Claudia dat zij steeds zo heerlijk met Andries weet te spelen. ‘Ik kan je wel geruststellen, hoor Andries,’ zegt meneer Lommerijk. ‘Ik had het helemaal niet over jou.’
‘En u keek zo lelijk. Dat van die kiespijn was maar een grapje van me. Ik dacht dat u boos op mij was, oom.’
‘Welnee, jongen. Hoe kom je daar nu bij. Ik loop over de tuin te piekeren. Er wil niets groeien...’
‘Knoop is onze tuinman,’ zegt Andries peinzend.
‘Ja, dat weet ik,’ lacht vader nu, ‘maar Knoop woont in Wassenaar en daar heb ik niets aan. Zou hij weten wat er aan de hand is?’
‘O ja!’ roept Andries uit. ‘Knoop weet zoveel van tuinen. Mag ik hem opbellen, oom?’
‘Opbellen?’
‘Ja, dan vraag ik raad!’
Vader en moeder kijken elkaar aan.
‘Zou je dat niet liever zelf doen, Henk?’ informeert mevrouw Lommerijk, terwijl zij het deksel van de pan haalt en de soepgroenten bij de bouillon doet.
‘Ik ken die man niet eens. Nee, als Andries zo graag wil opbellen, nou, dan heb ik er geen bezwaar tegen.’
Andries rent naar de telefoon. Het nummer weet hij uit zijn hoofd. Hij heeft Knoop zo vaak op gebeld voor zijn vader. De verbinding komt al gauw tot stand en Andries legt uit wat voor moeilijkheden oom Henk met zijn tuin heeft.
‘Nee, nee. Die is al omgehakt!’ hoort Claudia Andries zeggen.
Andries luistert weer in de hoorn en dan knikt hij, terwijl hij zijn ogen dichtknijpt.
‘Weet hij het, Andries?’ vraagt Claudia.
‘Stil!’ roept Andries. ‘Nee Knoop, dat was niet tegen jou, dat was tegen Claudia. Of ik de groeten wil doen? Nou,