| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
In den woonwagen.
EEN paar uur geleden was er langs het kruispunt een zonderlinge optocht getrokken.
Voorop liep een oud, mager paard, hijgend en strompelend voor een groen-geverfden woonwagen. Naast het paard, dat aan den eenen kant ook wel beschilderd scheen (zeker was het met de verf in aanraking gekomen, toen deze nog niet goed droog was), sukkelde een havelooze man, de leidsels in de eene hand, de zweep, een half-ontbladerde tak, in de andere.
Knieknikkend, het lichaam slap voorover gebogen, stapte hij voorwaarts. Soms scheldend op het oude paard, dat moeite had de vracht voort te trekken, dan weer mompelend in zich zelf over het ‘hondenweertje’ of over de onbarmhartigheid van de politie, die hen steeds voortjoeg van het eene dorp naar het andere.
| |
| |
Zijn afgetrapte broek hing flapperend om zijn beenen en besmeerde zijn groote schoenen met het kleverige slijk, waarmee de weg op sommige plaatsen bedekt was.
Zijn bloote voeten kwamen op de gebarsten vouwen voor den dag.
De slippen van zijn jas, zeker een ‘dankje meneer’, zoo niet erger, wapperden in den wind hoog op, terwijl een touw den dienst had overgenomen van de knoopen, die helaas! allen gedeserteerd schenen.
Een groote, slappe flambard, waarvan de rand was neergetrokken, beschutte gedeeltelijk zijn gezicht, maar was niet in staat het weelderige haar te bedekken, dat hem in lange lokken tot op de schouders afhing en hem, niet gelet op zijn sjofele kleeding, een eerwaardig voorkomen gaf.
Zijn gelaat zelf bedierf dezen indruk. Onverschilligheid, luiheid en brutaliteit lagen er op uitgedrukt en de verwilderde baard en de stekelige snor maakten hem tot een type van een echten rondreizenden vagebond.
Aan den kant van den weg, nu eens snuffelend hier, dan weer daar, liep een keeshond met den kop omlaag, de tong uit den bek. Stellig was het beest eens wit geweest, maar deelende in de slordigheid van het gezin, waarin het thuis hoorde, was de frissche kleur geheel verdwenen en had plaats gemaakt voor een goor-grauwe tint, op enkele plaatsen zwart van de modder.
Op het balkonnetje achter, dat door een hekje
| |
| |
was omgeven, zat een vrouw aardappelen te schillen.
Ze zag er zoo mogelijk nog haveloozer uit dan de man.
Het haar hing slordig langs het hoofd, door een vuil wollen muts bedekt. Een gescheurde jurk hing als een zak om het lichaam en, we behoefden geen blik te slaan in haar ‘huishoudentje’ om haar van slordigheid te beschuldigen.
In de deuropening stond een meisje van een jaar of zes, sussend een kleinen schreeuwer, die op een erbarmelijke wijze lucht gaf aan zijn ontevredenheid.
Een groote houten kist schommelde onder den wagen. Zoo nu en dan sprong daar een aap uit, die echter, den natten grond voelende, dadelijk weer verdween in zijn nachtverblijf, dat hij deelde met een kraai en een gans.
Zoo was de stoet voorbijgetrokken.
...............
Toen het harder begon te regenen, zocht de man een beschut plekje op het voorbalkon en zette door harder geschreeuw en door gevoeliger tikjes het paard tot meer spoed aan.
Ginds was een laan en de groote dichtbebladerde boomen zouden tenminste eenige beschutting kunnen geven.
Achter een dikke haag werd halt gehouden. Het paardje werd afgespannen en zoodra het arme dier zich vrij voelde, liep het naar den
| |
| |
kant van de sloot om zich te goed te doen aan het malsche gras. Het had dien morgen nog niet bijster veel gehad.
De trapjes werden neergelaten en, toen het weer een beetje opklaarde, werd het oude, roestige fornuis buiten gezet.
Het meisje legde het aan, zette er een ketel met water op, terwijl moeder in den wagen verdween, zeker om den kleine te verzorgen.
Het zonnetje brak even door.
Vader nam zijn hengel, die onder den wagen hing, beval den blaffenclen en springenden kees goed op ‘het huis’ te passen en verdween, terwijl hij moeder toeriep:
‘'k Zal zien, dat ik nog een zootje vang! Over een uurtje ben 'k terug!’
Een minuut of wat vóór de pleisterplaats had hij een watertje ontdekt, waar misschien wel een baarsje zou zitten.
Spoedig had hij het plekje bereikt, maakte zijn vischtuig in orde en beproefde zijn geluk.
't Ging boven verwachting. Hij zat nog geen kwartier, of hij had al een stuk of acht flinke baarsjes verschalkt, die aan een touwtje werden geregen en aan een paal van de schoeiing vastgelegd.....
Heel in de verte naderden twee kleine poppetjes. Ze werden hoe langer hoe grooter en hadden juist onzen hengelaar bereikt, toen deze weer een grooten baars uit het water wipte.
Het beest schoot van den haak vlak voor de
| |
| |
voeten van Henk (want deze was één van de poppetjes), die dadelijk bukte en het dier te pakken had.
Natuurlijk gaf dit aanleiding tot oponthoud en tot een ‘dank je wel’ van den visscher.
‘Dat 's een mooie, baas. Hij was er temet weer van door gegaan.’ 't Was de Voddenman, die aldus het gesprek begon.
De woonwagen-baas keek op.
Neen, hij had de jongens nooit eerder gezien, nooit had hij die stem gehoord en toch was er iets in, dat hem bekend voorkwam.
De laatste jaren had hij het Hollandsch zóó niet hooren uitspreken.
In zijn gedachten ging hij een twintigtal jaren terug en tengevolge van het eigenaardige dialect van de jongens verplaatste hij zich in de streek, waar hij geboren was, waar hij zijn jongensjaren had gesleten.
‘Jullie komt zeker uit Waterland, hé? Ik hoor het aan je spraak.’
Henk kleurde tot achter zijn ooren en ook Teun was er een beetje verlegen mee. Het antwoord bleef achterwege.
Wat moesten ze zeggen?
Zouden ze dien vuilen, armoedig gekleeden kerel de waarheid vertellen?
Zouden ze tegen dien grooten zwartkijker, wiens oogen door hen heen dreigden te boren, durven liegen? -
‘Nou, ik vraag jelui toch niks bijzonders? Of
| |
| |
is het al zoover met jelui, dat je niet zeggen dùrft, waar je vandaan komt?’ en hij drukte heel sterk op het woordje ‘durft’.
‘Zit de politie je soms achter de vodden?...
Houdt dan je monden maar dicht en loopt asjeblieft door, want met oneerlijke jongens wil ìk niets te doen hebben. Bà, bà!’ en hij klapte met de tong om zijn minachting te toonen.
Dat hinderde Henk.
‘Denk je dan soms, dat we gestolen hebben?’ vroeg hij op denzelfden toon, waarmee hij vader in zijn booze buien ook aansprak.
‘Ik denk, dat jìj een brutale vlegel bent,’ was het antwoord, ‘anders zou jìj tegen een groot mensch niet van je spreken.’
Henk zei niets, geheel uit het veld geslagen.
‘En dan denk ik verder,’ zoo ging de kermisreiziger-visscher op grommenden toon cloor, ‘en dan denk ik verder, dat het voor mij tijd wordt om op te stappen en aan de politie te vertellen, dat er hier een paar heel aardige jongens rondzwerven.’
Dat was nu toch wel wat al te erg, dat zoo'n havelooze zwerver hen durfde dreigen met de politie. Stond het hun dan op het voorhoofd te lezen, wat ze gedaan hadden?
O, als ze thuis waren geweest, in hun stadje, dan zouden ze zich tegen ‘zoo iemand’ niet hebben stilgehouden. Misschien hadden ze hem uitgelachen; stellig zou de Voddenman hem in taal en voorkomen bespot hebben. Ze zouden om het
| |
| |
woord ‘politie’ hebben gelachen, vooral omdat het uit zijn mond kwam en nu?...
Ze voelden zich schuldig. Ze zaten leelijk in de knel. Ze waren bevreesd voor het dreigement van. zoo'n man. Het scheen wel, dat ze hoe langer hoe minder te zeggen kregen. En ze hadden gedacht zoo heerlijk vrij te zijn, als ze eenmaal het weeshuis waren ontvlucht.
En Henk, gebelgd en toch ook bang, bromde: ‘Maar we hebben toch niemendal gedaan, waar de politie wat mee te maken heeft! We zijn alleen maar weggeloopen!’
‘Hà, zoo?! Zijn de heeren alleen maar weggeloopen? Nu, dat is ook zoo heel erg niet, hé? En waar vandaan ben jelui dan wel ontsnapt, als ik vragen mag? Uit een verbeterhuis of uit het politie-kot?’ En dreigend klonk het verder: ‘Hallo, vertel op!... Hà, daar wordt al naar jelui gezocht,’ en de slimme ondervrager wees naar een boer, die heel ver op den hoek van zijn land. aan 't werk was en schijnbaar den weg langs kwam.
Nu werd het zelfs Teun benauwd om het hart.
‘Och baas, help ons, verberg ons en we zullen u alles vertellen!’ zoo smeekte hij.
De baas maakte van dit oogenblik gebruik.
‘Komt mee, vooruit!’ klonk het gestreng.
Hij pakte zijn vischtuig bijeen, haalde zijn vischjes uit het water en stapte heen met de jongens naast zich.
‘En nu, vertelt op!’
| |
| |
Om de beurt voerden ze het woord. Ze vulden elkander soms aan en, van stukje tot beetje vertelden ze hun vlucht van 't begin tot het eind. Ze vlochten er zelfs hun weeshuisgeschiedenissen door en ook den naam van Harm werd genoemd.
Er gleed een glimlach over het gelaat van den wagenman en snel als de bliksem schoot hem een plannetje door het hoofd, dat, als het lukte, hem nog wel een voordeeltje kon opleveren.
‘Hà, hà! dan ben jullie die twee vagebonden, waarvan gisteren dat berichtje in de kranten stond,’ merkte hij zegevierend op. ‘Dan heb jullie ook dat huis in brand gestoken, waar die oude weduwe bij omgekomen is,’ ... en, of de beide jongens al met het hoofd schudden, of ze elkander al verwonderd vragend aankeken en hun onschuld betuigden, op ijskouden toon ging hij verder: ‘Nu, ja, je zou dom wezen, als je het tegen mij bekende, maar in de krant staat het en naar jelui gezocht wordt er... En dan nog te denken, dat de politie er niets mee te maken heeft... Het is de moeite nog al waard: één menschenleven behalve de dieren en het huisraad.’
De tranen rolden hen langs de wangen. O, o, wat begon het er voor onze twee wegloopers leelijk uit te zien. Zou de gevangenis misschien het eind wezen van het uitstapje, dat zoo mooi was begonnen? Maar ze waren aan dien brand toch onschuldig?
| |
| |
‘Enfin,’ klonk het een beetje minder gestreng, ‘ik zal maar medelijden gebruiken. Ik zal jelui de hand maar boven het hoofd houden, anders ben je dadelijk al ingerekend. Maar, past op, dat je me niet verraadt. Daar staat mijn huis,’ en hij wees op den woonwagen, ‘daar zal ik je verbergen, maar zorgt er voor, dat niemand je ziet. Als je in de verte iemand bemerkt, kruip je in het diepste hoekje van den wagen weg. Begrepen?’
De jongens stapten het trapje op en verdwenen in den wagen.
Moeder zette groote oogen op.
‘Wat haal je nou weer voor kunsten uit?’ klonk het nijdig en ze richtte haar donkere oogen op haar man, die den vinger op den mond legde en haar wenkte even buiten te komen.
Onwillig voldeed ze aan het verzoek.
Een klein stukje liepen ze samen op en fluisterend deelde hij haar mee, wat zijn plan was.
‘Kijk e's,’ zoo vertelde hij. ‘Dat zijn nou twee jongens uit mijn vroegere weeshuis. Ook mooi soort, hé! Toevallig ben ik er achter gekomen. Ze zijn ontvlucht, mensch, ontvlucht. Ik heb ze bang gemaakt met de politie en gezegd, dat ik ze voor de twee brandstichters hield, waarvan gisteren dat stukje in de krant stond. Jij moet ze natuurlijk in die meening laten.’
‘Waarom? Wat zul je met die bengels beginnen, hier? Moeten ze het kleine beetje, dat wij hebben, nog helpen opeten? En waar moeten ze
| |
| |
slapen? Is dat nou alleen, omdat het stadgenooten van je zijn, of heb je er wat anders mee op 't oog? Nou, komaan, biecht maar e's op! Anders ben jij zoo medelijdend niet, Pompeltje!’
‘Stil, stil, ze moeten mijn naam niet hooren. Je kunt nooit weten... Medelijden? Hoe kom je er bij! Er is wat aan te verdienen. Het beetje eten, dat ze hier opdoen, zal dubbel en dwars betaald worden, laat dat maar aan mij over. En wat het slapen betreft, ja, daar moet jij maar voor zorgen.’
Moeder werd ongeduldig.
‘Nou weet ik nog niet, wat je wil,’ klonk het nijdig.
‘Je laat me ook niet uitpraten. Kijk e's. Ik schrijf een brief aan de Regenten, waarin ik ze meedeel, dat ik weet, waar de jongens zijn. Ik stel voor, dat ik ze zal terugbrengen, als ze me de onkosten vergoeden. Verder moeten ze mijn moeite beloonen, dat spreekt van zelf. Ik zal ze de rekening wel sturen, dat begrijp je toch wel, hé? Wat blief je?... Kan dat geen aardig meevallertje worden?’
‘Nou, je moet het zelf weten, maar ik heb zoo'n. idee, dat je er niet rijker door zult worden. Misschien krijg je er nog wel last mee,’ en ze stapte naar den wagen toe met de baarsjes in de hand.
‘Een lekker zootje nog, hé? Wat zeg je er van?’
‘We zullen zo bakken, dan hebben we ten- | |
| |
minste een vischje. 't Was de laatste dagen toch al geen vetpot!’...
Ze schraapte het mesje even over den steenen paal, die aan den kant van den weg stond en, na de vischjes ontschubd te hebben, haalde ze de ingewanden er uit en bestrooide ze met zout.
...............
In den wagen zaten de jongens.
Ze keken nu elkander eens aan en namen dan den boel rondom eens op.
Of het ze hier wel zou bevallen in dat huishoudentje van Jan Steen?
Och, och, wat zag alles er arm en vuil uit. - Wat viel zoo'n woonwagen tegen, als je er in was.
In een hoekje op den grond stond een stijfselkistje. Vier pootjes waren er onder getimmerd. Dat moest een wieg voorstellen. Een lekkere dikke, kleine jongen lag er vredigjes in te slapen.
‘Kijk e's, Henk,’ zei Teun.
Maar de Blikke had er niet veel mee op. Zijn gedachten waren elders. Het beviel hem hier niet. Waren ze maar doorgeloopen. En nu kwam die brandstichterij er ook nog bij. Wat was de wereld toch slecht. Ze gaven je maar overal de schuld van, of je 't gedaan had of niet...
Op een tafeltje vóór een der kleine raampjes lagen korsten brood, kleine plasjes koffie en melk, terwijl de vliegen (en er waren heel wat van die vieze beesten) zich te goed deden aan
| |
| |
de korrels bruine suiker, die in kwistigen overvloed rondgestrooid schenen.
Vuile kopjes, geschilferd en gebarsten, waren in een hoekje gezet. Zeker moesten die van middag zóó maar weer dienst doen.
De gordijntjes waren aan 't kleurverwisselen. Ze geleken wel wat op den keeshond: ook zij waren vroeger wit geweest en gingen langzaamaan den bruinen kant uit.
Op den vloer lag een kleed, dat is waar, en dit had de wagen voor boven de zaal in 't weeshuis. Maar je moest het voorzichtig behandelen. Teun was tenminste bij 't binnenkomen al in de rafels verward geraakt...
't Was heel aardig van dien woonwagen-baas ze in zijn huis op te nemen en ze te beschermen tegen de politie, die hen ijverig zocht; heel aardig, maar ... als ze nu altijd binnen moesten blijven, wat hadden ze dan door hun wegloopen bereikt? Dan waren de kamers in het weeshuis toch veel ruimer, gezelliger en frisscher.
En dan, zouden die twree havelooze menschen wel te vertrouwen zijn?...
‘Waar zouden we moeten slapen, Teun,’ vroeg Henk bezorgd.
‘'k Weet het niet, Henk,’ en ook in de stem van den Voddenman lag berustend wantrouwen.
‘Dat dwarse bed met die gebloemde gordijnen is zeker voor den baas en de vrouw,’ zei Henk weer, ‘en daaronder slaapt zeker het meisje, dat bij het fornuis stond, zou je ook niet denken,
| |
| |
Teun!’ en treurig en moedeloos tuurde hij door een. van de kleine ruitjes naar buiten.
Het paardje liep vrij te grazen, de hond sprong den baas om de beenen, de aap was in een boom geklommen en trachtte de kraai te grijpen, ja, zelfs de gans waggelde langs den slootkant en zij ... ze zaten gevangen. Gevangen, hoewel de deur half open stond.
Dan was het op den rottenzolder nog beter. Daar wist je tenminste, dat je niet weg kon, terwijl je hier vrij was en toch niet ... durfde.
‘Ik weet het niet, jong,’ gaf Teun eindelijk ten antwoord. ‘Ik geloof, dat het ons tegenloopt. Waarom zijn we nu ook juist door dit stelletje opgepikt? Waarom hebben we geen wagen getroffen met een flink paard er voor, dat draven kon en rennen, of...’
‘Waarom heb jelui je geen fiets aangeschaft?’ klonk het eensklaps buiten den wagen.
De kermisreiziger stapte binnen. Zeker had hij hun gesprek afgeluisterd.
‘Gaat het niet gauw genoeg naar jullie zin? Neen?’ en brommend liet hij er op volgen: ‘Stapt er dan maar gerust uit, hoor! Jelui bent hier niet voor mijn plezier, dat snap je toch zeker wel. Praatjes wil ik heelemaal niet hooren.’
Wat moesten onze deugnieten hierop antwoorden? Ze wilden wèl graag heen, verder maar weer, steeds verder. En toch, ze durfden niet.
‘Vooruit, naar moeder, dan krijg jelui wat te bikken, want het bordje soldatensoep, dat jelui
| |
| |
vanmorgen hebt gehad, zal wel al verteerd wezen.’
De jongens slopen naar buiten. Ze schenen nog meer bevreesd voor ontdekking dan de baas zelf.
Moeder deelde eerlijk. Ze kregen elk een paar baarsjes en een portie aardappelen met wortelen, door mekaar.
Henk at niet met smaak. Het ging er hier zoo vreemd naar toe. Hij gebruikte bord en vork van den baas, terwijl Teun zich moest tevreden stellen met het gereedschap van de vrouw.
Toch aten ze. Wanneer zouden ze weer wat krijgen?...
Pompel had het ondertusschen druk in den wagen.
Hij zocht een pen en een blaadje papier, kreeg het inktfleschje voor den dag en zette zich op den krakenden stoel naast het tafeltje neer. Met een stuk krantenpapier, dat hij uit den zak haalde, veegde hij een plekje schoon en zette zich in postuur.
‘Had je nu op school maar beter je best gedaan Pompeltje; dan zou je er zoo verlegen niet bij zitten. Een nieuwe taal uitvinden, toen je nog een kwajongen was, ja, dat ging goed, maar je les nazien en mooie letters schrijven, je weet het, dat deed je nooit,’ zoo sprak het in Pompeltje's binnenste. ‘Berouw komt meestal te laat.’
Hij zou schrijven aan de Regenten van het weeshuis. Hij zou schrijven, maar wat? Kon hij
| |
| |
't maar zeggen, dan zou 't wel gaan. Och, ja, meester had zoo vaak gezegd: ‘Schrijven is eigenlijk niets anders dan zeggen,’ maar Pompeltje wist dat niet meer. Alles gladweg vergeten.
Met den penhouder in den mond peinsde hij en overwoog den eenen zin na den anderen.
Hij legde zijn hoed op den grond, doopte vlug in en...
Maar de woorden waren alweer gevlogen.
Weg, alles weer weg.
Pompeltje werd er warm van.
Nog liever trok hij den wagen voort...
Wacht, eerst het opschrift, dan zou de rest wel volgen.
Weer gepeins. Als het zoo voortging zou er van den penhouder niet veel meer overblijven, want die was alweer verhuisd naar den knabbelenden mond.
Hoe ging dat ook maar weer op school?
Ja, goeie morgen, dat was al zoo lang geleden en dan, eigenlijk had hij de school nooit goed bezocht. Meestal weggestuurd of in den hoek, spelen of kattekwaad uithalen.
Wat moest het nu worden?
Lieve Regenten? Beste Regenten?
Neen, dat zou al te gek wezen.
Wacht, hij was er mee klaar. 't was, of alles hem zoo maar te binnen schoot. Met groote letters, zoo dik, alsof ze met een verbrande lucifer waren geschreven, kwam er eindelijk vlak boven aan de bladzij:
| |
| |
Edelle regenten
Ik hep de twee jonges of eigentlijk hep ik ze niet maar Ik weet waar ze zijn want ze zijn weggelope. Ik wacht op antwoort op het ketoor te diemerburg dan breng Ik ze voor de onkosten. En dan hoop ik dat er wat van overschiet.
Hopende deze in gezontheid te ontvange groet ik Uw
dienaar
S. Pompel.
P.S. Alles is hier gezond, hopende van hetzelfde.
Dus S. Pompel op het ketoor te diemerburg.
Pompel las den brief, herlas hem en, hoewel hij het graag beter had willen doen, besloot hij toch hem zoo maar te verzenden.
Het adres werd geschreven; het blaadje in drieën gevouwen en de enveloppe dicht geplakt.
Zelf zou hij hem. in de bus brengen, wanneer de jongens aan 't werk gezet waren, want ze moesten iets uitvoeren om de verveling te verdrijven.
Daar kwamen ze juist binnen.
‘Ziezoo, jongens, de kost op? Dan zal 'k jelui aan 't werk zetten. Je weet: Ledigheid is des duivels oorkussen.’
Ze keken vreemd op, deze woorden uit zijn mond te hooren en bij zich zelf maakten ze de opmerking, dat hij het met deze spreuk niet zoo nauw nam.
| |
| |
‘Kijk e's hier. In dat kistje, daar, liggen latjes, die 'k op maat gezaagd heb.’
Hier wachtte hij even, kreeg een potloodje uit zijn vestzak en nam één van de latjes in de linkerhand.
Handig trok hij er een gebogen lijn op, daaronder nog een en verder kraste hij op het gedeelte tusschen die twee lijnen korte dwarsstreepjes. Toen ging hij verder: ‘Alles wat nu nog wit is, moet weggesneden worden. Maar past op, snijdt met de draad mee, anders komt er geen spaan van terecht. Kijk, zóó,’ en in een oogenblik was het houtje veranderd in een kleerenhanger.
‘Nu nog een haak er in. Zie je, dat lever ik hem op die manier.’
Hij boog een eind koperdraad over een dikken tak, zoodat er een regelmatige bocht in kwam. Daarna knipte hij het met een kniptangetje op maat af, boorde een gaatje in het hout en weldra was de kleerenhanger klaar.
‘En nu ga ik er een uurtje van door. Past op! Je weet wel,’ en hij wees met zijn vinger naar den weg, ‘en doet je best, om je kostje te verdienen!’
Pompel vertrok en Teun en Henk begonnen te snijden en te passen, dat ze niet eens bemerkten, hoe kleine broer wakker was geworden en hen met een paar groote oogen lag aan te kijken.
Eindelijk viel Teuns oog er op.
‘Kijk dat ding e's glunder kijken. 't Is zonde,
| |
| |
dat het hier groot moet worden’ en de Voddenman hurkte er zoowaar bij neer en begon er mee te spelen, dat de kleine puk het uitkraaide van pret. Hij maakte trararetjes, hij blafte als een hondje, zoodat kees de ooren spitste, hij lachte en babbelde, dat moeder het hoorde en binnenkwam om te zien, wie daar zoo te keer ging.
Toen ze het tooneeltje zag, moest ze ook even lachen en de Voddenman had haar hart gewonnen.
Henk werkte door. Die had het te druk met zijn houtjes.
De kleine werd uit de eigengemaakte wieg genomen en moeder verliet den wagen, zeker om hem ook zijn deel te geven van den maaltijd.
Teun hervatte nu den arbeid en beiden werkten, dat ze er warm van werden.
Nu viel de tijd hun niet lang meer.
Alleen speet het hun, dat ze den wagen niet uit mochten.
‘Henk, jongen, waar heb je het boortje gelaten? Jij hebt het zooeven nog gebruikt... O, wacht, ik zie het al,’ en Teun rekte naar het tafeltje, waar het tusschen de houtsnippers bijna onzichtbaar was geworden.
Vlak bij de ineengefrommelde krant, die de baas als stofdoek had gebruikt, stak het puntje boven den rommel uit en juist wilde Teun het grijpen, toen zijn aandacht werd getrokken door het woordje ‘Brand’, dat met vette letters op het blad stond afgedrukt.
| |
| |
In plaats van het boortje, greep hij de krant, haalde deze uit de vouwen, streek haar glad en met een hoogroode kleur begon hij voor zich zelf het bericht te lezen, waarover de kermisreiziger hen vanmiddag had gesproken en waarin zij, volgens zijn zeggen, zoo nauw waren betrokken.
‘Luister e's even, Henk! Hier heb je 't,’ en toen de Blikke het werk even staakte om beter te kunnen luisteren, begon Teun weer van voren af, nu half fluisterend:
‘Gisteren is in het dorpje D. de boerenhoeve afgebrand van de weduwe de G. Daar de bewoners zich reeds allen te bed hadden begeven,
| |
| |
werd er pas hulp verleend, toen het te laat was. Niet alleen het huis en de inboedel werden een prooi der vlammen, ook kwamen er twee koeien en eenige varkens om.
De weduwe zelf is in beklagenswaardigen toestand, overdekt met brandwonden, naar haar zoon vervoerd en dadelijk onder geneeskundige behandeling gesteld.’
‘Dus had de baas toch de waarheid gesproken,’ zei Henk.
‘We gaan verder, jong!’ klonk het zegevierend, ‘luister, er komt nog meer en dat is het beste.’ En opnieuw begon Teun te lezen:
‘Hedenmorgen werd ons bericht, dat de oude vrouw tengevolge harer bekomen brandwonden is overleden.
De oorzaak van den brand is nu bekend. Men heeft de hand gelegd op twee jongens, die moedwillig den hooiberg in brand hebben gestoken. Na een volmondige bekentenis verzwegen ze echter hardnekkig de reden voor hun roekelooze daad.’
‘Maar dan zijn wij de brandstichters niet, Teun! Dan hebben wij het niet gedaan en als we willen, kunnen we wel weer verder gaan,’ en Henk danste van blijdschap en maakte zoo'n drukte, dat Teun hem een beetje moest kalmeeren.
‘Heb je daar dan een oogenblik aan getwijfeld,’ lachte Teun. ‘Je wist toch hoop ik al eerder, dat wij het niet gedaan hadden.’
| |
| |
‘Dat is me ook wat,’ antwoordde de Blikke, ‘maar nu kunnen ze ons zelfs niet meer verdenken.’
‘Och, dat deed alleen die wagenman. Kijk e's hier naar den datum. 't Is al nieuws van eergisteren. Die vent heeft wat met ons voor, Henk, wil je dat wel gelooven!’
De vrouw naderde en keek naar binnen.
‘'k Dacht, dat jelui aan 't vechten was,’ zei ze. ‘Breekt me den boel niet af, hoor je! We hebben geen geld om ander te koopen.’
De jongens werden bedaarder. Ze gingen weer aan 't werk en beraadslaagden fluisterend, wat ze verder zouden doen.
‘Vertrouw jij dien man, Henk? Bevalt het jou in dezen wagen?’ vroeg Teun. ‘Mij niet, dat wil ik je wel zeggen.’
‘Nou, mij ook niet. We komen niet verder zoo. Wat geeft het, of we hier blijven. Naar Gelderland moeten we, of ... zouden we misschien maar niet beter doen met naar huis terug te keepen?’
De jongens keken elkander aan.
Er woelde daarbinnen wel iets van berouw, maar er openlijk voor uit komen durfden ze nog niet...
De avond viel en de baas was nog niet terug. Nu vluchten, dat ging niet. Dezen nacht konden ze nog best hier doorbrengen, maar morgen!...
In een hoekje van den wagen werd een rustplaats in orde gemaakt. Een beetje hooi, door
| |
| |
een plank van het overige gedeelte afgeschut.
De jongens kropen er in, kregen een paardendeken over zich en lang duurde het niet of ze sliepen, als rozen.
...............
In hun eersten slaap werden ze leelijk gestoord door de thuiskomst van den kermisreiziger.
Hij was naar het dorp geweest en aan zijn luidruchtig praten was het duidelijk te merken, dat hij een glaasje te veel had gedronken.
Door het gestommel werd Teun wakker. Hij hield zich echter doodstil, bang voor den onverschilligen baas, die te keer ging als een bezetene.
Ook moeder de vrouw wist danig haar mondje te roeren. Het kwam tot een schelden van wat-heb-ik-jou-daar en allerlei verwijten werden elkander naar het hoofd geslingerd. Een oogenblik dacht Teun, dat het tot een gevecht zou komen.
Gelukkig gebruikte de vrouw haar verstand en gaf den ongelukkige maar gelijk. Ze wist hem op den stoel te doen plaats nemen en het gesprek werd nu, nog wel heftig, maar toch wat regelmatiger voortgezet.
‘Ziezoo, de brief is weg,’ hakkelde de baas en Teun kon zich bijna niet goed houden. Verbeeld je: die kermisreiziger gebruikte hun taal, de taal, welke Henk geleerd had op den rottenzolder. Hoe kwam die man daaraan?
Maar veel tijd om daarover te denken had hij niet. Hij moest luisteren.
| |
| |
‘De brief is weg. Vanavond krijgen ze hem nog en morgen kan er antwoord wezen. Ik zal de twee heeren duur verkoopen, daar kun je op aan. Medelijden? Welzeker! Je moet maar medelijden hebben met zoo'n paar rakkers. Wat zullen ze leelijk op hun neus kijken. En wat waren ze vanmiddag bang, de lummels, toen ik ze vertelde, dat de politie ze zocht. Ha, ha, ha! Ja, ja, Pompeltje heeft altijd als slim te boek gestaan. Daar in 't weeshuis al! Ha, ha, ha!’
...............
Ook Henk was wakker geworden en had alles gehoord. Ze stieten elkander even aan en plotseling werd alles hun duidelijk. Die havelooze man, dien ze niet vertrouwden, was niemand anders dan Pompel, hun groote Lepmop.
Weg was hun lust naar avonturen. Verdwenen was de groote gedachte, welke ze van Lepmop hadden gekoesterd. Al hun plannen werden verijdeld door deze ontdekking, door dit afschrikwekkend voorbeeld. Zou dit ook hun toekomst worden? En Henk dacht aan de dreigende voorspelling van Harm.
‘We moeten weer naar huis terug, Teun. Bij de eerste gelegenheid,’ fluisterde hij.
Ze keerden zich om, maar den slaap konden ze niet weer vatten. Groote tranen van berouw welden op in hun oogen.
Genezen waren ze, voor goed genezen. Ze wilden zich beteren, want gedwaald hadden ze, dat
| |
| |
voelden ze wel. Ze hadden op hun reis al zooveel leelijks ondervonden, dat alles wat vader hun aandeed er niet bij vergeleken kon worden. Daar hadden ze het goed gehad, die had hen toch, al strafte hij soms, werkelijk lief, dat ondervonden ze nu.
En terwijl Pompels schorre stem oversloeg tot een gillenden lach, drongen de jongens dicht tegen elkander aan en snikten van angst en van spijt.
|
|