De verplegers nemen de arme vrouw tussen zich in. Zo brengen ze haar naar de ziekenauto.
De deuren klappen dicht.
De ziekenauto zet zich in beweging.
Petra en Peter staan voor het raam en kijken de ziekenauto na.
Dan wordt hun aandacht getrokken door een man met aan zijn linkerhand een klein jongetje en aan zijn rechterhand een groter jongetje. Dat grotere jongetje heeft weer een hand gegeven aan een nog groter jongetje. De kinderen schelen telkens een hoofd.
Petra en Peter schieten in de lach.
‘Wat een gekke dingen beleven we vandaag,’ zegt Petra.
‘Joh!’ roept Peter uit. ‘Hij komt hierheen!’
‘Wie?’ vraagt mevrouw Berkelman.
‘Een man!’ antwoordt Petra.
Dan wordt er gebeld.
Petra rent de gang op en doet de deur open.
‘Is ze hier nog?’ vraagt de man.
‘Wie?’
‘Mijn vrouw!’
‘O, u bent...’ begint Petra.
‘Ja, Eend, Eend, Eend,’ zegt de man drie keer.
‘Eend, Eend, Eend,’ drenzen de jongetjes.
‘O, meneer Eend!’ roept mevrouw Berkelman, de gang in komend, ‘uw vrouw is net gehaald. Wat verschrikkelijk!’
De man loopt de gang in, langs mevrouw Berkelman heen. Hij trekt zijn zoontjes mee.
‘Ik ben te laat,’ zegt hij tegen meneer Berkelman.
Die maakt een hulpeloos gebaar met zijn hand.
‘Ze wordt wel beter,’ zegt die troostend.
‘En ik dan?’ vraagt de man.