Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
| |
[pagina 230]
| |
altijd besliste, komt daarentegen meer voor zijne rekening, dewijl geheel andere oorzaken daartoe ten grondslag lagen. Immers, na de gevoelige nederlaag door raden Patah geleden, liet de oude vorst hem den vrede nogmaals aanbieden en - de listige zoon beloofde onderwerping. Hij zou naar Madjapahit opkomen, om onderwerping en gehoorzaamheid te toonen, doch dit zou eerst later geschieden; thans was hij /lijdende ten gevolge van vermoeienissen en verdriet door dien onzaligen veldtocht veroorzaakt. De berouwhebbende zoon verzocht dus uitstel en de verblinde vader stemde toe, om tot loon voor al zijne inschikkelijkheid weldra kroon en leven te verliezen! Eindelijk kwam raden Patah naar Madjapahit, maar het was aan het hoofd van een ontzachlijk leger. De Mohammedaansche hoofden toch, hadden door de geleden nederlaag van raden Patah, de ervaring opgedaan, dat zij de krachten hunner vijanden te licht hadden geteld, en dat alleen door groote inspanning van krachten de Islam op Java kon staande blijven en zegevieren. Geschiedde dit niet, dan zou eene weinig eervolle onderwerping aan de heidensche dynastie hiervan een onvermijdelijk gevolg zijn. Meer algemeene en krachtdadige deelneming was dus allernoodzakelijkst. Men vreesde weder onder den scepter te raken, niet van den afgeleefden maharadja, maar van diens zoon en opvolger, raden Goegoer, wiens onverdraagzame aard en despotiek karakter algemeen bekend waren. | |
[pagina 231]
| |
De opgestane hoofden wisten dus welke vernederingen voor hen waren weggelegd bijaldien de zaak van Madjapahit mocht zegevieren. Zij waren derhalve met meer ijver opgekomen dan bij gelegenheid van den vorigen veldtocht. De aanstaande worsteling zou, behalve de godsdienstquaestie, ook, en wel hoofdzakelijk, het karakter dragen van een strijd tot zelfbehoud. Ook de vorsten van Pengging en Madoera waren thans toegetreden als medestrijders tegen Madjapahit. Beiden waren verontwaardigd over de gepleegde lijkenschennis, maar bovendien ook zeer ingenomen tegen raden Goegoer. De bekrompen troonopvolger had zich laten inblazen, dat zoowel zijn broeder Lemboe Peteng als Andaja Ningrat aan den eersten tocht hadden deelgenomen. Deze had zich daarop na afloop van den veldslag op overmoedigen toon uitgelaten, dat vooral zij vernederd zouden worden, wanneer de drietand van Siva mocht zegevieren. Dit had de verontwaardiging van Madoera's vorst en van diens vriend en raadgever Sjech Kalifa Hoesin opgewekt. Krachtdadige ondersteuning van liet leger der geloovigen was daarvan het gevolg. Niet minder was Andaja Ningrat gebeten op raden Goegoer. Hij, Penggings vorst, de vroegere mederegent van den maharadja, zou vernederd worden door raden Goegoer, de oorzaak van zijne vroegere verwijdering van het hof? Andaja Ningrat vergat zijne geleden teleurstel- | |
[pagina 232]
| |
lingen, stapte over het niet nakomen van raden Patah's belofte heen, om hem tot algemeenen aanvoerder te benoemen, en trok aan het hoofd zijner talrijke troepen tegen Madjapahit op. Twaalf voorname en eenige mindere hoofden vereenigden zich derhalve met raden PatahGa naar voetnoot1), onder wien wij ook Arja Damar, stadhouder van Palembang, aantreffen. Deze verschafte, in het belang van den Islam, aan zijn pleegzoon eene dubbele hulp; eene materieele, - door troepen en krijgsbehoeften, waaronder eenige op Java nog onbekende vuurwapenen, beschikbaar te stellen, - en eene zedelijke, door te verklaren, dat hij het gedrag van zijn eigen zoon, raden Koesèn, afkeurde, en den aanvoerder der geloovigen in geenen deele verantwoordelijk stelde, wanneer hij in den strijd tegen raden Koesèn dezen mocht dooden. Van dit laatste wist raden Patah weldra partij te trekken, zoo als wij uit den loop der gebeurtenissen zullen ontwaren. Was het leger der Mohammedanen talrijk, niet minder sterk was dat van Madjapahit. Alle krachten had men ingespannen, in de overtuiging, dat de ophanden zijnde slag tot eene beslissing moest leiden, of Mahadewa dan wel Allah de god van Java zou zijn! | |
[pagina 233]
| |
De legers stonden tegenover elkander in de nabijheid der hoofdstad. Pangeran Arja, de aanvoerder van raden Patah's leger, brandde van verlangen om den dood zijns vaders te wreken. Alle aanwezige vorsten, waaronder die van Pengging, Toeban, Ponorogo, Bonang en Madoera, beseften het volle gewicht van het oogenblik, en spanden alle krachten in om de geestdrift hunner onderhoorigen levendig te houden. De hadji's beijverden zich de geloovigen tot den strijd aan te sporen, door het paradijs te beloven aan hen die in dezen heiligen oorlog zouden sneven. De beoefenaars der dikir wonden zich op, en bereikten het toppunt van geestdrijverij; in één woord het leger der Mohammedanen was volkomen gereed voor den grooten strijd. Maar in het kamp der Sivaïten had men ook niet ledig gezeten. Priesters en zendelingen hadden de strijders op het gevaar gewezen, dat zoowel het oude vorstenhuis als de altaren hunner goden bedreigde zoo de vijand de overhand behield, en door beloften en voorspellingen, niet minder dan de hadji's van hun kant, op de gemoederen gewerkt. De legers stonden alzoo gereed om den strijd aan te vangen. Den volgenden morgen zou de gewichtige dag aanbreken! In den laten avond, welke den dag der groote worsteling voorafging, zat raden Koesèn in zijn legertent in gedachten verdiept over hetgeen gebeuren kon. Zijn toestand was hoogst netelig. Welke gedragslijn moest hij volgen? De zaak van Angka Widjaja met hand | |
[pagina 234]
| |
en tand verdedigen? Hij achtte die reeds meer dan half verloren, alleen door 's vorsten zwakheid. Had hij raden Patah mogen vervolgen toen het nog tijd was? Immers niet! Daarbij haatte hij den stuggen raden Goegoer uit den grond van zijn hart, en wist hij dat die afkeer met volle maat werd terugbetaald, terwijl hij tevens geredelijk kon nagaan, wat hij van zulk een souverein te wachten zou hebben, zoo diens zaak zegevierde. Bij de overwinning toch, zou raden Goegoer onmiddellijk den troon als maharadja bestijgen; dan was het met zijn gezag als opperbevelhebber uit; en wie wist, of hij alle overige waardigheden, thans door hem bekleed, wel zou behouden? Zoo hij echter zijne veldheersplichten niet naar behooren vervulde, en raden Patah, zijn broeder en den vriend zijner jeugd, in de hand werkte, pleegde hij verraad jegens den vorst die hem zijn vertrouwen had geschonken; dan werd hij meineedig jegens zijn eigen grootvader! 't Was inderdaad een moeielijk geval. Een der tentwachters trad binnen, en diende een vreemdeling aan. Deze was gekleed als een gewoon Javaan, maar had den wachter het woord ‘Palembang’ ingefluisterd. Dit paswoord bleek proefhoudend. Onmiddelijk werd hij toegelaten, en raden Koesèn herkende in de sprekende trekken van den laten bezoeker een Arabier. Na de gebruikelijke plichtpleging vatte de vreemdeling het woord op. ‘Ik kom,’ sprak hij, ‘den adipatih van Troeng den | |
[pagina 235]
| |
heilgroet brengen zijns vaders, die in eere is gezeten in te Palembang, het verblijf der gerechtigheid. Maar’.... ging de Arabier met een gebaar van gewicht voort, ‘die groet is tevens vergezeld van de waarschuwing, dat raden Koesèn zich niet verzette tegen de raadsbesluiten des Allerhoogsten, en hij het rijk der heidenen niet langer steune. Alzoo zijn de woorden en wenschen van mijn goedertieren heer en vriend, den stadhouder Arja Damar, wien Allah zegene!’ Deze boodschap, hoe zeer ook strookende met den loop zijner laatste overpeinzingen, maakte de oplossing van den tweestrijd, dien raden Koesèn in zijn hart voerde, niet gemakkelijker. Daarenboven wie was de persoon die hem dit onverwachte bezoek bracht? Was het een strik, dien men hem spande? Doch neen, de zendeling was een Arabier, dit was duidelijk! De legerbevelhebber bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen. ‘Geëerde vriend,’ sprak hij eindelijk, ‘ik dank u voor het overbrengen van den heilgroet mijns vaders, maar de voorzichtigheid eischt dat ik eenig bewijs erlange van de echtheid uwer zending. Voorwaar! ik verkeer in een moeielijken toestand, en de strijd in mijn binnenste omtrent mijn te volgen gedrag is niet minder zwaar, dan die welken wij morgen tegemoetgaan.’ ‘Seid Omar beseft ten volle die moeielijkheid,’ ant- | |
[pagina 236]
| |
woordde de Arabier, terwijl hij door een behendige handgreep zijn eenvoudigen staf opende, en eene fijne perka-mentenrol uittrok, die hij aan raden Koesèn overhandigde. ‘In waarheid, uwe zending is te vertrouwen,’ hernam de veldheer, na inzage van het geschrift te hebben genomen; ‘doch dit neemt nog niets weg van de groote bezwaren die mij weêrhouden. Verlaat ik de zaak der Sivaïten, dan pleeg ik verraad jegens mijn vorst en grootvader.’ ‘Het is beter Allah te dienen dan de afgoden,’ sprak seid Omar. ‘Maar kan Allah meineed goedkeuren? Heb ik geen trouw beloofd aan Angka Widjaja?’ ‘Het oordeel is over den heidenschen vorst geveld. Gehoorzaamheid aan het bevel eens vaders is ook plicht; maar wat meer zegt,’ vervolgde de Arabier zich fier verheffende, ‘ik, seid Omar, afstammeling van den grooten Profeet, ontsla u van dien eed, in den naam van Allah!’ Raden Koesèn, hoezeer reeds meer dan half gewonnen, wankelde nog. ‘Ik moet den adipatih nog een groot geheim mededeelen,’ fluisterde de Arabier, behoedzaam rondziende; ‘de zoon van den voortreffelijken Arja Damar wete, dat hij de vernietiging van zijn leger niet voorkomen kan. Ik heb eenigen tijd in de groote stad IstamboelGa naar voetnoot1) vertoefd, | |
[pagina 237]
| |
en daar het gebruik geleerd van nieuwe, en vreeselijk werkende oorlogswapenen. Eenigen daarvan heb ik medegebracht voor mijn vriend Arja Damar, die ze thans aan uw broeder, raden Patah, heeft geschonken. Deze wapenen, op Java geheel en al onbekend, bootsen de verschijnselen van bliksem en donder na, en treffen op verre afstanden honderden te gelijk. Kan raden Koesèn daartegen strijden en overwinnen? De veldheer betuigde inderdaad tegen zulke wapens niet bestand te zijn. Hij gaf zich eindelijk dus gewonnen, en beloofde zich naar de wenschen zijns vaders te zullen voegen, mits men van hem geen openlijken afval van de partij der Sivaïten vergde. Het onderhoud eindigde met de belofte van raden Koesèn om zich te bepalen tot een zwakken tegenstand, terwijl hij bij het gebruikmaken der vuurwapenen, schijnbaar hoogstens ontsteld, onmiddelijk met zijne legerafdeeling de vlucht zou nemen.
De gewichtige dag was aangebroken. In beide kampen was men slagvaardig. Het Hindoeleger vol moed en hoop op eene tweede overwinning en daarenboven vol geestdrift door de voorspelling der Brahmanen, dat deze dag zegenrijk zou afloopen, wachtte met ongeduld | |
[pagina 238]
| |
den vijand af, die onder den oorverdoovenden kreet van ‘lâ illâha!’ den aanval begon. Het gevecht ving aan op de vlakte welke ten noorden door de Brantas en ten zuiden door de Wirosobo wordt begrensd. Raden Patah's leger had eerstgenoemden stroom in den rug; de strijdmacht van Petjat Tondo was langs den linkeroever der Wirosobo geschaard. Raden Goegoer had het bevel over den linker, Gadja Mada over den rechter vleugel, terwijl raden Koesèn, als opperbevelhebber, het centrum aanvoerde. De soenan van Koedoes opende het gevecht met een hevigen aanval op de troepenmacht van Petjat Tondo, die den schok eenigen tijd doorstond, maar daarna terugdeinsde. Onstuimig trokken de Mohammedanen voorwaarts, met het doel om hunne tegenstanders in de Wirosobo te dringen. Daardoor werd noodwendig het verband tusschen de hoofdmacht en de flanken eenigermate verbroken. Doch nu rukten sterke afdeelingen der troepen van raden Goegoer en Gadja Mada gezwind op en vielen Pangeran Arja in den rug. Sinowasa, die onder den troonopvolger het bevel voerde, stormde zoo geducht op de vijanden in, dat de achterhoede van den soenan van Koedoes weldra in wanorde geraakte. Deze zag zich nu als het ware tusschen twee vuren geplaatst, en achtte zich genoodzaakt van de verdere vervolging van Petjat Tondo af te zien, terwijl hij bovendien geen kans meer zag zijn bespringers het hoofd | |
[pagina 239]
| |
te bieden. De troepen van raden Koesèn, verwoed over dit eerste verlies, vielen nu hunne aanvallers in den rug. Wel trachtte hun bevelhebber hen hier van terug te houden, door zijne beweging naar den rivieroever te willen doorzetten, doch zij waren niet te beteugelen, en, aangevuurd door eenige Brahmanen, stortten zij zich, ondanks hun bevelhebber, op pangeran Arja's achterhoede. Nu viel ook raden Goegoer de rechterflank met kracht aan, terwijl de oude patih van zijn kant den linkervleugel aantastte. Raden Goegoer streed met groote dapperheid en toonde tevens meer krijgsbeleid te bezitten dan zelfs zijn vader hem had toegeschreven. Bespeurende dat de rechtervleugel begon te wankelen, zond hij ijlings een klein deel zijner eigen troepen tot ondersteuning van den ouden rijksbestierder af, terwijl hij tevens zijn onderbevelhebber Sinowasa met allen spoed den hachelijken toestand van Gadja Mada liet weten. Het centrum der Mohammedanen, thans hard bestookt door raden Koesèns troepen, verkeerde reeds in groote wanorde. Sinowasa wendde zich dus in allerijl naar den reeds wijkenden rechtervleugel, en kwam nog tijdig genoeg om den patih van eene gedeeltelijke nederlaag te redden. Zoo verliep de dag, en de strijd, hoewel nog in geenen deele beslist, viel ten voordeele van Madjapahit uit. Deze merkwaardige worsteling duurde verscheidene dagen, waarbij, in het algemeen, de voordeelen aan den | |
[pagina 240]
| |
kant der Hindoes bleven. De troepen van Angka Widjaja streden dapper. Zij vochten voor het behoud van hun godsdienst en hun vorst, terwijl raden Goegoer alle krachten inspande om zijne rechten te handhaven en zijn troon te behouden. Hij was, als bij stilzwijgende overeenkomst, reeds na den eersten veldslag het hoofd van het gansche leger geworden. Raden Koesèn had daarentegen het vertrouwen verloren; de Brahmanen, die achterdocht begonnen te koesteren omtrent de oprechtheid des opperbevelhebbers, steunden raden Goegoer met alle macht. Zes dagen had men gestreden en nog was niets beslist. Angka Widjaja's leger was de Wirosobo overgetrokken en had een licht golvend terrein bezet, op een paar uren afstands van de hoofdstad. In den rug steunde het op den linkeroever der kleine Gambiran. Raden Goegoers stelling kon dus gezegd worden vrij goed te zijn gekozen, vooral ook met het oog op de noodzakelijkheid om Madjapahit te dekken. De Mohammedanen stonden op de hoogte der tegenwoordige desa's Modjo en Satrian; raden Patah, pangeran Arja en de Arabier seid Omar hadden in eene afzonderlijke, goed bewaakte tent een druk, maar vertrouwelijk onderhoud gehad. Er was uitgemaakt dat dien dag de beslissing moest vallen. Daarom zou men tot buitengewone middelen overgaan; men zou gebruik maken van de vreemde wapenen door den stadhouder van Palembang gezonden. | |
[pagina 241]
| |
Raden Patah, zoowel als de soenan van Koedoes, hadden lang hiertegen opgezien, zoo als dikwerf het geval is met het invoeren en toepassen van nieuwe werktuigen, waarvan men de kracht en de werking nog niet geheel en al kent. Zij hadden in den beginne gemeend die onbekende en geheimzinnige wapenen wel te zullen kunnen ontberen wegens de talrijkheid en den goeden geest hunner troepen. Maar de uitkomst had sedert verscheidene dagen bewezen, dat ook de tegenpartij zich dapper wist te gedragen, zoodat de uitslag nog wel ten nadeele der geloovigen kon uitvallen. Men moest dus wel toevlucht nemen tot het laatste redmiddel. Raden Patah en zijn opperbevelhebber staarden met verwondering, maar tevens met eene soort van vreesachtig wantrouwen, op een tweetal logge, koperen buizen van een eigenaardigen vorm. Het waren twee kleine veldstukken, waarvan seid Omar hen zoo duidelijk mogelijk de werking verklaarde. Twee groote kisten met amunitie stonden in de onmiddellijke nabijheid. ‘Zie,’ sprak seid Omar, ‘werp een maat van dit zwarte poeder, en daarna dezen ijzeren bal er op, in de koperen buizen, en duw den bal vast aan met een oud stuk kaïnGa naar voetnoot1) of iets dergelijks. Vervolgens brenge men vuur op dit kleine gat aan de achterzijde, en het wapen doet zijne werking. | |
[pagina 242]
| |
Men ziet een vuurstraal, men hoort een zwaren slag, en de vijanden storten, op grooten afstand van ons, dood ter aarde.’ ‘Onbegrijpelijk!’ riepen beide mannen te gelijk. ‘En toch is het zoo,’ hernam de Arabier; ‘let slechts op!’ Daarop nam hij wat kruid uit de kist, sloot deze daarop weder zorgvuldig toe, legde het hoopje kruid op den grond, plaatste een dun plankje er over heen, en stak het met een kleine lont aan. Onmiddelijk had de onploffing met een lichten knal plaats, terwijl het plankje met geweld in de hoogte geslingerd werd. ‘Verbazend!’ riep raden Patah, de handen ineenslaande. ‘Wij zullen overwannen!’ juichte de soenan van Koedoes; ‘de Islam zegeviert, en de dood mijns vaders wordt gewroken!’ Na nog eenige oogenblikken over het plan van aanval te hebben gesproken, waarbij seid Omar op zich nam de stukken met behulp van eenige zijner eigene lieden te bedienen, verliet men de tent. De Arabier liet vervolgens alles met karren vervoeren en volgde het optrekkend leger. |
|