| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Henk maakt kennis met het ‘Huis’ en met zijn nieuwe broertjes.
EEN heel oud gebouw was het weeshuis. Met groote, zwarte ijzers, die cijfers voorstelden, stond het jaartal 1638 in den gevel. En wat zag het er akelig en somber uit!
Aan den straatkant groote ramen met heel kleine ruitjes, sommige zelfs voorzien van tralies, precies als bij een gevangenis. 's Avonds was er nergens een lichtje te bespeuren; dan waren de ramen door luiken gesloten. Neen, een prettigen indruk maakte het groote gebouw niet van buiten.
En van binnen?
Het gewone verblijf voor de kinderen was een groote zaal. Twee ramen aan de straat, waarvoor twee lange tafels: één voor de jongens, één voor de meisjes. Daarnaast houten banken.
Links zes kleine, smalle raampjes, uitgebouwd
| |
| |
als nissen, juist als in een oud kasteel, en getralied. De muren waren van onderen zwart; van boven gewit, evenals de zolder. Ter versiering van den wand deden twee schilderijen dienst en een spiegel. De houten grond was door matten noch kleeden bedekt.
Ook hier miste men dus de gezelligheid en de jongens brachten dan ook het grootste gedeelte van den dag door op de plaats, want die was groot en ruim en bood gelegenheid te over om te spelen en te stoeien naar hartelust.
Hier was het dan ook, dat Henk kennis maakte met de jongens, die voortaan zijn speelmakkers, zijn broertjes zouden zijn, die lief en leed met hem zouden deelen.
En - de kennismaking viel mee.
...............
Toen onze kleine kleuters, begeleid door enkele familieleden, de gang instapten, was het of hun de moed in de schoenen zakte en, toen ze in de zaal door den vader werden ontvangen, keken ze rond in die groote, ongezellige ruimte, angstig en bevreesd.
Kleine Wim klampte zich vast aan de rokken van tante en verborg zich achter haar rug, als vader hem de hand toestak.
Het arme ventje, dat deze week nog zoo dikwijls om Moesje had geroepen, begreep niet, dat hij hier voortaan zou moeten blijven.
Een der groote meisjes kwam naderbij en toen
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
.... keken rond in de groote, ongezellige ruimte, angstig en bevreesd.
| |
| |
ze bij den kleinen dikzak neerhurkte en hem allerlei lieve naampjes gaf, toen kwam de glimlach weer terug op zijn kleine bekje, toen liet hij zich opnemen en mokkelen, dat het een lust was om te zien. Toen begon ook hij te stoeien en te stappen over den houten grond. Toen raakte ook zijn mondje los en begon hij te vragen en te snappen, zoodat er geen eind aan scheen te komen. Alles haspelde hij in zijn kromme taaltje door elkaar, het mooie, dat hij van moeder, het leelijke, dat hij op straat had geleerd.
‘En wanneer komt Moetje nou weer terug, zeg, Griete? Moetje is toch niet stout? Moetje is toch niet boos op kleinen Wim?’ en met nieuwsgierige oogjes keek hij zijn nieuw zusje aan.
Maar antwoord kreeg hij niet.
Griete's oogen vulden zich met tranen en met een trillertje medelijden, dat ze zooveel mogelijk trachtte te verbergen, mompelde ze, dat Moeke niet boos was op zoo'n lekker diertje, dat Moeke erg ziek was geweest en dat Wim nu voortaan met haar mocht spelen, bij haar mocht slapen, en ze leidde door babbelen en allerlei spelletjes den kleinen baas zooveel mogelijk af.
En die rondom stonden werden weer uit hun droeve stemming van daar straks weggerukt door de vroolijke uitroepen, die zoo vreemd klonken in het sombere stille huis.
Met den grooten Henk had niemand zich bemoeid, die was dan ook maar weggegaan, toen hij merkte, dat kleine broer aller aandacht in
| |
| |
beslag nam. Hij had rumoer gehoord, buiten, op de plaats. Daar waren de ‘kleine jongens’, die nog op school gingen, druk in de weer.
Op de langzaam naar het water afloopende plaats hadden ze een glijbaantje gemaakt, dat glom als een spiegel.
Over de kiezelsteentjes rikketikten de klompen op de platgetreden sneeuw, totdat de effen straatsteenen bereikt waren. Dan hurkten de jongens ineen en gleden over de sullebaan, recht op het water toe. Er in? Welneen, daar behoefden ze zich niet ongerust over te maken.
Aan het einde stond een dikke haag van iepenboompjes. Daaraan grepen ze zich vast en botsten dan tegen elkaar aan en buitelden over en door elkander als jonge katten in de mand.
Soms ook gleden de beenen onder het lichaam vandaan, terwijl ze nog liepen. Dan poften ze neer met een smak, die menigmaal een pijnlijken trek op de vroolijke gezichten tooverde, maar - altijd liep het goed af. Wat weet een Hollandsche jongen van pijn bij een glijbaantje!
Keesje Druil, een kort, ineengedrongen propje, kwam wel eens zoo onzacht op de steenen terecht, dat de aardigheid er bij hem voor een oogenblikje afraakte.
Met een gezicht, dat naar drie dagen slecht weer stond, krabbelde hij dan weer op, wreef de gevoelige plek en met tranen in de oogen verzekerde hij, ‘dat het angtijd op diezengfde bing was.’
| |
| |
Hij kon de l niet goed uitspreken en wanneer er dan een luid gejuich opsteeg uit het groepje, ter eere van ‘die bing, waarop Driengtje angtijd vieng,’ dan kwam er aan het schaterlachen geen eind. En als Teunis Boon hem dan vertrouwelijk op den schouder klopte en hem op stelligen toon verklaarde, dat hij er niets van voelde, dan schoot ook Keesje weer in een lach en gezamenlijk gingen ze weer naar boven en gleden het baantje weer langs.
Toen Henk aankwam, werd het spelletje even gestaakt. Eerst keken ze hèm aan en toen elkander, niet goed wetend, hoe te beginnen.
Henk verbrak de stilte en, naar het glijbaantje wijzend, zei hij: ‘Dat 's een gladde, hoor! Mag 'k meedoen?’
De grootste van het groepje, Teun, achtte zich nu verplicht te antwoorden.
‘Je heet Henk, hé? Henk Blik! Nou, voortaan ben je een broertje van ons en je mag met ons meespelen. Kan je goed klikken?’
‘Waarom vraag je dat zoo?’ antwoordde Henk met een wedervraag.
‘Dan weet je, wat je te wachten staat. Zeg jij het hem maar eens Druiltje,’ en Keesje, zeker wel eens door de anderen onder handen genomen, wanneer hij aan vader overbracht, wat er gebeurd was, zei met heel veel nadruk: ‘Een pak snaag, jong, en niet zoo'n kneintje ook!’
‘Ik zal jelui niet verklikken, hoor,’ verzekerde Henk een beetje uit de hoogte, ‘maar laten we
| |
| |
nu maar gaan spelen,’ en weldra was hij goede maatjes zoowel met Teun als met Keesje en ook met de andere twee, Piet en Adriaan van der Plas; en glijdende en spelende vergat hij spoedig veel van al het droevige, dat er deze week was voorgevallen.
...........
Den volgenden morgen trok hij met allen, die in het huis werden verpleegd, naar de kerk. De meisjes met moeder voorop; de kleine jongens midden in en de groote met vader achteraan, allen twee aan twee.
's Middags na kerktijd mochten ze uit. En Henk ging, alsof hij het reeds jaren
| |
| |
had gedaan, met Wim aan de hand, het pad op.
Waarheen?
Natuurlijk naar het oude grachtje, dat ze gisteren hadden verlaten. Naar hun huisje, dat nu zoo leeg, zoo alleen stond tusschen de andere in. Naar buurmans Jansje, waar Henk de groote poes had gebracht.
Jansje ontving ze vriendelijk en Wim werd er geliefkoosd en beklaagd, vooral toen er nog meer bezoekers kwamen, dat het ventje er verlegen mee werd en hem de tranen in de oogen kwamen.
Henk redeneerde met poes, die hem spinnend en snorrend langs de beenen liep en eindelijk op zijn knieën sprong. Of het goede beest hem nog kende!
Ook de buren werden bezocht. Hier kregen ze een kopje thee, daar een cent, elders weer een appel of een koekje en, toen ze 's avonds thuiskwamen, hadden ze ieder negen centen in den zak. Henk had het centen-geven eigenlijk niet goed begrepen en Wim was te klein om er over te denken. Moeder had het hun nooit geleerd, moeder had het Henk zelfs verboden geld aan te nemen van vreemden. Als hij het verdiend had, dan was het een ander geval. Maar nù had hij er toch heelemaal niets voor gedaan.
Zou hij ze aan vader geven?
Maar zijn kameraads rieden hem dat af.
Welneen, die behoefde er niets van te weten. Stilletjes opsparen; dan konden ze van de week
| |
| |
versnoept worden, als het eten niet lekker smaakte, of wanneer één van hen voor straf geen boterham kreeg.
Henk zette bij deze woorden verwonderd vragende oogen op, maar hij vertrouwde en geloofde zijn makkers en - het geld werd op een veilig plekje bewaard voor later.
...............
De dagen vlogen voorbij; de weken verliepen en het vriendelijke lentegroen kwam weer te voorschijn. De knoppen der boomen sprongen open, de spreeuwen kwamen weer terug en stapten in hun voorjaarspakje, dat schitterde in de zonnestralen, door den tuin en door het gras. IJverig zochten ze strootjes en veertjes en pluisjes om hun nesten te bouwen. Velen vlogen er mee onder de dakpannen en sleepten de lange hooidraden naar binnen. Anderen hadden een omgekeerden bloempot tot woning gekozen, door de jongens aan den muur bevestigd. Enkelen slechts maakten hun nestjes in het lange hokje onder de goot van twee planken in elkander getimmerd: de ingangen waren te klein voor de spreeuwen. De musschen, die konden er beter door. Leven en bedrijvigheid keerden in de natuur terug.
Of de jongens blij waren?
Ronduit gezegd: ja!
Toen het ijs verdwenen was en de sneeuw weggesmolten, hadden ze gehunkerd naar den tijd,
| |
| |
dat ze weer vrij konden spelen, dat ze hun tuintjes weer konden omspitten, de bloembollen in den grond doen en in het bleekveld rollen en duikelen, als eendjes in het water.
En Henk?
Enkele oogenblikken, vooral wanneer hij er door anderen aan herinnerd werd, kwamen de gedachten aan moeder nog wel eens bij hem boven, maar onder het spel zijner kameraden, onder de bezigheden, die hij op zijn beurt ook moest verrichten, werden al spoedig de herinneringen aan vroeger al flauwer en flauwer, en eindelijk waren de gedachten aan huis bij hem zoo goed als uitgewischt.
Hij gevoelde zich thuis in zijn nieuwe omgeving, schikte zich in zijn toestand en moest het tegen ieder bekennen: hij had het goed in het weeshuis. Ook tegen grootmoeder, die het zich maar niet kon begrijpen.
O, er heerschte wel eens ontevredenheid in het clubje. Er werden soms wel booze plannen gesmeed, vooral, wanneer vader eens heel streng was opgetreden. Maar ze zochten en vonden dan troost bij elkaar en hun stijve jongenskopjes werden het best gebogen door de grappen en de. grimassen, welke ze onder elkaar over het ondervonden leed maakten.
Soms ook drongen ze mokkend in het walletje te zamen, wanneer er aan den overkant van de gracht een speelkameraad van vroeger voorbijging. Ze benijdden hem dan zijn vrijheid en had- | |
| |
den wel over het water heen willen springen, om ook vrij te zijn, om te kunnen dwalen langs de vest, om te rollen langs den dijk. Ja, dan voelden ze werkelijk, dat ze weezen waren, afgesloten in een ruimte, welke ze niet konden, niet mochten verlaten.
Toch werden zij op hun beurt weer door anderen benijd, vooral om die groote speelplaats, waar ze konden spelen vrij en ongehinderd, zonder door de voorbijgangers te worden gestoord.
Ieder had verder zijn eigen tuintje, zijn eigen speelgoedkastje. Ze hadden tollen, hoepels, ja, zelfs een wip en een schommel.
En dan, hadden ze aan elkander geen prettige speelkameraden? Wat ging het er vaak vroolijk toe!
Daar had je b.v. dien Teun Boon, bijgenaamd ‘den Voddenman’.
Hoe meesterlijk kon hij alle dierengeluiden nabootsen. Wat kon hij een ontsteltenis in de keuken veroorzaken, wanneer hij in schemerdonker het geluid van een knorrend varken, of van een grooten hond maakte. Wat kon hij heerlijk een muis laten piepen, of een kikker nabootsen. De groote meisjes zelfs, aanstellerig benauwd, vlogen overal door en op, totdat ze eensklaps Teun bemerkten, die bang voor de gevolgen, een goed heenkomen zocht op de plaats.
Vader kwam er soms aan te pas, zoo liet hij den hond en de kat met elkaar vechten. 't Was dan ook een leven, om er bang voor te worden
| |
| |
en niemand kon begrijpen, dat hij die verschillende geluiden tegelijk kon vormen en uitstooten.
Op straat deed hij elken koopman na, zoowel in stem als gebaren. Moest hij na schooltijd met een van zijn makkers een groote mand aardappels halen, dan nam hij die alleen op zijn schouder en helder klonk het langs de straat, alsof er een echte koopman ging: ‘De laatste mooie, de laatste mooie! Appelesien, zes om een dub, zes om een dub!’
En de vrouwtjes stormden dan de deur uit om van dat zeldzame aanbod te profiteeren, maar trokken zich of lachend, òf boos terug, wanneer ze bemerkten, dat ze beetgenomen waren.
Nu eens ventte hij met kersen, dan weer deed hij den groenteboer na. Soms speelde hij zelfs voor omroeper en, zonder dat men eenig verschil kon hooren tusschen hem en den echten, galmde hem met dezelfde rollende r, met gelijke drukjes op bepaalde lettergrepen: ‘Hoorrrrt, burrregerrs hoorrrt! Bij de Kòemarkt ligt een schuit met móóie bloemen. Wie gáding heeft kan ze daar komen ùitzoekèn!’ Hoevelen hij zoodoende al voor niemendal had laten loopen, dat is niet te zeggen. Maar het natuurlijkst stelde hij den koopman voor in lorren en lompen, die mank liep en een spraakgebrek had, en wonder was het dus niet, dat in het stadje den naam van Teun Boon nooit werd genoemd, maar dat onze baas steeds werd aangeduid met ‘de Voddenman uit het weeshuis.’
| |
| |
En dan die dikke Kees Druil! Neen, maar, daar moest je om lachen, tot je er buikpijn van kreeg. Het was een goed sulletje. Als die kwaad werd, dan was de pret bij de anderen op zijn hoogst en zoo aanstekelijk scheen die vroolijkheid op Druiltje te werken, dat ook hij eindigde met in lachen uit te barsten. Altijd was hij in 't ongeluk. Alles liep hem tegen en toch was hij altijd goedsmoeds, dadelijk was hij weer in zijn humeur. Vandaar, dat iedereen veel van hem hield, al bezorgde zijn onnadenkendheid hem ook menig hard woord.
Wilde hij een stoof krijgen, om er op te gaan zitten, hij dacht er niet aan, dat er ook nog een test in kon staan. Na een sierlijken boog in de lucht rolde deze dan langs den vloer, in stukken, een hoop vuile asch achterlatend.
Moest hij met een steenen pan om water naar den bak, meestal kwam hij met de scherven terug. Ja, eens was het zelfs gebeurd, dat hij van een ijzeren pot den poot afstootte en er mee in de keuken terugkwam, zijn vinger voor het gaatje houdend, opdat het water er niet zou uitloopen.
Door zijn onbezonnenheid was hij vaak het mikpunt voor allerlei spotternijen, maar, hoe de jongens hem ook onder elkaar mochten plagen en voor den gek houden, tegenover anderen werd hem steeds de hand boven het hoofd gehouden, altijd werd hij dapper door zijn makkers verdedigd, zelfs tegenover vader en moeder.
Nooit zouden ze iets van elkander verklikken.
| |
| |
Wat hun jongensstreken betreft, ze konden vast en zeker op elkaar vertrouwen. Hoeveel grappen konden ze niet uithalen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide, zonder dat iemand er ooit straf voor kreeg. Ze hadden alles voor elkaar over. Eigen broers konden niet zooveel van elkander houden als dit clubje, dat door het te vroeg sterven hunner ouders, in het weeshuis bijeen was gebracht.
|
|