Velen haasten zich naar de cantine (een soort van winkel in de kazerne, waarin van alles
| |
| |
te koop is) om hun kommies een beetje te ‘meubileeren’. Met 2 cent boter en 3 cent kaas doet men al heel wat.
‘We gaan er op uit, Wezeltje!’ zegt een flink, vroolijk lachend kereltje, dat juist bezig is het spek, dat gisteren bij de erwtensoep hoorde, in plakjes te snijden en op zijn brood te leggen. ‘We gaan er op uit, kerel. Hoe vind je dat?’
‘'t Is mij hetzelfde,’ moppert de aangesprokene, die op de rand van zijn krib zit te trekken aan een eindje sigaar, dat hij van gisteren avond nog heeft overgehouden. ‘'t Kan mij wat schelen, waar we heen gaan. 't Is hier toch alles even akelig. Had ik het geweten, ik had een nummerverwisselaar gekocht.’
‘Zeg, schep jij daar nou niet zoo op, vadertje,’ klinkt het spottend. ‘Verbeeld je nou maar niks. We zijn allemaal gesjochte jongens, hier, al doe je net, of je een heele meneer bent.’
‘Zoo, jongetje, mopper je al weer?’ zegt de eerste spreker. ‘Me dunkt, dat je 't hier goed hebt. Vrij logies, eten en drinken en nog zakgeld toe. Zelfs je “koppie met suiker” kan je nog bekomen. Je pruilt er toch niet om, dat je 's avonds niet door “moesie” wordt toegedekt, hé?’
Een nijdige blik is het antwoord.
‘Zoo, wel? Nou, dan zal ìk je voortaan wel onder de dekens stoppen, hoor! Of ben je misschien bang, dat ik het te hard zal doen?’
Wezeltje zegt niets en hoopt, dat het zoover nooit zal komen, want hij weet, dat het dat niet
| |
| |
bij toedekken zal blijven. Levendig staat het hem nog voor den geest, hoe hij verleden week nog gekeerd is, als een pannekoek.
Hij sliep zoo lekker. Een kameraad, die het nu niet zoo heel erg goed met hem meende, was heimelijk naar hem toegeslopen, had zijn stroozak beetgepakt, dezen aan één kant vlug omhoog getrokken en - daar had ons Wezeltje liggen spartelen op de bodem van zijn krib. Stroozak, laken, deken, kussen boven op hem. Als hij er aan dacht, rilde hij nog...
Daar klinkt weer hoorngeschetter. Ratelend rolt het over de binnenplaats:
‘'t Is vijf minuten voor appèl!
't Is vijf minuten voor appèl!’
Alles boldert de trappen af naar beneden. Buiten een gescharrel van belang. Officieren rinkelen met de sabels, onderofficieren, korporaals en manschappen snellen toe, schikken dit, maken dat vast en plaatsen zich in het gelid. Geen woord wordt gesproken; alleen hoort men een beetje geschuifel. De korporaals op de vleugels, de sergeants achter.
Weer hoorngeschetter. 't Is tijd.
't Is alweer de sergeant van de week, die optreedt. Vast en luid klinkt het: ‘Geeft - acht! Rechts - richt u!’
Alle hoofden draaien zich rechts, behalve dat van den korporaal op het eind. Weer geschuifel om afstand te nemen en de richting te verbeteren.
| |
| |
De onderofficier spoedt zich naar den rechtervleugel, onderzoekt of allen gericht zijn, geeft hier of daar nog een wenk en plaatst zich dan weer voor den troep, waarop hij kort en krachtig het ‘Staat!’ gebiedt.
Met een schok draaien de hoofden weer in 't front en onbeweeglijk, met de handen langs het lichaam, de hielen gesloten, de borst vooruit en het hoofd op, staat alles, alsof het gegoten is.
Er wordt appèl gehouden, allen present gemeld bij den luitenant en deze neemt nu het commando over.
We zullen de rest laten marcheeren en exerceeren op de batterij en ons gereedhouden om met de tweede compagnie mee te gaan.
‘Rechts - om! Verdubbeld - rotten! Voorwaarts - marsch!’
Eén stap. - Regelmatig patsen de voeten op den grond. Hol klinkt het geluid door de gang, onder de poort. Buiten, naast het groote gebouw zijn de stappen ook nog duidelijk te hooren, maar verder sterven ze weg in de ruimte.
De troep marcheert de Zeeburgerdijk op, gaat de sluis van het Merwede-kanaal over, langs de Zuiderzee en bereikt na een uurtje een dwarsweg, waar halt wordt gehouden.
Benieuwd naar hetgeen er moet gebeuren, zullen we hier in 't gras een rustig plekje opzoeken en onze oogen den kost geven.
Kijk, daar staat een groote wagen, die zeker langs Diemerbrug hierheen is gekomen, beladen
| |
| |
met allerlei gereedschappen: schoppen, planken, kruiwagens, zeildoek enz.
Ginds in het kanaal bemerken we een schip beladen met rijshout. Wat een takkenbossen!
De soldaten worden in groepen verdeeld en elke afdeeling trekt onder bevel van een sergeant aan 't werk.
Hier slaat men een tent op. De middenpaal wordt stevig in den grond gezet. Het doek er over. Kleine paaltjes voorzien van koppen (piketpaaltjes) komen in een wijden kring er omheen. De touwen worden er om geslagen, de lussen vastgesjord en niet lang duurt het of het onbeweeglijke draaimolentje is gereed.
Daar is een troep aan het zandkruien. Langs het slootje zijn planken gelegd en daarover rollen de volle wagentjes heen, de leege terug.
Ginder schijnen er eenigen aan 't mandenmaken. Als we hier nog eenigen tijd blijven, zullen wij ze weldra kant en klaar zien. Maar bodems schijnt men er niet in te maken; het blijven korte buizen van rijshout. Ze heeten schanskorven en waren ze van steen, het zouden best stukken kunnen zijn van fabrieksschoorsteenen.
Nog wat verder maakt men lange bossen gereed. Met ijzerdraad worden de twijgen stijf in elkaar geregen. Ze dienen om moerassig land begaanbaar te maken, vroeger om de gracht rondom een kasteel te dempen.
Alle handen zijn aan 't werk. De korporaals houden toezicht.
| |
| |
De officier bevindt zich met de onderofficieren in de tent. Voor hen ligt een teekening, waarop hij de noodige aanwijzingen doet en waarover hij enkele verklaringen geeft.
Er moet een borstwering gemaakt worden, een gracht er voor. Twee mortieren, korte kanonnen, zullen er achter geplaatst worden, die hun kogels de lucht in zullen slingeren de vijand tegemoet.
Den vijand?
Maar is het dan werkelijkheid, wat we hier zien? Zal er zoo dicht bij Amsterdam echt geschoten worden? Uit heusche kanonnen en naar den vijand?
Neen en ja!
Schieten zal men en ook met werkelijke granaten. Deze zullen echter niet uit elkaar springen en geen vijanden treffen.
Kom mee, den dijk op. Ziet ge daar dat buitendijksch land? Daarop zal men richten. Daarin zullen de kogels neervallen. Daarin zullen ze gaten slaan, soms zesmaal zoo breed als de kogel, die ze veroorzaakt en diep! Neen maar, zoo'n granaat boort er in alsof het boter was.
Waarvoor of men dit doet?
Wel, het is oefeningstijd. Men neemt hier proeven, opdat men zeker is van zijn schot, wanneer de vijand in werkelijkheid komt opdagen.
...............
Na eenige dagen was de borstwering gereed. Van binnen maakten de schanskorven, welke
| |
| |
geheel met zand waren gevuld, haar stevig, terwijl ze van buiten was aangevuld met aarde, die glooiend afliep naar de gracht en bedekt was met graszoden. Op een afstand was er dan ook van de batterij niets te bespeuren. Ze had dezelfde grauw-groene kleur als de omgeving en de twee mortieren stonden er achter verborgen als draken in een hinderlaag om onvoorziens, eensklaps, den vijand hun vlammen in 't gelaat te spuwen.
Twee tenten stonden er bij: één voor de gereedschappen, één dienst doende als wachtlokaal. In oorlogstijd zouden deze weggenomen worden. Ze zouden den vijand een prachtig mikpunt bezorgen, want met de koppen kwamen ze ver boven de borstwering uit.
De wacht bestond uit drie kanonniers en een korporaal als kommandant. Elken middag om vijf uur werd ze afgelost. De oude trok weg, de nieuwe deed tot den volgenden middag dienst. Ze moest er voor zorgen, dat alles in orde bleef en dat er niets werd ontvreemd of bedorven door voorbijgaande wandelaars. Verder had ze een gemakkelijk leventje. Op vastgestelden tijd werd hun eten uit de kazerne gebracht en verder keek niemand naar de wachters om. Wonder was het dus niet, dat dezen het zich gemakkelijk maakten en in de kazerne werd dan ook niet gesproken van de wacht betrekken op ‘Post 4’, maar van ‘een dag naar zee gaan.’ Als er slechts één bij de tenten achterbleef, konden de anderen zich vermaken zooveel ze maar wilden. Ze liepen naar
| |
| |
zee en gingen daar zwemmen. Ze namen een kijkje aan het kanaal, sprongen over de slooten, zochten naar eieren - in 't kort ze brachten de dag zoo genoeglijk door als ze maar konden, genoten van de heerlijke buitenlucht meer dan hun makkers in de kazerne en - ze waren voor vier en twintig uur bevrijd van al die poespas en soldaterij, welke in een garnizoensstad nu eenmaal onvermijdelijk zijn.
|
|