| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Henk krijgt straf; ontcijfert geheimschrift; maakt kennis met een oud-weesjongen en verandert den dokter in een Moriaan.
WAT hadden die muisjes den volgenden dag leelijke, lange staartjes. Toen moeder de geschiedenis aan vader vertelde, achtte deze zich verplicht, ook met het oog op de wortelengeschiedenis, strenge maatregelen te nemen.
's Morgens vóór schooltijd was het duidelijk te zien, dat er een bui broeide en, toen om een uur of één de middagmaaltijd was geëindigd en de groote jongens weer naar hun werk waren, toen barstte de bom.
Op een rij werd ons vijftal opgesteld achter de tafel. Vader er vóór met een gezicht als een rechter.
Wat er omging in die kleine kopjes?
Eigenlijk niets. Dat ze elkander niet zouden
| |
| |
verraden, dat stond als een paal boven water. Vroeger konden ze Druiltje niet al te best vertrouwen op dit punt, maar nadat hij voor zijn klikken eens in letterlijken zin goed onder handen was genomen, konden ze ook op hem aan als op een rots.
Vader had immers niets te maken met hun streken. Wat gaf het, of hij het wist. Voor hen zat er straf op en het kwaad was immers toch al bedreven. Zoo redeneerden ze.
Daar stonden ze, afwachtend de komende dingen, vast op elkander steunend en daardoor sterk.
Neen, ze sloegen de oogen niet neer, toen vader ze één voor één e's heel strak aankeek. Dan zouden ze zich zelf verraden en dat was al zoo dom, als het maar kon.
Daar begon het verhoor.
‘Gisteren is er veel leelijks gebeurd, jongens. Een van jullie is op den keukenzolder geweest, want in de slaapzaal zijn stukjes wortel gevonden. Bij het naar bed gaan is er verder zoo'n geweld gemaakt, dat moeder er voor naar boven moest.
Nu is het mijn beurt. Ik wil weten, wie de schuldige is, versta jelui wel. Ik wil het weten!’
Vader werd boos. Ruw en hard klonk zijn stem. Het eentonige, dat er anders in lag, was verdwenen. De jongens voelden, dat het er op ging of er onder. Wat vader zei, meende hij ook. Maar hij zou het immers toch niet te weten komen.
Verraden wilden ze elkaar toch niet.
Eventjes stilte.
| |
| |
Vader bestudeerde de gezichten, maar bemerkte noch op het eene noch op het andere ook maar iets, dat opheldering kon geven.
Daarna ging hij verder:
‘Wie van jullie heeft wortels gestólen?’
Hij stond op, boog zich over de tafel heen en drukkend op het laatste woordje, trachtte hij te bespieden, wat er in die hoofden omging.
Teun keek schuintjes naar Henk, als wilde hij zeggen: ‘Zie je nou wel, dat het stelen is!’
Maar de Blikke zei niets en keek strak voor zich. Hij achtte zich niet verplicht op deze algemeen gestelde vraag te antwoorden.
Wat was dat kereltje veranderd in een paar jaar. Tegen zijn moeder zou hij dadelijk bekend hebben, met berouw in het hart. Hij had er toch ook heelemaal niets slechts mee bedoeld.
En als moeder hem dan gezegd had, dat het toch eigenlijk wèl slecht was, en hem had gevraagd het nooit weer te doen, welnu, dan hàd hij het ook nooit weer gedaan.
Maar nù dacht hij niet aan zijn moeder.
Niemand gaf antwoord en vader begreep, dat hij zóó niet verder zou komen.
‘Teun, heb jij gisteren wortels gestolen?’ en toen het te lang stil bleef, klonk het: ‘Zul je antwoorden, of niet?’
Even dacht Boontje na. Hij moest toch wàt zeggen.
‘We hebben afgesproken, dat we mekaar niet zullen verraden, vader,’ zei Teun en het was of
| |
| |
hij voelde, dat het met dit antwoord toch niet volkomen in den haak was.
‘Wat, afgesproken, kwajongen! Daar vraag ik niet naar. Geef antwoord! Heb jij het gedaan? Kort, en goed: ja, of neen?’
‘Neen, vader.’
‘Kees, jij?’
‘Ik ook niet, vader!’
‘Piet?’
Een kort en brutaal: ‘Neen!’
‘Janus?’
‘Ik ook niet!’
‘Dan blijf jij over, Hendrik. Dus ben jij de dief.’
Het bloed steeg Henk naar het hoofd. Dat iemand hem voor dief uitmaakte, had hij nog nooit gehoord. Dat wìlde hij ook niet hooren.
‘Ik ben geen dief!’ riep hij verontwaardigd uit. ‘Ik ben geen dief! Ik heb niet gestolen!’ en de tranen sprongen hem in de oogen.
Deze uitbarsting werd heel anders opgevat dan Henk had bedoeld. Vader begon werkelijk aan zijn schuld te twijfelen en meende, getroffen door de beslistheid, waarop Henk zijn onschuld uitschreeuwde, dat hij geen deel had aan de wortelengeschiedenis.
Hoe kon hij ook vermoeden, dat die kleine baas zich zoo vreeselijk had geërgerd aan dat woordje ‘dief’!
Vader was dus weer niet gevorderd. Hoe nu? ‘Als niemand het dan wil zeggen,’ - en hier
| |
| |
wachtte vader even - ‘dan zal ik zelf den schuldige maar aanwijzen. Teun, jij bent de grootste - jij krijgt straf. Dadelijk naar boven!’...
Zou Teun bezwijken? Zou hij bang zijn voor de straf, welke hij niet had verdiend? Zou hij den verrader spelen?
Om zijn mond kwam een vastberaden trek. Ja, hij was de grootste - hij zou het toonen ook. Was het geen lafheid nu den schuldige aan te wijzen? Dan gaf het niets om met elkaar af te spreken ‘niet klikken’. Dan kon vader altijd wel achter de waarheid komen. Neen, neen, niet bang zijn! Nooit verraden! Dan maar liever onschuldig gestraft. Van hem zou niemand het te weten komen.
Hij wierp vader een blik toe, waarin woede en machteloosheid, maar ook minachting lag opgesloten. Hij vond het valsch tot zulke maatregelen zijn toevlucht te nemen.
Langzaam stapte hij achter vader aan, die met de eene hand de zaaldeur opende en met de andere naar boven wees...
En Henk?
Die streed een zwaren strijd. Hij kon het niet langer aanzien. Hij kon zich niet langer inhouden. Mocht hij dat van Teun vergen? Moest die gestraft worden voor hem? Was dat eerlijk? Was dat kameraadschap?
Pas had Teun één stap buiten de zaal gedaan, of Henk vloog op hem toe, duwde hem terug en keek vader aan met uitdagenden blik.
| |
| |
‘Wat moet dat beteekenen?’ klonk het barsch.
‘Teun is onschuldig, vader. Ik heb de wortelen weggenomen,’ hijgde Henk.
Gelukkig! Het was er uit. De strijd was zwaar geweest, maar de overwinning scheen hem nu ook des te grooter.
‘Zoo, ... toch!’ zei vader. ‘Dat is dus eerst wortelen wegnemen, vervolgens iemand uitlachen en ten slotte liegen. Nu, ventje, we zullen je goed verzekeren, hoor!’
't Kon den Blikke niets schelen. Moedig liep hij mee; het hoofd omhoog.
Voelde vader dan niet, dat het maar een kwajongensstreek was geweest? Had vader het recht hem een dìef te noemen?
O, hoe kookte het daarbinnen in dat stijve kopje.
Maar hij zou laten zien, dat hij niet bang was.
Eén trap op... Een donker portaal... Drie of vier stappen gelijkvloers... De tweede trap ... het luik open...
Hij naar boven ... het luik dicht ... Toen grendelgeschuif en verwijderende voetstappen...
Daar stond hij alleen. Op een klein zoldertje: den beruchten rottenzolder.
Zijn vuisten gebald stootte hij met een dreigend gebaar een kreet uit, die woest en wild door het kleine vertrekje klonk.
Hij kon het niet langer verkroppen. Zijn oogen vulden zich met tranen. Hij viel op den zolder neer en snikkend klonk het: ‘Moedertje, moe- | |
| |
dertje, waarom heb je me zoo alleen gelaten?’
......En met het hoofd op zijn armen geleund bleef hij liggen, huilend en snikkend.
Weg dwaalden zijn gedachten, ver weg. Terug naar vroeger. Naar het kleine huisje op het grachtje, waar hij gewoond had.
En alles kwam hem weer voor den geest. Alles, wat er gebeurd was op dien kouden Zondagmorgen in December, toen hij met Wim speelde in buurmans schuur, toen de klok haar somber bim-bam deed hooren, toen moeder den laatsten adem uitblies.
O, leefde moeder nog maar! Die zou hem zoo streng niet straffen voor het wegnemen van een paar wortels. Die sprak heel anders met hem, of eigenlijk, die behoefde niet te spreken. Haar oogen deden meer dan alle gestrengheid van dezen vader.
En plotseling scheen moeder weer voor hem te staan. En haar goedig gezicht stond in strakken plooi, terwijl ze dreigend den vinger ophief.
Zou hij tegen haar ook zoo gedaan hebben, als tegen vader?
En zacht klonk het weer: ‘O, moedertje, moedertje, waarom ben je niet bij me gebleven?!’
Zoo bleef hij liggen, starend in het verleden, denkend aan alles, wat moeder hem had geleerd, totdat het gebeurde van gisteren zich weer in zijn hoofd opdrong.
Vader had toch eigenlijk wel gelijk. Het was stélen geweest. Stélen, niets anders.
| |
| |
En moest hij dit niet tegengaan? Moest hij daarvoor geen straf geven?
Maar waarom moest hij het nu juist op deze manier doen? Was het niet valsch om zoo achter de waarheid te komen?...
Of was het misschien verkeerd om te beloven elkaar niet te verraden? Was klikken in sommige omstandigheden niet noodzakelijk?...
Zoo woelde alles dooreen in dat kleine kopje.
Nu eens meende hij zeer onrechtvaardig behandeld te zijn, dan weer sprak er een stem ten gunste van vader, die toch eigenlijk niet anders handelen kon, wanneer men hem opzettelijk buiten alles wilde houden.
Maar tot een besluit kwam Henk niet...
Hoelang hij zoo bleef peinzen? Hij wist het niet.
Eindelijk hief hij het hoofd op en keek rond.
Dit was dus de rottenzolder, waar het volgens de overlevering wemelde van allerlei ontuig.
Nu, gezellig zag het er hier niet uit.
Zijn oogen begonnen zich een beetje te wennen aan het sombere halfduister, dat hier heerschte, niettegenstaande het middag was en de zon dus nog hoog aan den hemel stond.
Vóór niets anders dan een witte muur en aan de kanten roode dakpannen, schuin oploopend naar boven.
Heel hoog was er één van glas, die hem als een ernstig oog aankeek. Een klein streepje licht viel er door naar binnen, schoot als een heldere
| |
| |
straal door de ruimte en teekende zich als een verlicht plekje op den grond af.
Hij stond op, veegde de tranen weg, die nog op zijn wangen waren achtergebleven en keek verder rond.
Midden in het vertrek stond een groote vierkante schoorsteen, een decimeter of acht lang en breed, smaller wordend naar boven. Een luikje was er in, zeker om er de hammen en worsten in te hangen 's winters.
En onwillekeurig kwam de gedachte bij hem op, hoe heerlijk ze hier zouden kunnen spelen, wanneer ze eens alle vijf te zamen werden opgesloten.
Achter bemerkte hij een houten schot, dat niet hooger was dan een paar meter. Daardoor was de zolder verdeeld in een vóór- en een achtergedeelte. Er boven was het pikke-donker: dat was de vliering. In het schot zelf zag hij een deur, waaronder een heel klein beetje licht schemerde.
Kon hij er maar doorheen, dan was hij aan de straatzijde. Dan zou hij tenminste nog iets kunnen bespeuren van de buitenwereld. Nu zag hij niets dan een heel klein stukje blauwe lucht, ter grootte van een dakpan.
Eventjes rammelde hij aan het slot, maar helaas, de deur was dicht en bleef dicht.
Een angstig gevoel van verlatenheid maakte zich van hem meester, maakte hem bang.
Als er zich achter dien schoorsteen nu eens iemand had verborgen?
| |
| |
En zonder het te willen krabbelde hij achteruit en drong terug naar een hoek, turende naar dat groote, plompe ding, dat hem de kleine ruimte van zijn gevangenis nog scheen te betwisten.
Als daar nu eens plotseling iets achter vandaan sprong?
Stil ... een ritselend geluid trof zijn oor. Hij strekte de handen afwerend voor zich uit en sloot de oogen.
En och, het was toch niets bijzonders.
Het angstige tikkertje daarbinnen speelde hem parten. Daar was het bij Henk niet in orde.
Voelde hij misschien, dat hij verkeerd had gedaan?
Het koppige baasje was heelemaal in de war en het ging hem, als de lieden met een boos geweten, die overal onraad zien. Bang in donker; bang om alleen te zijn...
Een vogelpaartje had zijn nest gebouwd onder de pannen en krabbelend en schuifelend was er zeker een van de twee naar binnen gekropen.
Nu was alles weer stil.
En Henk begon zich te schamen over zijn angst. Hij, de brutale Blikke, die voor vader zelfs niet bang was, die moedig zijn straf wilde ondergaan! Hij ... bang? Dat moesten zijn makkers eens zien!
Zijn oogen gingen als van zelf weer open. Een spottend lachje kwam hem om den mond en met een paar flinke passen stapte hij op den schoorsteen toe.
| |
| |
Daar was hij er bij. Nu er nog achterom. Ziezoo. Volkomen gerust gesteld. Wat zou er ook achter verborgen kùnnen wezen?
En op een drafje holde hij er omheen, blij, dat hij zich even kon ontspannen en die akelige gedachten verbannen...
Kijk, hij kon dit zoldertje wel een woestijn noemen. Zand was er wel niet, maar toch gebrek aan water. Het was wel niet eindeloos uitgestrekt, maar toch tamelijk eentonig. En die schoorsteen! Wel, dat was een Egyptische pyramide, een reuzengraf der oude Pharao's. En hij zelf? Een reiziger natuurlijk. Of liever een oudheidkundige, van wien meester laatst nog, wel een uur lang, zoo mooi had verteld. Hij kwam hier om onderzoekingen te doen, om opschriften te ontcijferen en meer van die geheimzinnige zaken te ontraadselen. Hij zou in de oudheid doordringen en verhelderen datgene, wat duizenden jaren verborgen was geweest.
Opschriften?...
Neen maar, wat zeg je nu daarvan?...
Kijk eens! Daar had je ze warempel al.
Dicht bij den grond stonden wel een tiental namen, gekrast in de kalk met een spijker, geschreven met potlood of ingeprikt met een speld.
Hier, links in den hoek stond: ‘K. Biening. Ik zit hier, omdat ik de tong heb uitgestoken tegen moeder.’
Nou, dat was zijn verdiende loon. Wat is dat nou voor een streek. Leelijk en flauw!
| |
| |
Even verder: ‘P. Lotter. Ik ben een nacht op straat geweest.’
‘Toe maar!’ mompelde Henk, ‘dat was me ook een lieverd.’
Daarboven, in een mooi lijstje: ‘H. Koons. Durf niet te zeggen, wat ik gedaan heb’.... en zoo ging het voort.
Henk kreeg er plezier in. Al snuffelend en turend ontdekte hij hoe langer hoe meer. Zijn oogen gewenden zich langzamerhand aan het kleine, onnauwkeurige schrift.
Hé, het zonnetje was van plaats veranderd. Nu viel de straal, die door de glazen pan schoot, niet meer op den grond, maar tegen de witte kalk van den schoorsteen. De heldere vlek teekende zich nu daarop af en Henk zag een paar regels schrift, welke hem daareven niet waren opgevallen. In kleine letters stond er:
‘Nak ej dreekrev mo netarp? Koez nad redno ed edsez knalp! S. Lepmop.’
Jongen, jongen, dat was nu toch echt geheimschrift. Sapperloot! Wat een vondst!
En hij danste van blijdschap, dat hij iets had gevonden, waarmee hij zich kon bezighouden. Iets, dat hij zou trachten te ontcijferen. Want weten moest hij, wat daar stond. Het mocht kosten, wat het wilde.
Al het akelige was eensklaps van den rottenzolder verdwenen. Hij stond voor een raadsel, moeilijk misschien, maar daarom nog niet onoplosbaar.
| |
| |
Zou hìj niet kunnen lezen, wat een andere weesjongen geschreven had?
En hij herinnerde zich de verhalen uit leesboeken over Indianen.
Maar, neen, Indianenschrift was het niet. Dat bestond immers uit mannetjes en buffels en boomen en zonnen en manen.
't Was ook geen vreemde taal, want het waren Hollandsche letters.
Maar, wacht. Daar kon je niet op aan. In 't Fransch had je die ook. Van een jongen, die op de Fransche les ging, had hij wel eens even in het boek mogen kijken en daar stonden ook Hollandsche letters in.
Maar hoe zou een weesjongen aan een vreemde taal komen? Wie zou hem Fransch, of Engelsch of Duitsch hebben geleerd?
Neen, het moest een eigen gemaakte taal wezen.
Nog eens lezen: ‘Nak ej dreekrev mo netarp? Koez nad redno ed edsez knalp!’
Welke taal het was, kon hem eigenlijk niets schelen. Hij moest weten, wat het beteekende en om dit te weten, was denken nummer één. Had hij eerst maar een begin!
En hij studeerde, of hij een moeilijke som onder handen had.
Meester had mooi praten met zijn: ‘Zeg eerst maar eens, wat je weet.’ En spottend maakte hij er van: ‘Zeg er e's, wat je nìet weet.’ Hij zocht en probeerde, tot hij er een kleur van kreeg.
| |
| |
Echter zonder een antwoord te vinden. De moeilijkste sommen waren nog gemakkelijker dan dit. Hier had je heelemaal geen houvast.
En zijn oogen dwaalden naar andere namen, maar keerden steeds weer terug naar het geheimzinnige: Nak ej dreekrev mo netarp?
Hij kon het al opzeggen met zijn oogen dicht. Ook de onderteekening: S. Lepmop.
Wat 'n gekke naam! Lepmop!
Hij stond op en met de handen op zijn rug, het hoofd voorover gebogen, liep hij om zijn pyramide heen, zoekend, maar niet vindend.
Nu stond hij weer stil, mompelend: ‘Lepmop, Lepmop?’
Hij hief het hoofd op. Het zonnetje was weer een stukje verschoven: de glazen dakpan teekende zich nu op een ander plekje af.
Onwillekeurig zocht zijn oog dààr opheldering.
Zijn hals strekte zich. Hij kreeg een naam te zien, één enkelen naam. En tegelijk uitte hij een schreeuw van blijdschap.
Wat had hij daar ontdekt, dat hem zoo deed juichen? -
Precies op het kantje van de lichte vlek verscheen een S; en helder en duidelijk stonden daarachter dezelfde letters, welke in Lepmop voorkomen ... nu echter zóó gerangschikt, dat ze den werkelijken naam vormden: Pompel.
Gevonden! Hij had het gevonden.
Die jongen schreef voor Pompel: Lepmop. Hij plaatste dus de achterste letters voor.
| |
| |
En langzaam ontcijferde Henk nu het groote geheim aldus:
‘Kan je verkeerd om praten? Zoek dan onder de zesde plank!’
Een vraag en een gebod.
Wat zou dat laatste beteekenen?
Zoeken maar weer.
De zesde plank? Dat was deze of die. Het kwam er maar op aan, van welken kant je begon te tellen. Die Lepmop had mooi praten. Zoek nou e's onder een vloerplank!
Wacht, daar bemerkte hij een spijker, die zijn kop een beetje hooger opstak dan de andere.
Trek uit!
Jawel, hoor. 't Ging goed.
Kijk, nu kon hij de plank, die aan dezen kant verder los zat, even oplichten.
Met de eene hand trok hij haar een beetje omboog, terwijl zijn andere in de ruimte er onder groezelde.
Wat vond hij daar?
Tien groote, heel groote draadnagels en een oud, geel geworden briefje.
Nieuwsgierig vouwde hij het open en las.
Het was alweer hetzelfde geheimschrift, dat ook op den schoorsteen stond.
Nu, dat hinderde niet. Hij kon het nu ontcijferen.
‘Tem ezed srekijps nak ej po ed gnireilv nemok. Nav ed laap kaam ej nee reddal. Sla ej nevob tneb, dniv ej naa ed edred rapskad nee letuels,
| |
| |
eid tsap po teh tols nav ed redlozroov. Sap po, lav tein.’
Wel, wel, wat een prachtig avontuur. Het briefje was spoedig vertaald en de lust bekroop onzen oudheidkundige om zijn onderzoekingen voort te zetten.
Die Lepmop was een heer, hoor!
Zeker had hij hier menig uurtje doorgebracht.
Met frisschen moed maar weer aan 't werk.
Er stond maar één paal tegen de schutting. In dien paal moesten zich dus gaten bevinden voor de draadnagels. Anders was het niet mogelijk om het kunststuk uit te voeren.
Henk liep er heen.
Ja, nu hij het wist, zag hij ze dadelijk. Twee decimeter boven den grond zat er een aan den voorkant. Twee decimeter hooger een aan den linkerkant. Dan weer een voor, dan weer een links.
Meteen stopte Henk den ondersten draadnagel er in. Het grootste gedeelte verdween in het hout en het overschietende was juist groot genoeg om den voet er op te zetten. Zoover hij reiken kon, vulde hij de gaten en zoo ontstond er een prachtige ladder.
Zou het goed gaan?
Wacht, de rechtervoet op den ondersten draadnagel, die voor zat en de linkerhand aan den hoogsten spijker links.
Hooger nu!
De linkervoet op den tweeden, die aan den
| |
| |
kant was ingestoken; met de rechterhand een spijker uit den broekzak gehaald en dezen geduwd in een hooger gat, voor.
Vastgegrepen en stijgen maar weer.
Nu weer den rechtervoet verplaatst en met de linkerhand dezelfde beweging uitgevoerd als zooeven met de rechter.
Neen, maar! Het ging prachtig!
Zoodoende zou je tot in de wolken kunnen klimmen, als de paal maar lang genoeg was en je zakken goed gevuld waren met lange draadnagels.
Nog een paar stappen en hij had de vliering bereikt.
Moedig ging hij de duisternis in en zocht naar de derde spar.
Wat was het hier vuil!
Er kwam zeker nooit iemand op.
Na even rondgetast te hebben, vond hij aan een spijkertje tusschen het hout en de pannen den aangewezen sleutel.
Nu was er op de vliering niets meer te beleven. Naar beneden dus maar weer!
Dit ging zoo gemakkelijk niet als naar boven. Vooral moest hij er om denken niet verkeerd aan de draadnagels te trekken. Rukte hij er aan in de richting van den kop, dan zou de spijker loslaten en een leelijke smak zou het gevolg zijn. Met zijn linkerhand kon hij alleen naar zich toe, met zijn rechter naar links trekken.
Behouden kwam hij weer op den zolder terug.
| |
| |
Nu den sleutel gepast, omgedraaid en spoedig bevond hij zich op den voorzolder. Hij deed het luik open en genoot van het heerlijke vergezicht.
Vlak beneden zich lag de straat. Aan de overzijde de kleine huizen, waar hij nu laag op neer keek.
Verder op, de brug en met zijn oogen volgend de straten, had hij weldra het bekende grachtje gevonden. Zìjn grachtje en zìjn huis.
Nòg verder waren de boomen, die de stad omringden, de vesting, waar vroeger de muren hadden gestaan. Daaromheen de grachten en eindelijk, zoover het oog reikte land, groen land, doorsneden met slooten en slootjes, die er als zilveren strepen doorheen liepen.
Dat was nu een landstreek in vogelvlucht.
Hé, ja! Nu eerst begreep hij de kaart, die in school altijd aan den muur hing. Dat was toch niet goed. Plat op den grond, dat zou beter zijn. Dan zag je heel klein de wegen en de vaarten afgeteekend, die je hier echt zag en ... precies in dezelfde richting.
Nu zou hij zelf wel zoo'n kaart kunnen teekenen. Kijk! Hier zou hij een blauwe streep zetten, juist in de richting van de vaart. En hier een bruine, dien kant uit: dat was de weg. Daar kwam een groote plas: de zee; en ginds een torentje. Dat zou het dorpje voorstellen.
Wat leuk zoo'n kijkje òp de wereld.
Wat leken die koeien rare beesten en wat waren die scheepjes klein. Als vogeltjes zweefden
| |
| |
ze over het blauw-groene watervlak. Hard gingen ze niet vooruit... En wat slingerde die dijk. Waarom zouden de menschen dien niet recht gemaakt hebben?
‘'k Wou, dat ik er maar uit was! Dat ik loopen kon, waar ik wou. Dat was beter, dan hier opgesloten te zitten. Waarvoor is toch al dat moois op de wereld, als je er nooit dicht bij mag komen?’
Zoo mopperde Henk.
Vroeger had hij honderden malen de koeien in het land zien loopen. Verscheidene keeren was hij met Klaas van den melkboer mee geweest, wanneer deze ze ging melken. Soms zelfs had hij op het paard gezeten, als dit naar de weide werd gebracht, maar nog nooit had hij het land zóó mooi gevonden als nu.
Zou het waar zijn, dat het verbodene het mooist schijnt en het lekkerst smaakt?
En onwillekeurig dacht hij aan de wortels.
Was zoo'n wortel het eigenlijk wel waard, dat hij er hier 'n halven dag voor zat opgesloten? 't Is waar, hij had zich nog al aardig vermaakt, hij had wel prettige oogenblikken gehad, maar het begon hem nu toch leelijk te vervelen.
Kwaaddoen was eigenlijk niet alleen slecht, maar ook dom, want in den regel volgde er straf op.
Neen, voortaan zou hij toch maar geen streken meer uithalen. Je liep er maar in, je kreeg straf en eindelijk zou je een hekel aan je zelf
| |
| |
gaan krijgen. Goed oppassen was toch het beste maar....
Hij keek de straat weer in.
Heel in de verte kwam de oude dokter aan.
Henks oogen begonnen te glimmen.
Natuurlijk met zijn hoogen hoed op en zijn wandelstok in de hand.
Ja, hij kwam hierlangs.
Het hoofd voorover gebogen, alsof hij dubbeltjes zocht, stapte hij afgemeten verder. Zeker weer in zich zelf mopperend en mompelend. Dat was zoo zijn gewoonte.
‘Wacht, daar zullen we een grap mee hebben!’
Maar Henk?!
Vlug liep hij naar den achterzolder, zocht bij den schoorsteen, deed het luikje eventjes open en weer dicht en zette zich toen in het half geopende raam neer. Met zegevierende blikken bekeek hij zijn linkerhand, waarin zich eenige stukjes kalk en een paar klontjes roet bevonden, kleverig en zacht.
Daar kwam de beweeglijke gestalte nader, druk pratend en met zijn stokje stampend.
Toen ze dicht genoeg bij was, boog Henk zich even naar voren, mikte en een klein stukje kalk daalde langzaam naar beneden.
Gek toch, dat die Henk ineens zijn goede voornemens weer verloren had.
Juist kwam het terecht op den ‘hoogen’ van den dokter.
‘Wat is dat?’... En het kleine mannetje
| |
| |
stond eensklaps stil, keek naar boven, naar rechts en naar links, maar ontdekte niets.
Hij ontblootte het hoofd, drukte zijn stokje vast onder den arm
en trachtte te ontdekken, wat zoo'n eigenaardig getik op zijn mooien nieuwen hoed had veroorzaakt.
Voorzichtig knipte hij met den nagel van den rechtermiddenvinger de witte stofjes weg, die achtergebleven waren en bukte zich een weinig voorover om de rest weg te blazen, toen er uit de hand van den Blikke, die zijn mooie beloften héélemaal vergeten scheen en met een guitig grinnekend gezicht alles had bespied, een zwart propje te voorschijn kwam, dat neerdaalde en precies aanlandde op het hoofd van den dokter, die al door het grootste gedeelte van zijn haar was heengegroeid.
| |
| |
Het deftige mannetje maakte een luchtsprong.
‘Wel, alle deksels! Dat 's voor de tweede maal! Zeg e's daarboven, gooi je handen mee, dan kan ik zien, wie me dat levert,’ zoo klonk het dreigend en meteen stapte hij, nog met den hoed in de hand, naar de deur om daar eens met ‘den vader’ over te spreken.
Klingelend ging de bel over, alsof er brand was. Dokter was boos geworden.
Vlug kwam zijn zakdoek te voorschijn en wrijvend en wisschend ging die zoowel over zijn gezicht als over zijn ‘kalen knikker’, waarop Henk zooeven een zacht en kleverig propje roet had geworpen.
Mensch, mensch! wat begon die dokter er uit te zien. De zwarte vegen liepen hem langs ooren en oogen, over zijn wangen en over zijn neus. Ze verdwenen in zijn hals; verfden zijn voorhoofd bruin, zijn boord zwart; in 't kort deden hem gelijken op een paljas, die zich met allerlei verfjes bespottelijk tracht te maken.
Eén van de meisjes deed hem open, maar toen ze zijn met roet besmeerd gezicht bemerkte, liet ze den dokter aan zijn lot over en zocht lachend en giegelend de keuken weer op, waar ze in geuren en kleuren vertelde, dat er ‘een Afrikaander’ voor de deur stond.
De ‘Afrikaander’ stapte binnen, deed de deur achter zich dicht en begaf zich regelrecht naar de zaal.
In het portaaltje ontmoette hij onzen vriend
| |
| |
Kees, die juist naar de plaats wilde gaan om zijn kameraads het groote nieuws mee te deelen. Door het raam had hij gedeeltelijk bemerkt, wat er gaande was, maar dat dokter er zoo gek uitzag, neen, dat had hij niet verwacht.
Toen hem gevraagd werd, waar vader was, kon hij geen antwoord geven.
‘Gaat u maar mee,’ wuifde hij met zijn hand.
Dokter volgde, nog steeds vegend en poetsend. Zijn gezicht werd hoe langer hoe zwarter en eindelijk verbaasde hij zich over de roetlucht, die hem in den neus kwam.
Hij snoof naar alle kanten, bekeek met een verbaasd gezicht zijn zakdoek, die er ook niet helderder op werd en stapte zoo met zijn geleider de plaats op.
Deze liet een eigenaardig gefluit hooren.
‘Roep jij zóó vader, kwajongen?’ vroeg dokter.
‘Wengneen, dokter, de jongens. Die mogen u ook weng eens zien.’
Daar kwamen ze al aanvliegen. Waar ze vandaan stoven, dat is moeilijk te zeggen. Maar ze waren er en ze grinnikten en lachten, de gezichten verbergend achter elkanders rug.
Gelukkig kwam vader op het gerucht af... Gelukkig!... vooral voor de jongens. Want dokters stokje ging zenuwachtig op en neer bij het vroolijke geginnegap en... dat hij een beetje hardhandig was, dat wisten ze drommels goed.
Vader nam hem mee naar binnen en, toen hij even later vertrok, was hij weer aardig opge- | |
| |
knapt. Alleen op zijn boordje bevond zich zoo hier en daar nog een zwarte veeg.
Hij had vader de geschiedenis verteld, maar deze, stellig meenende, dat Henk niet op den voorzolder kon komen, had het ongeluk aan een toeval geweten en achtte het zelfs niet eens noodig een onderzoek in te stellen.
Had vader het gedaan, het zou hem weinig hebben gebaat, want, zoodra de Blikke had gezien, dat de roetmop zijn dienst had gedaan; zoodra hij hoorde, dat er gebeld werd, verliet hij zijn heerlijke speelplaats, sloot deze af, borg alles weer voor een latere gelegenheid op zijn plaats en legde zich in een hoekje neer, veinzende te slapen.
Lang duurde het niet, of de slaap kreeg hem werkelijk te pakken en toen vader hem tegen den avond kwam bevrijden, snurkte hij nog.
|
|