| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Druiltje wordt ‘gejonast’, Henk geknipt en vader gefopt.
HET was op een Dinsdagmiddag na schooltijd. De lucht stond naar regen en daarom hadden ze met z'n vijven een plekje in de keuken gezocht.
Daar zaten ze nu om een groote tobbe, die halfvol water was, aardappelen te schillen. De kleine handen draaiden ‘de piepers’ vlug rond, de mesjes gleden er door, alsof het boter was. Krinkelend vielen de schillen neer in de mandjes en één voor één werden de grauwe aardappels van hun vuile jasjes ontdaan en kwamen helder wit voor den dag. Nu nog de pitjes er uitgestoken en ze dan geplonsd in het heldere water, dat langzamerhand troebel werd door het grauw, dat de kleine vingers onder het draaien weer op het geel-witte binnenste hadden gedrukt.
| |
| |
Het menu voor morgen was: aardappelen met zuurkool en spek en de kleine jongens waren aangewezen om het eerste gedeelte er van voor het gebruik schoon te maken.
‘Dit werkje mogen wìj opknappen,’ mopperde Keesje. ‘Waarom zouden we nooit de wortengs mogen schrapen of het spek in porties snijden?’ en zijn tong streek over zijn lippen, terwijl het water hem om de tanden liep.
‘Hoor me nou zoo'n bobbertje eens,’ lachte de Blikke. ‘Je zou zoo zeggen, dat ie met den dag slimmer werd. Als jij mocht helpen aan het spek, Kees, dan zou je nog vetter worden dan je al bent en - voor ons zou er een bedroefd klein beetje overblijven.’
En gulweg moest Keesje hem gelijk geven en zijn dikke lichaam schudde van het lachen, toen hij Henk antwoordde: ‘Ja, jò, genoof maar, dat ik m'n best zou doen.’
Vader stapte de keuken in en dadelijk werd het angstig stil.
‘Zul jelui dun schillen, jongens?’
‘Ja, vader.’ - Meer niet.
Vader verdween en dadelijk kwamen de tongen weer los. Honderd uit werd er gebabbeld en beraadslaagd. Vertrouwelijk onder elkander, hielden ze hein, die niet tot het groepje behoorde, buiten hun gesprekken, buiten hun geheimen. Vooral vader moest onwetend blijven omtrent hun plannen. Vooral tegenover hem waren ze niet vertrouwelijk en dat was jammer.
| |
| |
Henk had juist een aardappel geheel afgeschild en wilde dien in de tobbe doen duikelen, toen hij een aardig idee kreeg.
Hij vermoffelde hem in de holte van zijn hand en begon aan een tweeden. Toen hij dezen half klaar had, wierp hij den schoonen ongemerkt, maar met kracht in het water.
Hoog spatten de droppels op, vlogen over den rand van de tobbe heen en kwamen terecht in Keesje's gezicht, die voorover gebogen zat, nog in heerlijk gepeins verzonken over wat er gebeuren zou, als hij eens spek mocht snijden.
Was het wonder, dat hij plotseling opschrikte en rond keek om den schuldige te ontdekken?
‘Wie napt me dat?’ klonk het boos en zijn oogen vlamden de rij langs. - Dat was vreemd. Niemand begon aan een nieuwen. Ook Henk niet, die tegenover hem zat en dien hij dus verdacht.
Deze keek ‘toevallig’ op met een gezicht, of hij van den prins geen kwaad wist.
‘Wat scheelt er aan, Kees? Wat zweet je, jongen! Of huil je?’ voegde hij Druiltje toe, die zich met zijn zakdoek de druppels van het gezicht veegde.
‘Ja, jij hebt het gedaan! Het kwam van jou kant!’
‘Meen je mij?’ en Henk trok een gezicht, alsof hij verontwaardigd was over zoo'n dwaze beschuldiging.
‘Ja zeker, jou! Spat je eigen in je gezicht,’ mopperde Keesje.
| |
| |
‘Maar, kerel, jong, dat is toch immers onmogelijk. Weet je wat, schik een beetje om, dan heb je een anderen overbuur.’
Keesje volgde den goeden raad op en plaatste zich en zijn mandje tegenover Adriaan, die inmiddels een wenk van den Blikke had gekregen.
Nauwelijks zat hij dan ook, of daar was het spelletje weer gaande.
Woedend stoof hij op en wilde op Janus toeloopen. Ongelukkig zette hij echter zijn voet op den rand van het mandje. Dit onderstboven; de schillen op den grond; de aardappels door de keuken. Verschrikt trok Keesje zijn voet terug, toen hij zoo'n wankelen bodem voelde. Hij verloor daardoor het evenwicht en .... plons! daar lag hij; achterover in de tobbe.
Dat gaf me een pret.
‘Ga je nou zwemmen?’
‘Jongen, jongen, wat een aardappel!’
‘Dat 's voor je speksnoepen, Kees!’
Deze uitroepen klonken haast gelijktijdig en werden afgebroken door een uitbundig gelach, waaraan geen eind scheen te komen. Toch stonden ze dadelijk op om Druiltje uit zijn beklagenswaardigen toestand te verlossen. Ze pakten den snoek beet, twee aan de armen en twee aan de beenen.
Langzaam ging hij omhoog en onder het zingen van:
‘Toen Jonas in de wallevisch zat,
Van één, van twee, van drie!’
zwaaiden ze hem heen en weer boven de tobbe.
| |
| |
‘Dat 's goed om op te drogen,’ hijgde Janus, die al zijn krachten moest inspannen om vast te houden.
De beenen werden losgelaten en in zittende houding kwam Keesje op den grond terecht. Een groote, natte plek teekende er zich op af en met een vlugheid, die anders niet bij hem werd opgemerkt, stond hij op van de koude steenen met de waterlanders in de oogen.
Wat was de stumpercl er naar aan toe!
Ze kregen toch wel een beetje medelijden met hem.
Daar kwam warempel vader aan. Die kende zijn volkje en moest zoo nu en dan eens even kijken, hoe het ging.
Wat moesten ze nu beginnen?
‘Zitten, Kees! Niets laten merken!’ zei Henk. ‘Als je je lachen niet houden kunt, moet je maar even op het puntje van je tong bijten. Hou je goed, jong!’
Maar Kees dacht niet aan lachen. Met een zuurzoet gezicht hurkte hij neer. Zijn broekje spande hem over zijn achterste en wanneer hij zich even bewoog, tappelden de druppeltjes er uit.
Eindelijk zat hij dan toch. De mesjes werden weer ter hand genomen en juist, toen vader de keuken binnenstapte, ging alles weer z'n gewone gangetje.
Had hij de gezichten eventjes bestudeerd, hij zou op vier er van een weggemoffelden glimlach
| |
| |
en op het vijfde ingehouden tranen ontdekt hebben.
Gelukkig werd het in het hoekje al een beetje schemerig en - gelukkig vertrok vader spoedig weer.
Nu kwamen de tranen te voorschijn. Keesje voelde zich in zijn natte plunje lang niet op zijn gemak. Soms rilde hij van het akelig koude gevoel.
Met smeekende blikken zag hij zijn makkers aan. Hij zelf wist geen raad.
‘Weet je wat, jongens, we zullen hem boven den vuurpot houden,’ zei Henk. ‘Verbranden zal hij niet, want hij is tamelijk nat. Keer je eens om, mannetje,’ en terwijl hij een vies gezicht zette, kneep hij in Keesje's broek, zoodat het vocht er uit tappelde.
‘Een warme stoof,’ stelde Teun voor, ‘dat zal hem beter bevallen,’ en Druiltje knikte van ja, blij, dat hij niet aan de vuurproef van den Blikke zou worden onderworpen.
‘Nou, dan een stoof voor buurvrouw,’ spotte Henk. ‘Geneer je maar niet. Koude voeten kan de beste krijgen!’
Uit den grooten vuurpot werd een kooltje onder de asch vandaan gerakeld, dit in een test gedaan en weldra zat de drenkeling te dampen, als een paard, dat hard geloopen heeft.
‘Angs vader nou komt,’ hakkelde Kees, ‘en ik damp zoo?’
‘Dan ga je der weer in, jongen,’ zei Henk
| |
| |
met een ernstig gezicht en hij wees naar de tobbe.
Kees zei niets en de anderen lachten.
Gelukkig begon hij gauw op te knappen en lang duurde het niet, of de stoof kon weer geborgen worden. Na een nauwkeurig onderzoek werd Druiltje droog verklaard.
‘Ziezoo, jongens,’ zei Henk, ‘ik kan jelui wel niet aan een heerlijk stuk spek helpen,’ en hij knipoogde tegen Kees, ‘maar een lekkeren wortel zul jelui toch zeker ook wel lusten, hé?’
‘Daar zal je leelijk naast grijpen, maat,’ liet Piet van der Plas zich hooren, ‘kijk e's naar boven. Het luik is dicht. Ik denk, dat vader het gemerkt heeft, dat er wel eens tweebeenige muizen bij komen.’
Warempel, het luik was dicht.
Verleden week was alles nog zoo heerlijk gegaan. Op een handige manier hadden ze de groote kleiwortels weten te bemachtigen. Een zware klos hout aan een stevig, dun touw gebonden, hadden ze door de luikopening heen naar boven geslingerd, evenals een harpoenier zijn wapen zwaait naar den walvisch. Duidelijk konden ze het hooren, als de vischjes getroffen waren. Hoorden ze een harden bons, dan was het mis: de zolder was slechts geraakt. Viel het wapen zachter neer, dan werd de lijn voorzichtig ingepalmd en in den regel kwamen er een paar wortels mee van den grooten hoop, die op den zolder lag.
Nu was het spelletje uit: het luik was gesloten; de knip er op.
| |
| |
Maar Henk had ze beloofd en hij was er geen jongen naar om het zoo gauw op te geven.
‘'k Zal ze wel halen, 'k zal ze wel halen! Kom, gauw de aardappels afgemaakt en dan ga ik naar boven!’
Acht verwonderde oogen keken den Blikke aan.
‘Nou, zet maar zulke vreemde gezichten niet! Kees, jongen, keer je om! Als ik jou gezicht zie, moet ik lachen, of ik wil of niet.’
Nu, Kees kòn een onnoozel gezicht zetten.
Toen de aardappels klaar waren, liep Henk naar den hoek en haalde den bezem, waarmee de schillen bij elkaar geveegd werden. Hiermee stootte hij handig de knip van het luik.
Dat was de eerste stap op den moeilijken en gevaarvollen weg. - Hoe nu verder?
‘Nou zullen we eerst een trap maken. Kom hier. Keesje, de leuning komt op jou rekening. Je bent nog al sterk. Je wilt een wortel, hé? Toon, dat je 'm verdienen kan. Hou vast!’
En Kees werd onder het luik geplaatst met den bezem in de hand.
‘Druk nu den steel zoo stijf als je kunt tegen dien balk. Ziezoo, dat is de leuning. Begrepen?’
Janus werd op den uitkijk gezet. Zoodra hij maar een stukje van de klep van vaders pet bemerkte, zou hij kuchend waarschuwen.
Piet en Teun bleven over. Die zouden de trap vormen, waarlangs Henk naar boven zou wippen.
Ze begrepen het, zonder dat er één woordje van gezegd was.
| |
| |
Piet knielde neer; handen en knieën op den grond. Zijn rug bood een stevig plat, waar Henk in een wipje boven op stond.
‘'t Is goed, dat je je kamersloffen aan hebt, meneer, anders zou ik je hartelijk danken. En wat ben je zwaar! Ik zal je voortaan den Loode noemen in plaats van den Blikke,’ spotte Piet.
En Henk weer: ‘Let op, Kees! Stijf tegen den zolder drukken, anders valt de heele zaak zoo meteen tegen de wereld!’
Henk greep den stok vast en Druiltje drukte, dat zijn gezicht er rood van werd en zijn nek opzwol.
‘Goed zoo, jong! Als ik goed kijk, zie ik al een kuiltje in den balk komen,’ spotte Henk.
Kees lachte.
‘Boontje, nou is 't jou beurt. Jij hebt sterke schouders, hé? 'k Zal eens probeeren. Daar gaat ie!’ Henk stapte er met zijn rechtervoet op.
‘Stavast, bok!’
Zijn linkerhand omklemde den stok.
't Ging boven verwachting. Nu nog zijn andere been.
Boontje schudde. Zijn knieën bibberden, maar hij hield zich ferm.
Henk strekte zich, stootte met zijn hoofd het luik op een kier, greep met beide handen den zolderrand en werkte zich tusschen de luikopening naar boven.
Juist was hij zoover gekomen, dat hij, door zijn beenen naar zich toe te trekken, geheel zou
| |
| |
verdwijnen, toen Adriaan zóó hard begon te kuchen en te proesten, alsof hij reeds veertien dagen met een verkoudheid rond liep, die maar niet goed los wilde komen.
De kuch werd door Kees herhaald en Henk hoorde het sein dus duidelijk genoeg.
Wat nu te beginnen?
Terug?
Daar was geen denken aan. Dat was gewoon weg onmogelijk zonder gesnapt te worden.
Vlug haalde hij zijn beenen binnen boord, liet het luik zachtjes vallen en wachtte bedaard af, wat er volgen zou.
Boven en beneden stilte als van het graf.
Daar stapte vader binnen.
‘Zoo, jongens, klaar? Nu, 't heeft vandaag lang genoeg geduurd. Ik dacht, dat er geen eind aan kwam. Maar Kees, jongen, wat voer jij toch weer uit?’
Aller oogen richtten zich op Druiltje en allen proestten het uit. Ook om vaders mond speelde een glimlach.
Verbeeld je! In zijn ijver om Henk te redden, deed hij, toen vader binnen kwam, alsof hij druk aan 't vegen was. Maar door zijn verlegenheid en door de haast, waarmee alles gebeurd was, had hij vergeten den bezem om te keeren en, angstig naar vader kijkend, slierde hij met den stok langs den grond, terwijl hij den bezem zelf met beide handen nog stevig omklemde.
't Was weer zoo'n gewone Druiltjes handigheid.
| |
| |
Een geluk was het, dat hij er nog steeds aan gedacht had zijn gezicht naar vader te keeren, want had deze zijn broekje gezien, dan was het zeker verkeerd met hem afgeloopen.
Lachende werd de boel opgeredderd.
Zoo meteen zou vader wel weer heengaan en clan kon Henk verlost worden. Maar vader dacht er niet aan de jongens alleen te laten. Rustig bleef hij staan kijken. De vroolijkheid verdween uit het clubje en met het opruimen van den boel werd zoo lang mogelijk getreuzeld.
Zou vader er iets van begrijpen?
‘Waar is Henk toch?’ vroeg hij eindelijk.
‘Henk? Die is er al van door, vader,’ antwoordde Teun. ‘We waren klaar en - toen - is hij - maar weggegaan.’
| |
| |
Een leugen was het niet, maar de waarheid? ... Die was toch nog eventjes anders.
‘Weggegaan? Dat is niet mooi van hem. Moest hij dan niet helpen opruimen?’
‘Neen, vader, hij mocht,’ zegevierde Kees, die nog maar steeds druk aan 't vegen was, nu met het goede eind. ‘Hij mocht.’
Vader vertrouwde het zaakje maar half. Hij wist niet, wat hij er van denken moest. Er was wat aan de hand, dat kon hij aan het vreemde gedoe van de jongens duidelijk bemerken.
Hij keek eens rond en toevallig dwaalden zijn oogen naar het zolderluik. Hé, dat was vreemd. Vanmiddag, toen de jongens nog in school waren, had hij de knip er zelf opgeschoven en nu was ze er af.
Drommels, als Henkje eens boven zat? Daar wilde hij het zijne van hebben.
‘Geef mij dien bezem eens even, Kees,’ en met een tikje was het luik gesloten.
Wat hadden de jongens een medelijden met den Blikke. Hoe zouden ze hem nu kunnen verlossen?
‘Ben jelui eindelijk klaar?’ klonk het streng. ‘Vooruit dan! Dadelijk naar de zaal. Boterham eten en naar bed. 't Heeft al veel te lang geduurd naar mijn zin!’
Nog even gedraald. Toch moesten ze heen.
Met loome schreden, half onwillig stapten ze de plaats over.
O, wat hadden ze nog graag, al was het maar
| |
| |
drie minuten, willen blijven op de plek, waarboven hun makker gevangen zat.
't Was echter onmogelijk. Vader volgde onmiddellijk en hield het groepje goed in 't oog.
Piet wilde nog een laatste poging wagen. Zijn vriend zoo in den steek laten, dat vond hij toch te erg.
Parmantig keerde hij naar de keuken terug. Blikje moest gered worden, het mocht kosten, wat het wilde.
‘Waar ga jij naar toe, Piet?’ vroeg vader.
'k Heb mijn mesje vergeten, vader,’ mompelde Piet.
‘Laat maar liggen, jongen. Dat komt morgen wel terecht.’
Zoo was ook de laatste poging mislukt.
In treurigen optocht ging het de gang door, het portaaltje in naar de zaal. Maar nauwelijks hadden ze er één voet ingezet, of een zucht van verlichting ontsnapte vier kelen, want (en ze konden hun oogen bijna niet gelooven) - op zijn gewone plaats met de boterham voor zich zat - onze vriend Henk met een gezicht zoo kalm en zoo onschuldig, alsof hij de braafste jongen van de wereld was.
Kees keek hem aan met een paar oogen als tafelborden. Daarna zuchtte hij diep en schudde met het hoofd.
De Blikke kon het niet langer houden. Zoo'n dom, verwonderd gezicht had hij Druiltje nog nooit zien zetten.
| |
| |
Hij schoot zoo in den lach, dat er geen ophouden mogelijk scheen.
En toen vader hem vroeg, waarom hij zoo lachte, begon hij nog harder zonder te kunnen antwoorden, want ook op diens gezicht zag hij een verwonderden trek, welken hij er op getooverd had.
Vader werd boos en zonder eten werd Henk naar bed gezonden.
Gelukkig voor hem had hij zijn zakken vol kleiwortels.
|
|