| |
| |
| |
.... de leidsels in de eene, de zweep, een half ontbladerde tak, in de andere.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Dat zoo mooi begon en zoo treurig eindigde.
HET was een heerlijke Zondagochtend in December.
Langzaam, heel langzaam was de morgendamp omhoog getrokken en had een dikke laag rijm achtergelaten op de takken van de boomen, op de houten brugleuningen en op de dekplanken van de schuttingen.
Ook het land, dat gisteren nog grauw-groen gekleurd was, stak helder wit af tegen de donkere slooten en plassen, waarop heer Winter dezen nacht zijn eerste timmermanskunsten had beproefd.
Vroolijk lachend schitterde het matte zonnetje uit helderblauwe winterlucht. Tintelende stralen schoten schuin omlaag en weerkaatsten op het blinkende ijsvlak, terug naar het wolkenlooze luchtruim.
| |
| |
De koude wind, die bijna onmerkbaar uit het Noord-Oosten zuchtte, had vannacht óók op het grachtje, waar de held van ons verhaal woonde, een koekje ijs geblazen, zwart en doorschijnend.
Enkele kraaien huppelden er met korten vleugelslag op rond. Ze vertrouwden het nog maar half; vlogen soms krijschend op, maar waagden zich dan toch weer op het broze schotsje. Ze hadden honger en zochten naar voedsel, dat ze nù gemakkelijk konden bereiken.
Op het grachtje zelf was het stil.
De lage, kleine huisjes schenen nog te dommelen in heerlijke Zondagmorgenrust.
Alleen de regelmatige stap van den melkboer, die zijn waar rondbracht, klonk flauwtjes uit de verte.
Nu verdoofde ook die op het rijm van de brug.
De boomen flikkerden met hun ijzige takken in den zonneschijn, die over de huisjes heen juist hun kruinen kon bereiken, en heel in de verte blikkerde en schitterde de torenhaan, heel hoog boven alles uitstekend.
Langzaam en bijna loodrecht steeg de rook uit de schoorsteenen omhoog: het eenige teeken, dat de huisjes bewoond werden.
Anders geen beweging; vredige rust; doodsche stilte.
Uit een der kleine woningen, waar de winterbloemen flauwtjes op de ruiten zichtbaar waren, stapte Henk Blik met zijn broertje Wim naar buiten. Henk zelf was acht; Wim vier jaar.
| |
| |
Dikke kleuters, de handen in de zakken, de wangen blozend, de mutsjes schuin op het hoofd, de linten neerhangend langs de schouders.
Op hun zwarte klompjes klotsten ze over de harde straatkeien, die het geluid helder-klinkend teruggaven.
In een wip stonden ze aan den kant van de sloot, zoodat de kraaien verschrikt opvlogen en hun ‘morgen-boterham’ in den steek lieten.
De kleuters schopten een paar steentjes los en wierpen die met kracht op de gladde ijsvlakte.
Dansend en huppelend sprongen ze er over heen en Henk kon niet nalaten kleine broer glimlachend toe te knikken. Hij wees naar het ijs en riep vroolijk: ‘Zie je wel, 't is nòu al sterk en morgen, dan kun je er best op!’
En de harde aardklonten uit elkaar schoppend, zochten ze naar grootere steenen. Henk kloppend met zijn vingers, die koud waren geworden als het ijs, broertje met de verkleumde knuistjes bij zijn mond, blazend op de roode vingertoppen.
De schuur van buurman Jansen stond open.
Eigenlijk was het geen schuur meer. Het dak was eenigen tijd geleden in elkaar gezakt, opgeruimd, maar niet door een nieuw vervangen.
‘Kom, Wimpie, daar zullen wel groote liggen.’
En ons tweetal stapte naar binnen.
Kijk, daar had het warempel ook gevroren.
Een groote plas, middenin, was in ijs veranderd en met een klein aanloopje zouden ze daarop kunnen glijden naar hartelust.
| |
| |
Het duurde dan ook niet lang, of vroolijk klonken hun stemmetjes luid en helder door het daklooze gebouw en echoden van links naar rechts. Ze vergaten heelemaal, de kleuters, dat ze hier waren gekomen om steenen te zoeken; ze gingen zóó in hun spel op, dat ze niet eens het klotsen van voetstappen hoorden.
Buurman stapte op zijn groote klompen over het straatje, achter zijn huis, stak het hoofd om het hoekje van den muur en bromde: ‘Zeg e's, jullie daar, maakt zoo'n leven niet! Je moeder zal er last van hebben!’ en zijn hoofd weer terug trekkend, mompelde hij voor zich zelf: ‘Arme schapen! Ze begrijpen niet, wat hun boven het hoofd hangt, Moeder op sterven en toch nog plezier, 't Is erg!’
En terwijl hij weer naar de achterdeur terug strompelde: ‘Misschien is het toch ook maar weer gelukkig, dat ze er nog niets van begrijpen.’
De twee kleuters, op zulk een wijze herinnerd aan huis en hoe het daar ging, staakten hun spel.
Eerst keken ze elkander verlegen aan. Wim stak toen zijn vingertjes in den mond en Heintje sloeg de oogen neer. En ze gingen zitten op een grooten balk, die op den grond tegen den muur lag - en de aardigheid was van hun glijbaantje af.
‘Moeder er last van hebben? Was moeder dan zóó erg ziek? 't Was wel erg stil in huis en ieder keek even bedroefd.
| |
| |
Als moeder nu eens dood ging, als ze nu eens niet weer beter werd?
Maar neen, gisteren was de dokter nog wel een uur bij haar geweest! Dan zou ze toch zeker niet dood gaan?!...
Dood?!...
Wat was dat eigenlijk?
Net als het muschje, dat hij laatst gevangen en in een stoof bewaard had?
Och, ja, dat arme diertje hadden ze samen in den tuin begraven, hij en Wim. En ze hadden bloempjes geplukt, de laatste, die er nog te vinden waren; en die hadden ze op het grafje geplant, een roos midden in...
En moeder?... Moest die dan ook begraven worden?... Ook in den kouden grond, die nu zoo hard was als steen?
En wie zou er dan bloemen op dàt graf planten?... Híj was er nog te klein voor en Wim ook. Grootmoeder misschien en groote broer. Ja, die zouden het wel kunnen,’ maar toch rilde Henk er van, als hij er aan dacht en medelijdend keek hij naar Wim.
‘Als moeder gestorven was, dan zou hij nooit weer bij haar kunnen komen om raad voor zijn gescheurden vlieger of voor zijn gebarsten tol. Dan zou hij haar nooit weer kunnen vertellen, dat hij ondeugend was geweest. Dan zou hij haar nooit weer in de armen kunnen vliegen en haar pakken om den hals en haar zoenen op de wang.
Die arme, zieke moeder!...
| |
| |
Maar, neen! Gisteren had hij nog stilletjes aan den dokter gevraagd, of die Moesje gauw weer beter zou willen maken. En deze had met een ernstig gezicht ‘ja’ geknikt en hem op den schouder geklopt en - de dokter was een groote meneer en die zou toch niet jokken.
Neen, moeder zou wel weer beter worden. Moeder mocht niet doodgaan. Ze moest immers blijven leven, om te hooren, of hij misschien nog een prijs zou krijgen op school. Want hij had gisteren meegedaan aan het schoonschrift, hij, de kleine Henk, met de jongens uit de hoogste klas. Want schrijven! Daar was hij een baas in, dat wist ie heel goed.
O, wat hadden zijn oogen geglinsterd, toen meester de voorbeelden uitdeelde.
Wat had ie gestudeerd op die groote letters, op die onbegrijpelijke woorden: ‘Mooie voornemens en fraaie beloften, gevolgd door nietsbeteekenende daden, zijn als groote noten met kleine, verdroogde pitten.’
Heel goed gelukt was het niet, maar, je kon nooit weten. Als hij nu tòch eens een prijs kreeg, wat zou moeder dan trotsch zijn op haar Henk. Neen, sterven zou moeder niet!’
Zoo dacht Henk...
Wim had onderwijl zijn eene klompje uitgetrokken en schoof dat over den bevroren plas heen en weer - daarvan zou moeder toch geen last hebben?...
De kerkklok begon te luiden. Zwaar dreunden
| |
| |
de slagen over het kleine stadje: bom, bam! Helder klonken ze door den omtrek: bim, bem!
Henk stak den vinger op en zei met een ernstig stemmetje: ‘Hoor, Wim, de kerkklok,’ en met zijn arm deed hij den slingerenden klepel na en gelijk met het galmende gelui klonk het ook uit zijn mond: ‘Bim, bam!’
Wim knikte van ja, en keek eventjes stil voor zich, zijn klompje vasthoudend met de hand. Maar hij begreep den ernst nog niet, welken het luiden van een kerkklok kan veroorzaken.
Zijn speelschheid kreeg de overhand. Hij kon het niet langer uithouden zóó. Zijn klompje schoof hij weer aan, nam een loopje en ... z - z - z - z - z ... daar gleed hij weer over het heerlijke, gladde ijsvlak.
En Henk stond ook op. En alle ernst van kerkklokken en van dood gaan was plotseling verdwenen en buurman was ook al lang weer weg en ... weldra gleden ze weer samen over hun glijbaantje en dachten aan niets anders dan aan jongenspret en wintervermaak.
...............
En daarnaast, aan den anderen kant van den muur?
Daar bevond zich het achterkamertje, waar moeder ziek lag.
Het zonnetje gluurde met zijn heldere stralen door de ruiten en op het hekje van den kleinen bloementuin zaten een paar muschjes vroolijk te
| |
| |
piepen en te sjilpen ... maar daarbinnen was het angstig stil.
De klok wees kwart voor negen en kwam niet verder: moeder kon het tikken niet verdragen. Het bedgordijn was half toegeschoven, om het binnendringende licht een weinig te temperen, en ernstige, bedroefde gezichten staarden wezenloos de ruimte in.
Geen woord werd er gefluisterd, want allen voelden, dat hier de dood rondwaarde, grijpend zijn prooi, welke hij zich reeds lang had toegezegd.
De operatie was gelukt. Echter te laat uitgevoerd. Dokter had schouderophalend gezwegen en grootmoeder had begrepen. Haar kind zou sterven. Heintje en Wim zouden weldra weezen zijn.
Dood!
En het rimpelige oudje vouwde de magere handen. Waarom had het haar niet getroffen? Zij was oud en had toch immers reeds lang met het leven afgerekend!
Wie zou er nu voor haar kleinkinderen zorgen? De grooten, och, die zouden er zich wel doorheen slaan, maar die twee kleintjes!
Ja, ze zouden naar het weeshuis gebracht worden en daar zouden ze eten krijgen en drinken en kleeren en een bed, beter misschien dan hier. Maar wie zou voor die kleine kleuters moeder zijn?
Wie zou het vierjarige ‘Wimpie’ op schoot
| |
| |
nemen en het vertellen van de vogeltjes en van de bloemen en van de sterren, waarnaar hij al zoo wijsjes kon vragen?
En wie zou zijn tranen drogen, als hij zich had bezeerd, of wanneer hij verdriet had? En wie zou hem 's avonds toedekken in zijn bedje, zooals moeder dat deed? Wie zou naar hem toekomen, als hij ‘moesje’ riep? Hij was nog zoo klein...
Ja, daar in dat groote huis was ook een moeder, dat wist ze wel, maar dat kon toch nooit een eigen moeder zijn!
En dan die vroolijke Henk, met zijn goed hartje, maar eigenwijs, stijf kopje! O, wat zou die moeder missen! - Zoo dacht grootmoeder.
En sloffend op haar muilen liep ze naar de bedstede en vroeg, hoe het ging.
Moeder lag daar rustig en kalm, maar toch voelde ze, dat het weldra met haar zou afloopen.
‘Breng me... Henk en Wim ... nog even. Voor ik ... ga sterven ... wil ik ze nog ... voor het laatst ... goeden dag ... zeggen,’ stamelde ze.
Groote broer verliet snikkend de kamer en ontmoette in de gang buurman, die even kwam kijken, hoe moeder het maakte.
‘Wacht maar vent, blijf jij maar bij moeder; ik zal de jongens wel even halen,’ sprak hij, toen hij gehoord had, wat buurvrouw wilde.
Haastig begaf hij zich naar de schuur, nam Henk onder zijn eenen arm en Wim onder den
| |
| |
anderen en kwam even daarna behoedzaam het kleine kamertje binnen, waar alles in beweging was.
Moeder had zich opgericht om afscheid te nemen.
Bij het zien van haar beide jongsten kwamen haar de tranen in de reeds half gebroken oogen.
Ze kuste beiden op de wangen, en wenkte toen om rust.
Ingehouden snikken klonken door het ziekenvertrek.
Henk en Wim, door het vreemde van de omgeving in de war gebracht, niets van den toestand begrijpend, begonnen luid te schreien.
Buurmans groote dochter Jansje nam hen bij
| |
| |
de hand, om ze weg te voeren van deze droeve plaats, weg van den dood.
Ze bracht ze bij zich in huis, droogde hun tranen en trachtte hen door allerlei speelgoed te doen bedaren.
...............
Een uurtje daarna was moeder ingeslapen, om niet weer te ontwaken.
Grootmoeder had haar dochter, de kinderen hadden hun moeder verloren.
...............
Woensdag daarop trok er door het stadje een kleine rouwstoet.
Henk liep mee aan de hand van groote broer.
En toen hij op het kerkhof al die zwarte mannen zich zag scharen om den kuil; toen de zwarte kist werd neergelaten in den kouden grond; toen begreep hij, dat moeder voor goed was heengegaan.
Groote tranen biggelden hem langs de wangen en van wat de dominee zei, had hij geen woord begrepen.
Nog een laatsten blik had hij op de kist geworpen. Hij had grooten broer het hoofd zien buigen en snikkend hadden ze het kerkhof verlaten.
...............
Zaterdags werden de kinderen naar het -wees- | |
| |
huis gebracht. De buren kwamen naar buiten, beklagend de stumperds, die nu door vreemden moesten worden grootgebracht.
Hun speelkameraadjes wuifden ze een afscheidsgroet toe, want hier, dat begrepen ze heel goed, hier was het spelen gedaan.
Hoe het daarginds zou gaan, in het groote huis?
Ze dachten er niet over, maar liepen mee, aangetrokken door het nieuwe leven. De hoofdjes omhoog, het speelgoed onder den arm, trotsch op hun Zondagsch pakje, dat ze aanhadden, hoewel het Zaterdag was.
Groote broer liep er moedeloos bij, inhoudend zijn tranen, om de kleinen niet in de war te brengen.
|
|