| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Van een vriend, zooals elke jongen zoo nu en dan naast zich moest hebben.
HET ging met Henk als met een paard, dat altijd de zweep te voelen krijgt en nooit een vriendelijk woord ontvangt.
Hij werd hoe langer hoe onhandelbaarder. Straf na straf werd hem opgelegd en, in plaats, dat dit hem tot inkeer bracht, deed het een stillen wrok bij hem ontstaan tegen alles wat voorschriften, gehoorzaamheid en plicht van hem eischten.
Telkens nam hij zich voor vader geen reden tot ontevredenheid meer te geven, maar telkens werd hem de lust tot het uithalen van streken te machtig. En, wanneer hij dan om een kleinigheid straf ontving, die meestal verzwaard werd, omdat zijn stijf kopje hem dadelijk een gezicht deed zetten, alsof hij verongelijkt werd, dan
| |
| |
volgden soms tooneeltjes, waarbij ieder versteld stond over zijn brutaliteit. Dan werd hij, vader van onrechtvaardigheid beschuldigend, zelf zoo onrechtvaardig mogelijk.
Hij gooide het kopje in den wind en trachtte opzettelijk door allerlei plagerijen den toorn van zijn verzorgers op te wekken.
O, wat zouden deze hem gemakkelijk hebben overwonnen, wanneer ze Henk eens goed in het hart hadden gekeken.
Wat zou vader dat stijfkopje spoedig hebben gebogen, wanneer hij wat minder gestrengheid en een klein beetje meer liefde had aangewend. Had hij den Blikke een enkele maal zijn straf kwijtgescholden, wat zou het een gunstige uitwerking hebben gehad.
Helaas! Vader had al zooveel leed ondervonden door enkele vroegere verpleegden te zacht te behandelen; er waren al zoovelen geweest, die misbruik hadden gemaakt van zijn goedheid, dat hij zich verplicht gevoelde steeds streng op te treden en het kwaad met geweld te keeren.
...............
Henk had de rottenzolder-geschiedenis van stukje tot beetje aan zijn makkers verteld. Het geheimschrift en de geheimtaal had hij hun geleerd en ze gevoelden zich daardoor verplicht de vagebonden na te doen. Zelfs in het bijzijn van anderen bespraken ze hun plannen, en ze genoten dan van de verwonderde gezichten der
| |
| |
toehoorders, die van al dat geredekavel geen woord verstonden.
En hoe groot was hun eerbied voor dien Lepmop, die zulke treffende bewijzen van scherpzinnigheid had gegeven, die zelfs een nieuwe taal had uitgevonden.
Wat zouden ze graag zijn geschiedenis weten.
Minstens al een groot heer, misschien wel als een rooverhoofdman zwierf hij nu door de wereld, zich overal thuis voelende, zich nergens willende schikken. Want dit was volgens hen het hoogste, waartoe een mensch ooit kon komen.
Onnoozele, domme, kleine jongens!
Wat zouden ze groote oogen hebben opgezet, wanneer ze werkelijk eens kennis hadden gemaakt met Simon Pompel!
Wat zou die groote Lepmop klein voor hen zijn geworden, als ze hem hadden gezien in zijn armoedige plunje, door ieder geminacht, bedelend, soms stelend om zich en zijn gezin te onderhouden.
...............
Onder de groote mensch en had Henk één vriend, voor wien hij zijn hart wel eens kon uitstorten.
Het was een ongelukkige stumperd, nog verpleegd in het weeshuis, hoewel hij reeds veertig jaar telde.
Toen hij nog heel klein was, had een ernstige ziekte hem het gebruik zijner ledematen ontno- | |
| |
men. Hij was verlamd en dus geheel en al afhankelijk van het medelijden zijner omgeving.
Op zijn twaalfde jaar, bij den dood van zijn ouders, werd hij in het weeshuis opgenomen. Al zijn broers had hij zien vertrekken, toen dezen in staat waren voor zich zelf te zorgen, en hij was alléén achtergebleven.
Toen hij zoo oud was, dat hij, wat zijn leeftijd betrof, ook heen moest, wist men niet wat te doen.
Het Armbestuur verzocht, of hij mocht blijven, natuurlijk zonder bezwaar voor het gesticht.
De Regenten vonden het goed en Harmen bleef dus, waar hij was.
Van een doortrekkend stoelenmatter had hij het vlechten geleerd en, hoewel hij heel langzaam werkte, kon hij met dit werkje toch nog een zakduitje verdienen, dat hij ten eigen bate mocht aanwenden.
Tot dezen ongelukkige voelde Henk zich aangetrokken. De lessen, welke zijn moeder hem had gegeven, waren niet alle door hem vergeten. Met plezier bood hij dezen hulpbehoevende steeds de behulpzame hand.
Hielden zijn makkers zich wel eens doof, wanneer ze door Harm werden geroepen, Henk was altijd bereid te helpen.
Hij haalde de oude stoelen uit het hok, sneed de versleten matten er uit, maakte de biezen nat, bracht de gematte stoelen bij de klanten rond, ja, had zich in den laatsten tijd ook op het matten zelf toegelegd.
| |
| |
Spoedig had hij den slag beet. Eerst deden zijn vingers wel een beetje pijn, vooral de rechterwijsvinger, waarmee hij de biezen moest draaien, maar spoedig voelde hij er niets meer van.
In den drukken tijd stonden ze samen vroeg op en wanneer zijn makkers nog sliepen, zat hij bij Harm in zijn gezellig hokje te werken, dat het een lust was om te zien.
Was er geen drukte, dan reed hij soms Harm de stad rond. De Regenten hadden op hun kosten een wagen laten maken om den ongelukkige zoodoende toch nog iets te doen genieten van de vrije natuur.
...............
| |
| |
Het was een snikheete Julidag.
In de straten van het stadje, waar de zon van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stond te branden, waar het zee wind je niet doorheen kon blazen, was het benauwd warm. Harmen stelde dus voor een stukje den dijk uit te gaan en aan de zee eenige verfrissching te zoeken.
Wat was die Henk blij, dat hij tenminste voor eenige uren het Huis mocht verlaten.
In geen maand was hij buiten geweest, de vijf en twintig passen van huis naar school en omgekeerd niet meegerekend. 's Zondags had hij geregeld straf en boodschappen mocht hij niet doen.
Harm had heel wat moeite gehad om hem mee te krijgen. Vader had eerst het hoofd geschud, maar door aanhoudend vragen was het eindelijk toch gelukt. Met een dankbaren blik had Henk hem toegeknikt.
O, hoe jubelde het in hem, toen hij zich weer vrij gevoelde, vrij als een vogeltje in de lucht, Vrij! Niet meer ingesloten door akelige muren en gesloten deuren. Nu genoot hij, zich bewegend in de heerlijke natuur, tienmaal meer dan op de plaats van dat sombere huis. Buiten zijn! De wereld in! Dat was eerst het ware, dat was het leven!
Maar de oude Harmen, dien hij deelgenoot maakte van zijn verrukking, schudde het hoofd en zei: ‘Wachten, Henk! Wachten, jongen, tot je groot bent, tot je zelf je kostje kunt verdienen.
| |
| |
Wees toch niet zoo ongeduldig. Wees toch vooral niet ontevreden! Je hebt een mooie toekomst voor je. Als je goed leert, wanneer je je best doet, wie weet, hoeveel je later nog zult kunnen genieten, hoeveel je dan nog van de wereld zult kunnen zien. Je hebt je handen en beenen tot je wil en je kopje is goed ... alleen een beetje stijf. Vergelijk je eens eventjes met mij. Je zult je dan gelukkig moeten gevoelen in plaats van ontevreden te zijn. Foei, Henk! Schaam je wat!’
Henk had geluisterd en Harmen had den weg gevonden naar zijn hart.
Ja, wel was hij gelukkig, als hij zich met Harm vergeleek. Wel moest hij dankbaar zijn. Hij kon loopen en springen, hij kon dansen en draven. O, bij Harm vergeleken was hij een koning, die doen kon wat hij wou.
Maar vader dan? Die strenge vader, die het altijd op hem gemunt had. Wat berokkende die hem een verdriet.
‘Och, Harm, ik wou, dat ik zoo denken kon als jij, maar gerust: ik houd het niet uit. Ik kan het niet langer verdragen. Ik wil het ook niet, altijd gestraft. Altijd opgesloten te zitten. Ik loop nog eens weg!’
‘Ho, ho, mannetje, haal geen streken uit! Dat raad ik je sterk af. Wat zou je moeten beginnen?... Je kùnt niet anders, zeg je? Dat is geen praat voor zoo'n jongen als jij bent... Je wìlt niet, daarin zit het 'em... Gerust, vader is zoo kwaad niet. Of zou je willen, dat hij je
| |
| |
maar liet doen, wat je wou?... Dat zou een mooie boel worden! Zelfs je eigen ouders hadden zoo iets nooit geduld...’ zoo sprak Harm op strengen toon.
Maar dadelijk liet hij er weer veel zachter op volgen:
‘O, Henk, ik heb je moeder zoo goed gekend. Als die wist, dat je dezen vader zooveel verdriet aandeedt, wat zou het haar van haar jongen spijten.’
En de groote Blikke werd klein onder deze toespraak.
O, als vader het zoo met hem aanpakte, wat zou hij dan een heel andere jongen worden.
‘Daar heb je nu die vreemde taal, welke jullie spreekt,’ ging Harmen voort. ‘Je weet, dat je er vader zoo mee plaagt en toch doe je het. Zou je mij ook zoo willen plagen?’
‘Welneen, Harm, dat weet je wel beter.’
‘Welnu, wees dan toch ook wijzer en laat het voortaan, als vader er bij is. En dan dat samenspannen tegen hem. Dat 's ook verkeerd. Neen, je behoeft alles niet te klikken, dat weet ik ook wel, maar ... er zijn sommige slechte streken en jullie haalt ze ook wel eens uit, die van flinke jongens slechte kerels kunnen maken en die mòeten worden aangebracht, al had je beste vriend ze bedreven. Denk daar eens aan Henk!’
En weder nam de Blikke zich voor beter te worden en meteen kwam hem het schrijfvoorbeeld weer voor den geest, dat hij moest maken al heel
| |
| |
lang geleden, toen moeder nog leefde. - Zouden die goede voornemens nu weer veranderen in groote noten met kleine verdroogde pitten?
Beiden zwegen.
Harmen tuurde over de zee, die hij altijd zoo mooi vond en Henk dacht na over de vele streken, den laatsten tijd uitgehaald.
Plotseling begon hij weer: ‘Heb jij Pompel nog gekend, zèg?’
Harm wipte in zijn wagen op en keek hem met groote oogen verwonderd aan.
‘Wat zeg je daar?’
‘Of je Pompel ook gekend hebt in 't huis?’
Zonder op die vraag te antwoorden, strekte Harm zijn hand uit en op beslisten toon klonk het: ‘Nu begrijp ik alles. Van dien Pompel heb jelui die taal geleerd. Wie weet, wat nog meer. Die deugniet zal je ongeluk worden, Henk. Neem je voor dien booswicht in acht.’
‘Nou, Harm,’ klonk het geruststellend, ‘ik heb hem nooit gezien. Alleen heb ik wel eens een briefje van hem gelezen en dat zal me toch geen kwaad doen!’
‘Ik weet het niet! Ik weet het niet! Alles wat van hem komt is besmet. Daar zit de kiem van het kwaad al in.’
Wel, wel, die Pompel moest dan al heel wat op zijn kerfstok hebben.
‘Op school,’ ging Harmen voort, ‘was geen huis met hem te houden. De meeste keeren werd hij weggejaagd. En toch kon hij goed leeren.
| |
| |
Thuis was het een vreeselijke lastpost. Brutaal als de beul! Nooit heb ik het zoo gehoord!
Voor mij had hij niets over dan spot,’ en Harmens stem klonk hard en bitter.
‘Helpen deed hij me nooit. Lachend bespiedde hij mijn bewegingen, wanneer ik trachtte me zelf te redden en spottend grinnekte hij, wanneer die pogingen mislukten.’
‘Dat was gemeen van hem, Harm,’ klonk het oprecht uit Henks mond. ‘Dat was meer dan slecht. En hoe ging het hem verder?’
‘Eerst is hij op timmeren geweest...’
‘O, vandaar die groote draadnagels,’ mompelde de Blikke.
‘Wat zeg je?’
‘Neen, ik mopperde maar wat.’
‘Toen werd hij loodgieter, vervolgens smid, daarna schoenmaker en eindelijk metselaar. - Overal werd hij weggejaagd. Nergens kon hij het uithouden. Ik zou wel eens willen weten, hoe hij nu zijn kostje opscharrelt. Voor menigeen zou dat een vingerwijzing kunnen zijn Henk!’ en hij keek den Blikke aan of hij hèm daarmee bedoelde.
‘Die jongen had ook altijd straf, Henk. Die moest ook vaak naar den rottenzolder, soms voor een heele week.
Ja, nou kijk je ernstig en je denkt: ‘Nu, zoo erg zal ik het niet maken’ en ik geloof je. Je hart is goed, maar ... vergeet toch niet, dat een dronkaard met één glaasje begint, een dief met één wortel en dat iemand, als hij eenmaal
| |
| |
aan het glijden is, hoe langer hoe vlugger wegschuift het verkeerde pad op. Maar kom, laten we er nu verder niet over praten... Hé. wat
komt daar aan?’
‘'t Lijkt onze oude dokter wel,’ zei Henk, ‘zie je wel: een hooge hoed, een wandelstok en een beweging van-wat-ben-je-me. En toch ... en toch...’ liet hij er weifelend op volgen, ‘je zou ook weer zeggen van niet.’
‘'t Is 'm niet!’ besliste Harmen; ‘de houding is niet vlug genoeg, de gang is te zwaar.’
Het heertje kwam nader en begon, nu hij volk vóór zich op den weg zag, den pas wat in te houden.
Het was de dokter niet, maar een kwajongen uit de achterbuurt, die zeker een streek uithaalde.
Over zijn eigen verwaarloosde plunje had hij een gekleede jas getrokken, over zijn pet een hoogen hoed gedrukt en in zijn eene hand hield
| |
| |
hij heel parmantig een wandelstok. - Hoe kwam ie daar aan?
‘Zeg e's, mannetje, wat moet jij met dat pakje uitvoeren?’ vroeg Henk.
‘Gaat je niet ân! Ik vraag jou toch ook niks!’ was het korte bescheid.
‘Gaat me dat niet ân? En als jij het nou eens had weggenomen?’ klonk het barsch, en Henk liet Harmen in den steek en stapte op het aangekleede kereltje toe.
Dit bleef staan, hief dreigend den stok op en keek den Blikke uitdagend in de oogen.
‘Ik zal het je nog één keer vragen, kleine aap,’ waarschuwde Henk. ‘Hoe kom je aan dat goed?’
‘Gaat je niet ân! Wil je misschien een beetje op je wammes hebben?’
‘Heel graag; ga je gang maar,’ en Henk kwam langzaam nader, den ander steeds in de oogen ziende.
Toen hij dicht genoeg bij was om hem te kunnen raken, haalde zijn tegenstander den stok achteruit om hem aanstonds met volle kracht over Henks lichaam te striemen.
Van dat oogenblik maakte de Blikke gebruik. Als een tijger sprong hij vooruit en eer de ander iets met den stok kon uitvoeren, had Henk hem de armen om het lichaam gestrengeld. Hij draaide hem pootje en weldra lag de achterbuurter aan den kant van den weg in het gras.
De hooge ‘dop’ rolde naar beneden, maar dat hinderde niet: die zou wel weer terecht komen.
| |
| |
Henk greep zijn tegenstander bij de keel, plaatste hem een knie op de borst en even kalm, alsof hij met Wimpje speelde, zei hij: ‘Ziezoo, nu vertellen, of ... ik knijp toe.’
‘Laat me los! Laat me los! Ik zal je alles vertellen,’ klonk het smeekend.
‘Eerst zeggen, vrind! Dan mag je vrij!’
En hakkelend en stotterend kwam het er uit: ‘Dokter is ... daar ... aan 't zwemmen ... en ... nu wou ik ... een grapje maken.’
‘Zoo, zoo, deed jij het voor de grap? En denk je, dat dokter het ook grappig zal vinden?’ en Henk dacht heelemaal niet meer aan de roetmop, die hij dokter op het hoofd had gemikt. ‘Een mooie grap, iemand zonder kleeren aan den dijk te laten staan. Gauw uittrekken hoor, of ik zal je aanklagen wegens diefstal. Die daar,’ en hij wees op Harm, ‘die daar heeft alles gezien en kan getuigen.’
De achterbuurter gaf terug, wat hem niet toebehoorde, wierp een minachtenden blik op Harmen en mompelde: ‘Die mankpoot getuigen?’
Pats! dat was links en pats! dat was rechts. Henks hand daalde met kracht eerst op de eene wang, toen op de andere neer en de bezitter van die twee wangen wist niet beter te doen dan jammerend het hazenpad te kiezen. Toen hij echter buiten schot was, droogde hij zijn tranen, maakte een langen neus tegen Henk en stak dreigend den vuist op tegen den ongelukkigen Harm.
| |
| |
Jas, hoed en stok werden bij elkaar in den wagen gelegd en verder ging het om den zwemmenden dokter op te zoeken, die misschien al leelijk in de verlegenheid zat.
‘Waarom sloeg je dien jongen, Henk?’ vroeg Harm. ‘Had je een oude rekening met hem te vereffenen, of nam je 'm zoo te pakken om deze grap?’
‘Wat hij gekregen heeft, dat verdiende hij dubbel en dwars,’ zei Henk. ‘Hij mopperde wat over jou en dat wou 'k niet hooren.’
Bij de eerstvolgende bocht van den dijk ontdekten ze den dokter al. Hij stond in zijn overhemd, had zijn zakdoek om het hoofd gebonden om dit tegen de felle zonnestralen te beschermen en deed op bloote voeten nu eens een paar passen links, dan weer rechts om te zoeken naar zijn kousen. Deze had hij in de achterzakken van zijn jas gestopt. Dit deed hij altijd, als hij ging zwemmen, daar het eens gebeurd was, dat hij het plekje, waar hij ze gelegd had, maar niet had kunnen terug vinden. Nu hadden ze een vaste plaats, maar ... nu zag hij zelfs zijn jas niet, en zijn hoed en zijn stok schenen er ook van door. Driftig stapte hij heen en weer.
Henk stootte een langgerekten gil uit en toen dokter het hoofd omwendde, zwaaide hij met den ‘hoogen’ en trachtte hem te beduiden, dat hij de plunje zou brengen.
Hij liet Harm en den wagen eventjes aan hun lot over en liep op een drafje den dijk af naar
| |
| |
het water, waar de kleeren met een zucht van verlichting in ontvangst werden genomen.
‘Nu zijn warempel uw kousen nog weg, dokter,’ zei Henk.
‘Neen, jongen, die zitten in den achterzak van mijn jas, maar hoe kom jij toch aan die dingen?’
‘Ik heb ze afgenomen van een kwajongen, die ze zeker hier vandaan heeft gehaald.’
‘Nu, dank je wel, vriend. Wil je nu ook even mijn schoenen geven? Die staan daar achter dien grooten steen.’
Maar ook deze waren verdwenen. De deugniet had ze een eindje verder in het kortgesneden riet gezet, zoodat dokter, wilde hij ze op zijn bloote voeten halen, zich leelijk zou kunnen bezeeren.
‘Jongen, jongen, wat ben ik blij, dat je me zoo goed hebt geholpen. Als jij nog eens ziek wordt, dan zal ik je het heerlijkste drankje voorschrijven, dat er bestaat, hoor.’
‘Ik hoop, dat ik u nooit noodig mag hebben, dokter, want ik blijf liever gezond en dan ... als u wist welke poets ik u voor een poosje geleden gebakken had, dan zou u er zeker in plaats van suiker kinine doorroeren.’
Dokter keek hem verwonderd aan en wilde juist opheldering vragen, toen Henk, die zich toevallig naar Harm omdraaide, iets bemerkte, dat hem geweldig deed schrikken.
Wat gebeurde er dan toch wel bij Harm?
| |
| |
Sluipend, maar toch zoo snel mogelijk naderde de jongen, die zooeven tegenover Henk het onderspit had moeten delven, den wagen, zeker om zich op den ongelukkigen Harm te wreken, die daar zonder kwaad te vermoeden rustigjes zat te genieten van het heerlijke schouwspel, dat de zee opleverde.
Wederom stootte Henk een waarschuwenden kreet uit en als een pijl uit den boog stoof hij den dijk op, den dokter aan zijn lot overlatend.
Hoe snel zijn voeten zich ook repten, hij kwam, helaas! te laat.
Zijn vijand had vóór hem den wagen bereikt, gaf dezen een flinken duw, zoodat hij in vliegende vaart de dijkhelling afging, recht op de sloot aan.
Vreeselijk! wat kreeg dat ding een gang. Hortend en stootend, dansend en hobbelend ging het over den ongelijken grond.
Gelukkig had Harm juist bijtijds den stuurstok gegrepen en hield dien stevig met beide handen vast. Daardoor verhinderde hij tenminste het omkantelen.
‘De sloot! De sloot! - Pas op de sloot!’ schreeuwde Henk, die, onmachtig iets te doen, boven op den dijk bleef staan.
Harm dacht er om. Hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet en langzaamaan begon hij den stok een weinig te draaien om den wagen geleidelijk van richting te doen veranderen. Dat was een moeilijk werk, daar alles heel vlug en
| |
| |
toch uiterst bedaard moest geschieden. De geringste overhaasting zou het voertuig doen kantelen, de minste weifeling zou het in de sloot terecht doen komen.
Even verder bevond zich een dammetje met een hek er op. Als hij daarop aanhield, dan zou hij misschien het grootste gevaar nog ontkomen. Nog steeds rolde de wagen naar beneden, door onzichtbare kracht voortgedreven. Nu den stok flink naar links gewrongen. Het lukte. De wagen ging de klucht op en de vaart verminderde. Hij ratelde over het brugje heen en bonsde tegen het hek aan. Een hevig gekraak en - de wagen stond stil.
Henk naar beneden. Dat was goed afgeloopen. Van het hek was een enkele plank wat beschadigd, maar de stuurstok had een leelijken knauw gekregen. Harm zag zoo wit als een doek; echter kwam hij spoedig weer op zijn verhaal. Hij wischte zich de druppels van het voorhoofd en terwijl hij een diepen zucht loosde, klonk het: ‘Die drommelsche jongen zou een mensch er aan wagen, Henk!’
‘'t Is een gemeene streek geweest, Harm, en ik beloof je, als ik hem krijg, nou, dan zal ie er van lusten.’
‘Laat dat maar, jongen, zijn straf zal hij niet ontloopen, let maar eens op mijn woorden. Bemoei je er verder niet mee, ik zal er zijn vader wel over spreken.’
‘Hoe komen we nu weer naar boven,’ zuchtte
| |
| |
Henk. ‘We mochten wel een paardje uit de wei halen.’
‘Daar komt het paardje al aan,’ antwoordde Harm lachend en meteen wees hij naar boven, waar dokter, nu geheel gekleed, met kleine dribbelpasjes naar beneden kwam.
‘Wat is er gebeurd, Harm, wou je kikkers vangen of de koeien melken? Wel, wel, dat is goed afgeloopen. Hoe kreeg die drommelsche jongen het in zijn hoofd, hé? Hij moest er eigenlijk een beetje met den stok voor hebben,’ en de wandelstok danste alweer op en neer. ‘Maar komaan, je wilt zeker weer naar boven? Ik zal je helpen. Eerst de wagen en dan de stuurman.’
Harm kroop het voertuig uit en bleef bedaard op het brugje zitten, terwijl dokter en Henk al hun krachten moesten inspannen om met den wagen de kruin van den dijk te bereiken. In een zigzaglijn ging het omhoog.
Toen ze boven waren, bliezen ze eventjes uit en trokken weer omlaag naar Harm. - Hoe nu verder?
Die dokter wist overal raad op. Zoo klein als hij was, pakte hij Harm beet; het leek wel een veertje. Hij scheen er slag van te hebben iemand te dragen. Eigenlijk was het geen wonder, hij was vroeger in dienst geweest, had zelfs een veldslag meegemaakt en daar had hij wel eens zwaarder vrachtjes van de eene plaats naar de andere moeten brengen. Harm hield goed vast. Nu dat mocht ook wel, want soms moest dokters hand
| |
| |
meehelpen om naar boven te komen. Hij greep zich dan aan het lange gras vast en scheen meer te kruipen dan te loopen. Henk liep er met den wandelstok en den hoogen hoed achter.
Eindelijk waren ze boven.
‘Nu mag u wel weer een bad nemen, dokter,’ raadde Henk.
‘Ik zou je danken jongen; er is niets gevaarlijker dan bezweet in zee te gaan. Neen, neen, ik wandel nu heel bedaard met jelui mee naar stad. Ben jij weer heelemaal klaar Harm? Ben je over den schrik heen?’
‘Ja, dokter, 't is weer in orde en ik weet niet, hoe ik u danken moet voor uw hulp.’
‘Nou, dat 's wel goed, hoor. Als ik alle patienten zoo gemakkelijk kon behandelen, dan zou het wel gaan. Als ik ze er allemaal zoo lekker boven op kon helpen, nou kerel, dan ging er geen een van dood,’ en hij wreef zich de handen van plezier, het kleine mannetje.
‘Kijk eens,’ vervolgde hij, toen ze een eindje op weg waren, ‘ik krijg geloof ik weer een patient. Daar heeft me de deugniet van zoo even zijn straf al te pakken.’
Och, ja, daar zat hij in de laagte van den dijk tot zijn middel in de modder.
Wat was er gebeurd?
Een slootje, dat geen dienst meer deed, was eenigen tijd geleden gedempt. Het was volgegooid met bagger, die men uit de zee had getrokken. Het bovenste korstje was hard geworden
| |
| |
en de jongens hadden zich op ‘hun papieren zoldertje’ heerlijk vermaakt.
Gisteren was alles nog goed gegaan en nu was de kwajongen er op een plekje, dat ‘nog niet hield’, eensklaps doorgezakt.
Er uitkomen? Geen denken aan! De zeeklei zoog hem hoe langer hoe vaster en ons baasje was in een lang niet te benijden toestand. Daar kwamen zijn vijanden aan en hij zou dus behalve dit, nog een pak slaag op den koop toe krijgen, want die dokter, dat wist hij wel, was lang niet makkelijk.
‘Zoo, kereltje, zit je er in? Ja, dat komt er van als je grapjes maakt met een zwemmenden dokter en een ongelukkigen stumperd, die niet loopen kan. Wat zullen we nu met je beginnen?’
‘O, dokter, asjeblieft, haal me der uit, haal me der uit. Ik heb zoo'n pijn in m'n buik ook. Doktertje, doktertje, help me asjeblieft!’ zoo klonk het angstig uit ‘het zoldertje van papier.’
Maar dokter scheen niet veel haast te hebben. Hij stak hem bedaard zijn wandelstok toe, maar haalde dien flink over de handen van den ‘drogen drenkeling’ heen, zoodra deze wilde toegrijpen. Drie keer kreeg hij een fermen pats over zijn vingers.
‘Eén voor mijn hoed, één voor mijn jas en één voor mijn wandelstok. En nu zullen we het meneertje er uit trekken,’ en Henk wenkende, riep hij: ‘Kom e's hier jongen, ik heb jou pas geholpen, nu jij mij. Vooruit!’
| |
| |
Dat was weer een heel werk; nog moeilijker dan zooeven.
‘'t Zal niet gaan vent. We zullen je maar laten zitten en bedaard naar stad wandelen. Dan zal ik den burgemeester vragen, of hij een paar polderwerkers wil sturen om je er uit te spitten.’
‘Och neen, dokter, ik kom al, ik kom al - laat me toch niet zitten - asjeblieft trek me der uit!’
‘Nu, jongen, nog maar eens geprobeerd. Je zult zien, aanstonds hebben we zijn armen en de rest blijft zitten.’
Och, och, wat had de bengel het benauwd. Gelukkig voelde hij, dat hij losser raakte en eindelijk, ja, hij was er uit. Eerst keek hij naar dokter, toen naar Henk en eindelijk naar zijn broek, die er uitzag, of hij met bedorven boter was besmeerd. Op een draf wilde hij zich uit de voeten maken, maar zoo had dokter het niet bedoeld.
‘Hier, bengel, zoo kom je er niet af,’ en hij zette hem het omgebogen gedeelte van zijn wandelstok tusschen de kraag van zijn jasje en zijn nek en haakte hem aan net als een slager een varken.
‘En nu mag je zoo met ons meeloopen, dan heeft Harm ook nog eens het gezicht van je.’
Met zijn vieren trokken ze de stad binnen en weldra waren ze omringd door een troepje jongens, die verbazend veel schik in het geval hadden. Eerst moest de booswicht Harm vergeving
| |
| |
vragen en toen werd hij met een fermen rottingslag verder gejaagd.
‘Jongens,’ sprak de dokter, ‘hij heeft van de boter gesnoept, dat zie jelui wel, hé? Brengt hem nu maar in optocht naar zijn moeder.’
In den kring moest hij voorwaarts en, dat hij zijn pleizier wel op kon, dat hij menigen stomp opliep en menigen schimpscheut moest aanhooren zonder er iets tegen te kunnen doen, behoeft zeker niet gezegd te worden.
Dokter sloeg een zijweg in, na afscheid van Harm en Henk genomen te hebben, en deze twee hadden weldra het weeshuis bereikt, waar de kameraden spoedig met het gebeurde op de hoogte werden gebracht.
|
|