| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Van krakende trappen, slapende jongens en piepende muizen.
GÊNACHT vader, gênacht moeder, wel te rasten!’ - Deze roep, op verschillende wijzen herhaald, nu eens hoog, dan weer laag, soms eentonig, dan weer melodieus, werd eiken avond bij het naar bed gaan uitgegalmd.
Ook als de jongens uit de school kwamen en de deur binnenstormden, klonk hij luid en helder door de gang. Dan echter ontdaan van het woordje ‘gênacht’, dat verwisseld werd met het kortere ‘dag’.
Tot vier malen toe klonk nu de nachtwensch en Henk werd daardoor gewaarschuwd, dat zijn makkers de boterhammen binnen hadden en naar boven kwamen.
Ratelend piepte de trapdeur, knoerpend en knarsend rolde het touw langs de katrol. Vier
| |
| |
maal werd de deur opengetrokken, vier maal flapte ze weer dicht. De traptreden kraakten en weldra zat Henk in het kringetje, aangestaard door acht vragende jongensoogen.
‘Kerel, hoe kwam je d'r af?’
‘'t Is, of je vliegen kan!’
‘Of door een sleutelgat kruipen!’
En ze schoven nog dichter bij den held en keken hem aan, of ze zeggen wilden: ‘Begin je haast aan je vertelling?’
Maar Henk zei niets. Met zijn tanden raspte hij een gedeelte van den half-aangebeten wortel af, met een graagte, alsof hij weken had gevast.
‘Jullie hebt goed praten,’ kauwde hij met een mondvol. ‘Jullie hebt boterhammen gehad. Ik zal ook eerst mijn portie verwerken. Ze smaken fijn, hoor! 't Zijn zeker van die echte Hoornsche. 't Is of ze nog beter zijn dan verleden week ...
Daar heb jullie je deel ... Stil!’ en meteen stond hij op, terwijl de anderen zijn voorbeeld volgden ...
‘Ik dacht warempel, dat de trapdeur kraakte. Ja, hij kon wel e's komen kijken, hoe ik het maak.’
Met die ‘hij’ bedoelde ons Henkje natuurlijk vader, die hem ‘zoo dadelijk maar, eigenlijk voor niemendal’ naar bed had gestuurd, omdat ‘ie eventjes had gelachen.’
Als hij er aan dacht, aan dat wegsturen wel te verstaan, dan kon hij wel huilen van woede. Zoo'n paar heerlijke boterhammen vlogen hem een-twee-drie zijn neus voorbij. Niet om die ver- | |
| |
baasde oogen van vader; die tooverden weer een glimlach op zijn gezicht.
Maar de trap had niet gekraakt. Het was slechts verbeelding geweest.
‘Weet je wat. jongens! Voor we gesnapt worden! Wortels weg, uitgekleed en...’
‘Nog nang niet naar bed!’ viel Keesje in. ‘'t Is nog veeng te vroeg om te gaan snapen. Het zonnetje schijnt nog.’
Dit laatste was nu wel niet precies waar, maar de lucht in het Westen zag er toch nog zoo mooi en zoo heldertjes uit, dat het voor die vijf wildzangen eigenlijk zonde was, om nu al onder de wol te kruipen.
‘Goed, niet naar bed,’ zei Henk, ‘maar wel uitkleeden. Je weet nooit, wat er gebeuren kan.’
Vlug werden de bovenkleeren uitgegooid, op de stoelen gelegd en de dekens omgeslagen. Bij elk verdacht geluid kon nu de aftocht geblazen worden.
Midden in de zaal gingen ze zitten op den vloer, 't Leken wel Roodhuiden, die de vredespijp rookten. Echter met dit verschil, dat ze geen rook uitbliezen, maar wortels naar binnen werkten.
Toen Henk zijn wortel soldaat gemaakt had, begon hij:
‘Ik zat leelijk in de knel, dat kun jelui wel begrijpen. Vooral toen ik merkte, dat vader bleef. Maar toch, ik maakte me niet al te ongerust. Ik dacht: zoo meteen laat ik me weer zakken; en
| |
| |
ik verzon onderwijl al een smoesje voor het geval, dat ik te laat aan tafel mocht komen.
Toen echter de knip op het luik werd geschoven, kreeg ik het een beetje benauwd en ik krabde me e's eventjes achter mijn oor, niet wetende, wat te beginnen.
Was er misschien ook nog een andere uitweg?
Langs de spijkerkoppen liep ik den zolder over; kraken konden de planken dus niet. Eerst stopte ik een wortel of wat in mijn zakken en probeerde toen, of ik de knip van de deur kon schuiven, die op het pleintje uitkomt.’
‘O, sapperloot, ja, daar is een deur,’ viel Piet in. ‘Maar ik heb nooit geweten, dat die open kon.’
‘Ik ook niet,’ zei Henk, ‘maar ik dacht zoo bij me zelf: Jongen, de deuren zijn er toch eigenlijk voor om ze te openen en - probeeren kost geen geld.
Toen ik op mijn teenen ging staan, kon ik juist de knip grijpen. Een duwtje en - dat was klaar. Nu nog de grendel, die beneden zat. Dat ging niet zoo gemakkelijk, maar, eventjes gedraaid en gewrongen en ook dat zaakje was in orde.
Ik drukte mijn knie tegen de deur, een klein beetje opgetild en - open was ze.
Eerst was ik bang, dat jelui het gehoord had, want het ding piepte een beetje. Gelukkig liep het goed af.
Wat nu?
Het was een heele sprong van den zolder en,
| |
| |
wanneer ik hem waagde, zou de deur open blijven. Dat had ik liever niet. Ik stak mijn hoofd naar buiten en - gevonden, hoor!
Zoo wat een meter beneden de deur zag ik een grooten spijker. Als die me hield, was ik gered. Niemand zou mijn vlucht later kunnen merken.
Voorzichtig liet ik me glijden en weldra had ik steun. Aan de richel onder de deur hield ik me met mijn vingertoppen vast. Mijn rechterhand flapte de deur dicht en spoedig stond ik op het pleintje.
Dat had ik hem lekker geleverd. De deur sloot als een bus. Zonder dat iemand me zag, schoof ik de plaats over, de gang door en weldra zat ik voor mijn boterham, die me echter leelijk ontsnapt is.’
‘Maar die deur is nu toch niet góed dicht,’ viel Janus in.
‘Ben je soms bang, dat de worteltjes er uit zullen vliegen? Ja? Weet je wat, doe jij 'em dan morgen maar op de knip, dan kun je meteen weer een paar wortels meenemen.’
‘Ik zou je danken, Henk. Dat durf ik niet.’
‘Zoo, durf je dat niet. Opeten, dat gaat gemakkelijker, hé?’ spotte Henk.
‘Ja, maar,’ liet Teun zich nu hooren, ‘we moeten het niet te bar maken, hoor! Zoo'n enkelen keer, nou enfin, maar 't is toch eigenlijk stelen, wat we doen.’
En toen Henk tegenwerpingen wilde maken,
| |
| |
ging Boontje op stelligen toon verder: ‘Nou, doe het eens bij een vreemde! Als ze je snappen, ga je de doos in.’
De Blikke barstte in lachen uit.
‘Wel, wel, hoor me nou zoo'n brave Jan e's mooi preeken. Je zou je pet voor hem afnemen. Ze hebben jou zeker niet lekker gesmaakt, hé?’
‘Dat 's nou maar gekheid, Henk. Je weet wel, dat ik altijd met jelui mee doe, maar dat we stelen, als we die wortels wegnemen, dat kun je me toch niet uit mijn hoofd praten. Die wortels zijn niet van ons. We mogen ze dus niet wegnemen. Zoo'n proefje, dat is wat anders. Dat 's een kwajongensstreek. Maar om geregeld wortels te gappen, ik doe er niet aan mee.’
Henk dacht een oogenblik na en hij kon er niets tegen zeggen. Voor een dief uitgemaakt te worden om zoo'n paar onnoozele wortels, dat wilde hij liever niet. Zóó was het ook niet bedoeld.
Er kwam een pijnlijke stilte. Ze werden door dat woordje stelen wel een beetje in de war gebracht.
Alleen Druiltje trok er zich niet veel van aan. ‘Uitscheiden, jongens, niet nanger zeuren. Wat zungen we? Krijgertje spenen of schuinghoekje?’
Of er daartoe gelegenheid was?
O, hé! Er waren zulke prachtige schuilplaatsen. Onder de kribben. Achter de gordijnen en dan op de kleerkamer. Neen, maar, daar konden ze je met geen mogelijkheid vinden. Het was Henk wel gebeurd, dat hij zich had verborgen
| |
| |
tusschen de winterjassen, hangende aan handen en voeten. 't Leek dan wel een vleermuis, die haar winterslaap deed.
Eens was vader boven gekomen, zonder dat Henk het merkte. Hij had gezocht, overal. Ook op de kleerkamer, want daar meende hij iets gehoord te hebben. Terwijl de andere jongens als ratten onder de dekens waren gekropen, was Henk blijven hangen.
Vader had vlak bij hem gestaan. Hij had den adem moeten inhouden. Het angstzweet was hem uitgebroken, want vader was een strenge. Maar - hij had het gewonnen.
Later, toen hij weer goed en wel te bed lag, had hij gelachen. Toen hadden ze pret gehad en Henk had ze het vleermuis-plaatsje aangewezen, trotsch op zijn durf. -
O, schuilhoekjes waren er genoeg.
Juist zouden ze aftellen, wie zoeken moest, toen Janus, die een kijkje voor in de straat had genomen, zijn hoofd tusschen de tralies vandaan trok. Met een lachend gezicht en geheimzinnige armbewegingen kwam hij dansend bij het clubje terug.
‘Vader is weg! Vader is uitgegaan. Met zijn hoed op!’ en hij maakte er warempel een wijsje op.
Vader weg. Met zijn hoed op.
Wat dit beteekende?
Wel, dat hij een poosje zou wegblijven.
Stapte hij maar even de straat in om een luchtje te scheppen, dan hield hij altijd zijn pet
| |
| |
op. Ging hij echter op visite, dan werd deze verwisseld met een hoed.
‘Nu kunnen we pret maken, jongens,’ zei Henk. ‘Wacht, daar schiet me wat te binnen. Boontje, heb jij die muizen nog, die je me Zondag hebt laten zien? ... Ja? ... En weten ze er beneden niets van? ... Neen? Dan zullen we pleizier hebben, als het lukken wil.’
‘Ik heb ze nog aan geen mensen anders laten zien, Henk. Maar wat wou je er mee?’ vroeg Teun.
‘Zul je wel zien, jong. Haal ze maar!’
Heel voorzichtig sloop ons Teuntje naar de kleerkamer. Onder zijn opgevouwen Zondagsche kleeren deed hij een greep en weldra keerde hij met zijn twee beestjes terug. Hij zette ze midden op den vloer neer, waar ze met half onderdrukte uitroepen van: ‘Mooi! Prachtig!’ werden bewonderd.
‘En wat lijken ze precies. Je kunt geen verschil zien tusschen deze en echte,’ zei Janus en zich naar Henk keerende: ‘Wat gaan we er nou mee doen, zeg?’
‘Zul je zien, jong!’ klonk het voor de tweede maal.
Ook hij verdween naar de kleerkamer en kwam spoedig terug met een klosje zwart garen. Dit behoorde bij zijn Zondagsche uitrusting.
Met een paar halve steken werd een flinke draad aan één der voorpooten gebonden, zóó, dat er twee lange einden overbleven.
| |
| |
Boontje moest naar bed en kreeg één der draden in de hand. Henk nam de andere en kroop ook onder de dekens.
Daar hun kribben ongeveer recht tegenover elkander stonden, konden ze de muis, door om de beurt aan den draad te trekken, over den grond laten loopen, dat het een lust was om te zien.
Eventjes geprobeerd!
Neen, maar, prachtig ging het!
Op dezelfde manier werd de andere in orde gemaakt en Piet en Janus lieten deze naar hun pijpen dansen.
Druiltje stond met open mond het werk aan te gapen, niet begrijpend, wat er gebeuren moest.
‘Ziezoo, Kees. Nu moet jij moeder roepen. Die is er doodsbenauwd voor,’ zei Henk.
Maar Keesje maakte tegenwerpingen.
Hij ... moeder roepen? Voor geen geld! ... Ze zou denken, dat hij haar voor den gek hield en meegaan zou ze toch niet!
‘Luister nou e's goed, uiltje... Druiltje! bedoel ik. Je behoeft niet naar beneden te gaan. Hier kun je het werk wel af. Je moet eerst een paar watjes in je ooren stoppen - anders hoort ie het zelf te goed en dan durft ie niet,’ mompelde hij tegen de anderen. ‘Je moet eerst een paar watjes in je ooren stoppen en dan rommel je de stoelen maar eens goed door mekaar. Ze zal dan zeker denken, dat we hier den boel afbreken en bepaald wel e's eventjes komen
| |
| |
kijken. Is ze er eenmaal, dan komen de muizen voor den dag. Wat zeg jelui er van?’
Prachtig! Heerlijk! Dat was nu nog eens een kostelijke grap. Als het lukte, nou, dan zou je wat beleven.
Keesje, niettegenstaande er veel van hem gevergd werd, was ook vol verwachting. Maar watjes had hij niet. En toch mocht hij er niet te veel van hooren, anders zou het slechts bij één geweldrammeling met den stoel blijven, want moedig was onze baas niet.
Gelukkig kwam hij zelf op een goed idee. Hij haalde zijn rooden zakdoek voor den dag en deze werd hem om de ooren gebonden, onder de kin langs, boven het hoofd vast. Nu was ie ‘potdoof’.
‘Nou kun je er meteen kiespijn op na gaan houden, zeg!’ spotte Janus.
‘Zoo?’ vroeg Keesje heel voornaam en zich tot Henk wendende: ‘Probeer jij nou e's even, of ik goed doof ben!’
Nu, dat was den Blikke toevertrouwd. Hij maakte van zijn handen een scheepsroeper, zette ze voor den mond, deed of hij hard schreeuwde en fluisterde voor de anderen zelfs bijna onhoorbaar: ‘Kees, jongen! Hoor je me nog?’
Aandachtig stond Druiltje te luisteren en verklaarde plechtig, dat ie ‘geen stom woord’ had gehoord.
Giegelend zochten allen hun plaatsen op.
Zoodra de zaak in orde was en de muizen onder de krib stonden, gaf Henk het teeken.
| |
| |
Kees pakte een stoel beet, tilde dien wel een halven meter boven den grond en smakte hem met heel veel gebons weer neer. 't Leek wel, of alles kort en klein moest. Zelf hoorde hij het warempel ook.
Toch nòg eventjes geprobeerd. Ziezoo, als moeder dat niet hoorde, nu, dan had die bepaald twee kiespijndoeken om.
Zoo vlug als een eekhorentje - het was de eerste maal, dat hij er op leek - sprong hij het bed in en plotseling sliepen allen zoo rustig, alsof het reeds middernacht was.
De trapdeur piepte, de treden kraakten en weldra stond moeder midden in de slaapzaal.
Wel werd ze gezien door de glundere oogen, die half-glurend tusschen de dekens door keken, maar zelf bespeurde ze niets verdachts.
Doodsche stilte. Groote verwachtingen.
Alles was rustig en ieder bevond zich, waar hij behoorde, onder de dekens.
Hoe moest moeder beginnen? Geen gemakkelijk werk om van zulke bengels de waarheid te vernemen.
Wacht, Keesje's stoel stond niet in het gelid. Precies een schutter, die niet gericht was. Daar maar eens op afgestapt!
‘Ja, nu ben jelui zoo stil als muisjes,’ en aan haar stem was het te hooren, dat ze méér dan boos was, ‘maar ik zal jelui dat leven maken voor goed afleeren. Naar den ‘rottenzolder’ zal ik je brengen!’
| |
| |
Keesje hoorde alleen het woordje rottenzolder, zeker omdat dit een bijzonder tikje kreeg en dus wat luider door de zaal klonk. Al het andere was hem ontgaan, want ten eerste had hij zijn kiespijndoek nog om en ten tweede was zijn hoofd bijna geheel onder de dekens verborgen. Maar dat ééne woordje was voldoende om zijn korte, stijve haren overeind te zetten boven den knoop van zijn doek uit.
Stel je voor! Naar den rottenzolder! Het beteekende nog al iets zoo tegen den nacht te moeten verhuizen naar de hoogste verdieping, waar het volgens de overlevering wemelde van ratten en muizen.
Brr, hij griezelde er van.
‘Kom jij er maar e's uit, Kees, want jij hebt het gedaan!’ beval moeder.
Maar Druiltje had zijn vlugheid van daareven verloren. Doodbedaard bleef hij onder de dekens verborgen en, mocht hij zich al even verroeren, dan was het alleen om het dek nog wat vaster onder zich te stoppen en zijn hoofd nog beter te verschuilen.
Maar moeder kwam steeds naderbij.
Onverwachts met een flinken ruk werden de dekens van onzen dikzak weggetrokken. Hij zette het onnoozelste gezicht van de wereld en Henk, die hem juist kon begluren, kroop nog wat dieper weg om zijn lachen te onderdrukken.
Moeder zelfs weifelde. Keesje rekte zich uit, geeuwde eens flink en half slapend kwam het
| |
| |
er uit: ‘Ik heb geslapen, moeder! Ik heb niks gedaan!’
Dat was zijn ongeluk.
Hij had aardig tooneel gespeeld, maar nu viel hij leelijk uit zijn rol.
‘Dat zullen we je wel afleeren, deugniet.’ klonk het uit moeders mond.
Wat moest Kees beginnen?
Met de handen voor zijn gezicht, begon hij te huilen en te jammeren, zoo natuurlijk en zoo erbarmelijk, dat ieder ander meêlij met hem gekregen zou hebben:
‘O, moeder, ik heb zoo'n kiespijn! Ik heb zoo'n kiespijn!’
Maar moeder scheen vanavond een hardvochtige bui te hebben.
‘Zoo, kwâjongen, moest je daarvoor dan zoo'n geweld maken? Hallo, sta op! We zullen dat kiesje dan eens eventjes trekken. Maar vannacht ga je naar boven. Daar kun je over je streken nadenken. Misschien dat de ratten en muizen je daar wel van je kiespijn af helpen.’
En het was, of de beestjes zich al verheugden over het gezelschap, dat ze zouden krijgen. Het leek wel, of ze Keesje al kwamen halen.
Teun Boon achtte nu het oogenblik gekomen om te beginnen. Hij maakte een kleine opening tusschen zijn dekens, bracht de lippen een weinig vooruit en:
‘Piep. piep! Piep, piep!’ klonk het.
Wat was dat?
| |
| |
Moeder keerde zich verschrikt om en ons Keesje, die inmiddels zijn doek had verwijderd en recht overeind in zijn bed was gaan zitten, kreeg een minder meewarigen trek om den mond.
't Was al een beetje schemerig op de slaapzaal en het gepiep van een muis bracht dus moeders gedachten in een geheel andere richting. De boosheid verdween en maakte plaats voor angst.
Nogmaals klonk het: ‘Piep, piep, piep!’
Moeder sperde de oogen wijd open en tuurde in de richting, waar het geluid vandaan kwam.
O, hemel, daar had je het al!
Blikje trok aan den draad en een groote, dikke
| |
| |
muis wandelde heel kalmpjes onder Teuns krib vandaan en bleef midden op den vloer zitten.
Een angstkreet en een zucht ontsnapten tegelijk moeders mond en, toen van onder Piets krib ook zoo'n ‘afschuwelijk’ beest te voorschijn dribbelde, deed ze een paar stappen terug en hield angstig haar rokken vast. Zeker was ze bang, dat ze daar bij op zouden klauteren.
Een zacht gegiegel, zoo nu en dan onderbroken door het gepiep van Boontje, was het eenige geluid, dat vernomen werd.
Wat hadden ze moeder daar eens leelijk te pakken. Je kon haar de angst van het gezicht grijpen. En wat schaamde ze zich voor die kleine bengels.
Hoe kwam ze hier vandaan? Ze zou met pleizier de straf willen kwijtschelden, als er maar één was, die de brutale beesten voor haar wegjoeg.
Druiltje in zijn angst voor den rottenzolder scheen moeders gedachten te raden. Hij kreeg eensklaps een helder oogenblik en een groote dosis durf.
In een wip was hij het bed uit, bood moeder heel ridderlijk de hand, keek haar moedig en tegelijk smeekend aan en zei:
‘Moeder, ik zal u er door helpen! Krijg ik dan voor dezen keer geen straf?’
Wat moest moeder doen?
Zonder zich te verroeren bleven die twee beesten maar midden op den vloer zitten. 't Leek wel, of ze het hadden afgesproken. Er voorbij
| |
| |
durfde ze niet, al had ze er ook nog zooveel mee kunnen verdienen.
Ze zei niets, maar greep de haar toegestoken hand dankbaar aan.
En Keesje was blij, dat hij voor ridder mocht spelen. En ook, dat hij daardoor vrij zou zijn.
Met de andere hand maakte hij een beweging, alsof hij de kippen opjoeg en door zijn lippen siste het: ‘Kuust, kuust!’
Zoo stapten die twee voorzichtig verder. Moeder met een vies gezicht tegen de muizen, Keesje trachtend haar voort te trekken en moeite doende om ernstig te blijven. Hij speelde zijn rol uitstekend.
Nog één stap deed hij vooruit en - rrrt, daar stoven de muizen ieder naar een kant, alsof er een groote kat achter zat.
De weg was vrij.
Moeder ontsnapte met een zucht van verlichting, holde de trap af, deed de deur stijf achter zich toe en mompelde in zich zelf: ‘Al breken ze me nu den heelen boel af, naar boven ga ìk niet weer!’
Keesje keek zegevierend in het rond. Toen barstte hij uit in lachen en hield zich den buik vast.
De overigen gooiden de dekens op zij, sprongen het bed uit en schaterden het uit van de pret.
De Blikke hield ter eere van Kees een redevoering, die klonk als een klok.
Plechtig hield hij zijn handen boven diens
| |
| |
hoofd en met gemaakte stem sprak hij: ‘Keesje Druil! Vanaf dit oogenblik zullen we u Uiltje noemen, want uw oogen hebben de redding ontdekt, toen het voor de onze al schemerde.’
Het duurde nog een heele poos voor de deugnieten den slaap of liever voor de slaap de deugnieten te pakken had, want een uur daarna klonk nog hun schaterlach door de slaapzaal.
|
|