Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
Achttiende hoofdstuk.
| |
[pagina 244]
| |
Zijn invloed op de strijders was door zijne reeds dikwerf betoonde dapperheid, of liever door zijne doodsverachtende vermetelheid zoodanig toegenomen, dat hij slechts met opgeheven strijdknots behoefde voorwaarts te snellen, om onmiddelijk door allen te worden gevolgd. De strijd begon terstond op drie punten tegelijk. Raden Goegoers aanval was goed bestuurd. Angka Widjaja's benden streden met vuur, terwijl vooral in het centrum van het vijandelijke leger weldra eenige weifeling zichtbaar werd. Sinowasa streed vooraan, en door zijn onstuimigen aanval waren spoedig de voorste gelederen van den soenan van Koedoes verbroken. Nu deed zich een vreemd, en niet minder vreeselijk verschijnsel voor. Een lichte vuurstraal, onmiddelijk gevolgd door een donderenden knal, kwam den aanvallers tegemoet, en als door een onzichtbare hand getroffen, stortten twee mannen, naast Sinowasa dood ter neder. Zij vielen als door den bliksem getroffen. Hunne ledematen waren vreeselijk verminkt. Schrik en ontzetting vervulden alle harten; zoowel de Mohammedanen als de Sivaïten stonden ten gevolge van dit vreemd verschijnsel bewegingloos en als aan den grond genageld. Daarop volgde een tweede bliksemstraal en weder dezelfde knal. Ditmaal werden even onverklaarbaar als den eersten keer eenige strijders, vreeselijk verminkt, ter aarde geworpen. Het gezicht van hunne zoo plotseling gedoode makkers, waar- | |
[pagina 245]
| |
van deze het hoofd en gene een arm of been miste, gevoegd bij het donderen van het geschut, vervulde de omstanders met schrik en ontzetting. Eene bijgeloovige vrees maakte zich van hen meester, en ijlings sloeg men, op voorbeeld van raden Koesèn, op de vlucht. Sinowasa, aanvankelijk ook verschrikt door dit onverklaarbaar verschijnsel, kreeg weldra echter de koperen stukken, die in het heldere zonnelicht blonken, in het oog. ‘Ha!’ riep hij woest lachende, ‘ik heb het geheim al ontdekt! Volgt mij, mannen, vlug!’ Als een bezetene sprong hij met opgeheven knots voorwaarts. Hij had weder een zijner vlagen van waanzin. Enkele opgewondenen hadden den moed hem te volgen, en weldra waren zij bij de stukken. In dien tijd ging het laden van een vuurmond vrij wat gebrekkiger en langzamer dan thans; bovendien bezat seid Omar geene geoefende artilleristen. Hij werd dus door Sinowasa en diens dollen troep overvallen, eer hij een stuk op nieuw geladen had. De Mohammedaansche strijders hadden zich bij het openen van het vuur teruggetrokken, deels uit vrees voor die, in hunne oogen, bovennatuurlijke wapenen, deels om seid Omar en de zijnen niet in hunne bewegingen te belemmeren. Hij stond dus met pangeran Arja en een zestal lieden, die de stukken bedienden, alleen. Groot gevaar dreigde nu dat de nieuwe strijdmiddelen, die alles moesten beslissen, in handen des | |
[pagina 246]
| |
vijands zouden geraken. De soenan van Koedoes meende Sinowasa te lijf te gaan, in wien hij den woestaard herkende, die zijn vader had gedood. Maar de Arabier hield hem hiervan terug. ‘Vertrek spoedig met alle manschappen!’ riep hij op dringenden toon. ‘Billâhi! Ik alleen zal die heidenen wel verdelgen!’ Onmiddelijk voldeed de bevelhebber aan seid Omars verlangen. Snel trok hij zich terug met de zes lieden die de stukken hadden bediend. Toen nam de Arabier gezwind de brandende lont, sneed haar kort bij het vuur af, bukte toen in de amunutie kist, en ijlde daarop vandaar. De vijanden hadden weldra het geschut bereikt. Woest en dolzinnig springend, zwaaide Sinowasa zijn wapen en deed het op een der stukken neêrkomen, iets wat natuurlijk weinig of geene uitwerking deed. Niettemin ging een juichtoon op onder zijne volgers over deze vermeende overwinning. De gewaande voorspoed van Sinowasa deed het getal zijner volgelingen weldra aangroeien, en menigeen, die reeds op het punt van vluchten had gestaan, bevond zich thans bij de veroverde, geheimzinnige wapenen. Men betastte, men bekeek ze van alle kanten, zoniemand er iets van begrijpen kon. Nu viel het oog op de amunitiekist, waaruit men een fijnen rookstraal opwaarts zag stijgen. Zou daar het | |
[pagina 247]
| |
geheim te vinden zijn? Oogenblikkelijk was de kist omringd door een groot aantal nieuwsgierigen. Sinowasa bukte zich voorover om haar inhoud nader te onderzoeken. Juist op dit oogenblik was het eindje lont uitgebrand; het vuur kwam in aanraking met het buskruid. Een schitterende vlam schoot uit de kist, die tegelijkertijd met een ontzettenden knal uiteenbarstte, en dood en verderf spreidde onder de dicht opeengehoopte menschenmassa. Seid Omar had door opoffering van eene der twee amunitiekisten zijn geheim, en daarmede ook het leger der Mohammedanen gered.... Sinowasa's lijk is nimmer teruggevonden; alleen vond men zijne ijzeren strijdknots, op ongeveer honderd ellen afstands, halverwege in den grond geslagen. Nu spoedde de Arabier zich met zijne volgelingen weêr naar zijne stukken; stelde die op nieuw, en richtte zijn vuur nu op de legerafdeeling van raden Goegoer. Schot voor schot deed telkens eenige dooden en gekwetsten vallen. Hoe standvastig Angka Widjaja's zoon en opvolger aanvankelijk die vuurproef ook doorstond, op het laatst kon hij zijne krijgslieden niet meer bijeenhouden; het grootste deel nam de vlucht, zoodat de ontmoedigde vorst, wilde hij weldra niet alleen staan, wel genoodzaakt was terug te trekken. Spoedig sloeg ook de afdeeling van Gadja Mada op de vlucht, en het leger van raden Patah behield zegevierend het veld. | |
[pagina 248]
| |
De geestdrift der Mohammedanen steeg nu ten top. Pangeran Arja maakte daarvan gebruik om den vijand op den voet te volgen, en hem geen oogenblik den tijd te laten om zich weder te verzamelen. In de grootste wanorde trok Angka Widjaja's leger over de nabij gelegen rivier Gambiran naar Madjapahit terug, om zoo mogelijk nog de hoofdstad te verdedigen. Maar de Mohammedanen zaten hunne vijanden snel op de hielen en bestookten de vluchtenden onophoudelijk. Strijdende was men de residentie van den maharadja genaderd; om de muren van den kraton verzamelde men nog eenmaal de verstrooide krachten; maar te vergeefs! De moed der krijgslieden was geknakt; alles vluchtte voor de overwinnaars, die, om het tooneel van verwoesting te voltooien, de stad aan de vlammen ten prooi gaven. Gadja Mada, die nog de meeste troepen overgehouden had, trachtte zich nog staande te houden. Hij had ten noorden van den kraton zich zoo goed mogelijk opgesteld, en wilde, vereenigd met de strijdkrachten des troonopvolgers, nog een laatsten kamp wagen. Alles te vergeefs; Madjapahit zou vallen! In den kraton zelven was het eveneens treurig gesteld. Toen de oude vorst met den ongelukkigen uitslag van het laatste gevecht bekend was geworden, en daarna voor een gedeelte getuige was van den laatsten, doch wanhopigen strijd onder de muren van zijn paleis, besefte hij reeds | |
[pagina 249]
| |
dat het met zijn rijk en zijn troon gedaan was. Dat was dan het loon voor de weldaden aan de meesten zijner bespringers bewezen! Hoevele zijner eigene kinderen waren er niet onder de vijanden, die nu den kraton bestormden, terwijl zelfs vooraan raden Patah, dien hij zoo gaarne tot zich had zien komen als zoon, thans het vaderlijk erf als vijand, als overweldiger betrad. Dat gezicht was hard voor den grijsaard. Hij drukte de hand krampachtig op de borst, alsof hem daar iets benauwde. Met gebogen hoofd en onder het slaken van een diepen zucht, daalde hij de trappen af van de plaats, waar hij een laatsten blik op de paseban had geworpen. Dáár toch, in zijn raadzaal, had hij hulde zien bewijzen aan raden Patah, als overwinnaar van Madjapahit, als hoofd van eene nieuwe dynastie, als gebieder van het eerste Mohammedaansche rijk op Java! Dat was te veel voor Angka Widjaja. Hij wenschte den ondergang van zijn rijk niet te overleven, en begaf zich in een zijner geheime binnenvertrekken. Hoewel op dat oogenblik de kraton verlaten was, daar de bewoners reeds vroeger naar elders den wijk hadden genomen, was er echter één wezen, dat niet in die algemeene vlucht had gedeeld. Het was eene schoone vrouw, die met de onmiskenbare trekken van diepe smart op het gelaat, in een der belendende vertrekken van het hoofdgebouw gezeten was. Zij | |
[pagina 250]
| |
verkeerde op dit oogenblik in dien graad van zwaarmoedige somberheid, waarin alle belangstelling in hetgeen rondom ons geschiedt, heeft opgehouden; een toestand aan wanhoop grenzende, of een harer uitingen zelve. Die vrouw was Dalima. Na hare krankzinnigen echtgenoot ontvlucht te zijn, had zij bescherming gezocht tegen den moordenaar haars vaders bij den opperpriester Padmadana, die haar veiligheidshalve in den kraton had doen opnemen. Was het blind toeval, of beschikking des noodlots? Het verlaten vertrek waarin Dalima met onverstoorbare onverschilligheid ter neder zat, was het vroeger verblijf, waar hare moeder Narina den jeugdigen Kromo zoo vaak ontmoet had!
De haastig belegde Mohammedaansche vergadering in de groote raadzaal van Angka Widjaja was nauwelijks afgeloopen, toen een felle gloed de reeds invallende duisternis voor een oogenblik deed verdwijnen, en terstond gevolgd werd door een geweldigen slag. De grond dreunde; een groot deel van het keizerlijk paleis en van de belendende gebouwen stortte met oorverdoovend geweld in. De maharadja had zich zelven in de lucht doen vliegen, door middel van eene groote hoeveelheid buskruid, hem reeds voor een geruimen tijd door een voornamen Chineeschen handelaar, als eene groote bijzonderheid geschonken. Angka Widjaja had een zelfmoord begaan, en daarbij, zonder het | |
[pagina 251]
| |
te weten of te willen, ook de ongelukkige Dalima uit haar lijden verlost. Zoo viel Madjapahit de ‘parel van het Oosten;’ zoo ging de dynastie ten onder der magtige Brawidjaja's door verraad en meineed onder 't masker van godsdienstijver. Van alle kanten in het nauw gebracht, had intusschen de legerafdeeling van raden Goegoer zich van onder de muren des kratons teruggetrokken. Weinig volgelingen schoten hem echter nog over. Velen waren door het vijandelijk staal gevallen, anderen waren in de verwarring der laatste worsteling onder de muren van den kraton van den hoofdtroep afgeraakt en verstrooid, terwijl ook niet weinigen getracht hadden door de vlucht het leven te redden. Was het wederom toeval, beschikking of eene onwillekeurige neiging, die raden Goegoer bij zijn terugtocht in zuidelijke richting juist naar de plaats voerde waar zijn nieuwe dalam gelegen was? Dáár stond hij op eens voor de groote nog onvoltooide poort, den ingang van zijn paleis! Dit gezicht moest inderdaad smartelijk zijn voor den man, die op dezen noodlottigen dag alles verloren had; die zich kroon en scepter zag ontvallen, door toedoen van vreemdelingen, geholpen door eenige opgewonden Mekkagangers. Van onder die sierlijk gebouwde poort wilde hij nog eenmaal het vorstelijk verblijf aanschouwen, dat hij nim- | |
[pagina 252]
| |
mermeer zou mogen betrekken; want de vijanden hadden immers Madjapahit ingenomen en verwoest, terwijl de keizerlijke kraton ook reeds voor het grootste deel door hen bezet was! Nog woedden de vlammen, nog hoorde men het krakend neêrvallen der brandende balken en het instorten van gansche gebouwen. Rood zag de lucht van den vlammengloed der brandende stad. Raden Goegoer trad op de poort toe, en plaatste zich er onder. Hij kon toch het oord niet verlaten, zonder nog eenmaal onder die poort verwijld te hebben. Dáár peinsde hij nog een oogenblik over zijne verdwenen grootheid; dáár dacht hij met bitterheid aan den voorspoed zijner vijanden. Op eenmaal echter, door tal van aandoeningen overstelpt, gaf hij zijn hart lucht. Een hartstochtelijke taal stroomde van zijne lippen; en inderdaad, zijne woorden drukken den waren toestand uit van zijn geschokt gemoed. ‘Vervloekt zij de plek waarop gij zijt gegrondvest!’ sprak hij verwoed. ‘Uw naam zal Badjang RatoeGa naar voetnoot1) wezen, en zoo zal de macht en de grootheid, waarop mijne vijanden nu bogen, insgelijks mislukken! Vloek over u, Javanen die den godsdienst uwer vaderen verloochend en uwe eigen vorsten verdreven hebt ter wille van vreemde indringers! Gij zult uwe heilige Kawi-taal verliezen. Uwe | |
[pagina 253]
| |
kunsten zullen verdwijnen en uwe fraaie tempels in puin veranderen. Gij zult vervallen tot eene doode maatschappij; want in uwe overwinning ligt nu reeds de kiem des doods! Dan zal er uit het verre Westen een vreemd en krachtig volk opdagen. Het zal u, o machteloozen weldra onderwerpen, en gij zult slaven worden, jaren en jaren lang, tot dat................!’ Plotseling schoot een felle lichtstraal door het luchtruim, onmiddelijk gevolgd door een donderenden knal. Het was de ontploffing waarmede Angka Widjaja zich den dood had gegeven. Die slag weergalmde luid en verre. De grond daverde. Ook de poort dreunde door dien schok, en liet eenige groote steenbrokken los, welke met dof geluid ter aarde vielen. Toen vlood raden Goegoer met zijne weinige volgelingen vol afgrijzen heen, om nimmermeer den bodem te betreden, waarover zoo pas de vloek was uitgesproken, welke door dien donderslag bevestigd scheen te worden. .................. .................. .................. Woest is thans de streek, waar Madjapahit ‘de roem van het land’ gelegen was. Hoog geboomte verbergt de nog over gebleven bouwvallen; struikgewas bedekt de puinhoopen. De vroegere bedrijvigheid eener vroolijke hofstad heeft plaats gemaakt voor stilte en verlatenheid, | |
[pagina 254]
| |
want de Javaan schuwt de plaats als vervloekt, en - de koningstijger voert thans een onbepaald gebied, waar eenmaal de dynastie der Brawidjaja's bloeide. .................. De geschiedenis van Java leert ons overigens hoe de vloek van raden Goegoer is vervuld geworden. Doch de profetie door die uitbarsting niet geheel uitgesproken zijnde, zal de toekomst ons moeten leeren, tot hoelang zijne verwensching van kracht zal blijven.
einde van het tweede en laatste deel. |
|