Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Zestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 216]
| |
en eenige getrouwe leerlingen, die ter bewaking van het heiligdom waren achtergebleven, alsmede over hadji Djamal, den Javaan Sariman en een vijftal gewapenden, hem door den soenan van Gnoendoeng ten geleide van twee vrouwen toegezonden. Maar wat kon die handvol manschappen uitrichten tegen zoovelen, die door de reeds behaalde overwinning des te overmoediger waren geworden? Wederom kwam een vluchteling hijgend en verschrikt aansnellen. Het was een der bewakers der nabij gelegen graven, waarin de eerste Arabische zendelingen, de pionniers van den Islam rustten. ‘Zij verwoesten de graven en delven de lijken op!’ riep de ontstelde wachter. ‘Bij Allah! Het zijn geene menschen, het zijn booze geesten, die de heiligdommen verwoesten!’ ging de man op half schreienden toon voort. ‘De vloek van Allah treffe die heiligschenners!’ riep praboe Satmoto in vervoering; ‘Allah zende zijne engelen en sla hen met blindheid!’ Dit zeggende, begaf hij zich in zijn bidvertrek en liet zijne vrome aandacht door niets meer aftrekken. Hadji Djamal had zich met Sariman en het verder beschikbaar personeel zooveel mogelijk in staat van verdediging gesteld. Men zou èn heiligdom èn leven zoo duur mogelijk trachten te verkoopen, en wachtte in angstige spanning den uitslag af. | |
[pagina 217]
| |
Daar kwam Sinowasa's wilde bende aanzetten. Even als eene kudde buffels in de prairie in eene bepaalde richting voorttrekkende, doch ook even als deze op eene allesbehalve regelmatige wijze, scheen deze menschenzwerm slechts in blinde woede voort te hollen. Niettemin moest de kracht, waarmede zulk eene horde op iets aanviel, onweerstaanbaar zijn. ‘Werpt de muren omver; beukt de poorten open,’ riep Sinowasa zijn knots in de lucht zwaaiende; ‘de Mohammedanen hebben mij bestolen, mijn schat is dáár!’ Boomstammen, balken, steenklompen, alles wat te grijpen en te vangen was, werd tegen den ringmuur van praboe Satmoto's woning gericht om dien te doen bezwijken. Hier en daar vertoonden zich reeds scheuren, zelfs tuimelden brokstukken van den top des muurs naar beneden. Hadji Djamal en de zijnen weerden zich dapper; zij ontvingen de bestormers met steenworpen, en elk hoofd dat zich daarbuiten boven den muur vertoonde, kon op een lanssteek of een klewanghouw voorbereid zijn. De hadji en Sariman bespeurden echter dat zij op den duur niet tegen die overmacht bestand zouden zijn. Zij zagen elkander veelbeteekenend aan, als om te vragen: wat te doen? Reeds waggelde de muur; ook de poort was zóó gebeukt, dat zij weldra moest bezwijken. | |
[pagina 218]
| |
Goede raad was duur. Op dat oogenblik zaten Sinta en Dalima treurig in een der vertrekken van de huizing des soenans. Eenige jammerende en weeklagende vrouwen maakten den toestand der pleegzusters niet aangenamer. Dalima was echter nog de meest bedaarde; of liever, zij was onverschillig. Wat kon het haar deren, hoe deze storm afliep? Had zij niet sedert lang een vreugdeloos leven geleid, en als het ware in ballingschap onder lieden verkeerd, die haar als eene verstokte zondares beschouwden, omdat zij de leer van Allah's goedertierenheid en barmhartigheid zoo maar niet op eens verkoos aan te nemen? ‘Allah's barmhartigheid!’ dacht zij bitter; ‘zie eens hoeveel bloed daarvoor wordt gestort, hoevele menschenlevens er voor worden opgeofferd! Adiboeddha was alleen met reukwerk en bloemen tevreden! Zelfs de strenge godheid Siva, die in bloedige offers behagen schiep, eischte zooveel niet als die Allah der Mohammedanen!’ Sinta was daarentegen luidruchtiger in haar kommer. Die woestaards konden immers binnendringen en alles vermoorden? Verkeerde hadji Djamal, haar redder, haar echtgenoot, niet in groot levensgevaar? Nu eens bad zij vurig tot Allah, tot Mohammed, ja zelfs tot Gabriel; dan weder barstte zij in hartstochtelijk geween uit en wrong krampachtig de handen. | |
[pagina 219]
| |
Het vertrek zag met eene open galerij op de ommuurde binnenplaats uit. De beide vrouwen konden dus de wanhopige pogingen der belegerden om de indringers af te weren, en hun allengs minderenden kans van slagen waarnemen. De muur dreigde weldra in te storten, en dan was alles gedaan! Zij hoorden tevens de kreten, die daarbuiten werden aangeheven, vermengd met het dof geluid van het beuken der belegeraars. Als door eene plotselinge gedachte bezield, stonden beide vrouwen van hare zitplaatsen op en snelden naar buiten. ‘Bij Allah!’ riep de gejaagde Sinta, zich naar de bedreigde plaats begevende; ‘ik krijg eene ingeving! Wij kunnen misschien gered worden!’ ‘Men noemt mijn naam!’ riep Dalima, als door een electrieken schok tot werkzaamheid gedrongen. ‘Zoo hij het is, zal ik deze lieden redden!’ Beide vrouwen vlogen naar den reeds wankelenden muur. Daar langs, en op eenigen afstand van de worsteling, strekte zich een afdak uit, waaronder een groot aantal bijenkorven stond. Deze insekten waren onrustig geworden en vlogen in meer dan gewone gejaagdheid heen en weer. Hieraan stoorde zich Dalima niet. Haastig klom zij tegen het afdak op, besteeg vervolgens den muur en was in één sprong onder den woesten hoop. Die plotselinge verschijning eener schoone en indrukwekkende vrouwengestalte maakte zulk een diepen indruk | |
[pagina 220]
| |
onder de menigte, dat eensklaps aller handen het werk staakten. Boomen, balken, wapenen, alles wat de bestormers tot vernieling diende, bleef voor een oogenblik werkeloos. Het was een tooneel van algemeene verbijstering. ‘De godin Doerga!’ riepen onderscheidene stemmen. ‘Dalima!’ juichte Sinowasa, in woeste opgetogenheid. ‘Wij hebben de kramatsGa naar voetnoot1) geschonden! Doerga komt ons straffen!’ meenden de meest vreesachtigen. ‘Ik heb mijne vrouw terug!’ riep de bouwmeester, terwijl hij als een waanzinnige op Dalima toesnelde. Op het gezicht van Sinowasa, week zij echter ontzet terug. Die man, met zijn woesten, verwilderden Mik, ontbloot hoofd, gehavende kleeding en met zulk een geducht wapen in de hand, - was die razende haar eenmaal zoo zachtaardige, vreedzame echtgenoot, haar Sinowasa? ‘Kom Dalima, kom melieve!’ sprak hij op gedwongen kalmen en geruststellenden toon; ‘heb geen vrees meer, en wees gelukkig. Uw vader is zoo even door mij gedood; zie,’ vervolgde hij vertrouwelijk, ‘met deze knots heb ik hem verpletterd!’ Dalima slaakte een kreet van ontzetting. Sinowasa was dus de moordenaar haars vaders! In onmacht zeeg zij neder. Middelerwijl greep aan de binnenzijde van den muur | |
[pagina 221]
| |
een ander tooneel plaats. Sinta, de verdedigers genaderd zijnde, schreeuwde uit alle macht: ‘Djamal, Sariman, komt spoedig hier, Allah geeft uitkomst, helpt spoedig!’ Dit zeggende, wees zij op de bijenkorven. Beide mannen zagen verbaasd de opgewonden vrouw aan. Zij begrepen haar niet, en meenden dat de schrik hare zinnen had verbijsterd. ‘Neemt de bijenkorven!’ herhaalde zij met gejaagde, zenuwachtige stem, en wees met beide armen in de hoogte over den muur. Nauwelijks was de bedoeling van Sinta begrepen, of alle overgebleven verdedigers snelden naar de bijenkorven toe, grepen ze op, en zich niet bekreunende om het gegons en de enkele steken der verwoede insecten, wierpen zij korf voor korf snel over den muur. De bijen, dus gestoorden geschokt, werden nog woedender, en zoo viel de bevolking van een dertigtal korven op de menschenmassa aan, waaronder zij geworpen was. De plotselinge en vinnige aanval van zulk een onverwachten vijand bracht een panischen schrik te weeg. Allen, fel gestoken door de getergde bijen, kozen het hazenpad, nu vast overtuigd dat de strenge Doerga hen strafte wegens het plegen van heiligschennis. Sinowasa, met zijne bewustelooze vrouw in den eenen arm, en met de andere hand zijne strijdknots zwaaiende, volgde, waanzinnig lachende, de verschrikte vluchtelingen. | |
[pagina 222]
| |
De soenan van Giri en de zijnen waren gered, doch waar Dalima gebleven was, wist niemand..... .................. Kort daarop stelde soenan praboe Satmoto hadji Djamal, tot belooning zijner diensten, als chatibGa naar voetnoot1) bij de moskee te Giri aan, tot groote blijdschap van Sinta, die van den oorlog meer dan verzadigd was.
Aan den avond van dien gebeurtenisrijken dag, zag men eenige mannen zich langzaam en steelsgewijs bewegen op de vlakte, waar de veldslag had plaats gegrepen. Nu en dan bukten zij, als zochten zij iets. Zij moesten zich behelpen met het twijfelachtige licht eener nog vrij jonge maan, terwijl het gebruik van fakkels voorzichtigheidshalve moest worden nagelaten. De vijand kon zich nog in de nabijheid bevinden, en door het fakkellicht opmerkzaam gemaakt, hunne overigens vreedzame handeling verstoren. Men zocht een lijk. Pangeran Arja, soenan van Koedoes, vergezeld van eenige getrouwen, zocht het treurig overschot zijns vaders, van den gesneuvelden veldheer van het verslagen leger. Talrijk waren de lijken, die verminkt en met bloed bevlekt op en naast elkander lagen. Verwrongen ge- | |
[pagina 223]
| |
laatstrekken, waaruit de doorgestane doodstrijd nog luide sprak; gebroken wapens hier en daar verspreid, of nog geklemd in de verstijfde hand des verslagenen; alom plassen geronnen bloed, of plekken waar de omwoelde aarde sporen droeg van hardnekkige worsteling op leven en dood, - dat alles ontwaarden die nachtelijke bezoekers. Nu eens werd het lichaam van een dooden krijger zonder veel plichtplegingen op zijde geworpen, om de gelaatstrekken te kunnen onderscheiden van een ander, waarover hij heen lag. - Soms moesten, op plaatsen waar de strijd het hardnekkigst had gewoed, geheele stapels gesneuvelden worden verlegd, om zich te kunnen overtuigen, of daaronder ook hadji Taroebs lijk te ontdekken was. Trof men enkele malen lichamen, waaruit het leven nog niet geheel geweken was, en die door de onzachte aanrakingen hunne ledematen nog krampachtig bewogen, waarbij soms een zware zucht, of zelfs een kreet van smart geslaakt werd, dan liet men verschrikt af, en ijlde voort. Men zocht geene gekwetsten, maar wel een doode! Het rondtasten in dien treurigen chaos had reeds geruimen tijd geduurd, toen een der zoekers eensklaps uitriep: ‘Bij AUah! hier is de plaats waar de geëerde soenan streed!’ IJlings schoot Pangeran Arja toe. ‘Dan zullen wij ook spoedig het lijk vinden,’ riep hij; ‘mijn vader is kenbaar aan zijn wapenrok!’ | |
[pagina 224]
| |
Inderdaad moest de aangewezen plaats wel het tooneel van een verwoeden kamp geweest zijn! Eene laag lijken, waar aanvallers en verdedigers op en door elkander lagen, en de witte kleeding der talrijke daar bezweken dweepers toonden aan, dat hadji Taroebs laatste strijd daar moest gestreden zijn. Nergens was echter het kenmerkend kleedingstuk te ontwaren. Achter dien grooten hoop gesneuvelden, waar de grond het meest omwoeld was, lagen nog op eenigen afstand twee lijken dicht neven elkander. De soenan van Koedoes bukte, greep een daarvan bij het been en trok het, voor een meer nauwkeurig onderzoek; naar zich toe. ‘Ado!’Ga naar voetnoot1) riep het vermeende lijk, overeind rijzende en een zittende houding aannemende. ‘Bij Allah! daar zijn de vijanden weer; ik had het wel gedacht! Laat af, gij zondaren, en verwijdert u!’ vervolgde de verrezene op een toon van vermanend gezag; ‘gij vindt den soenan toch niet meer. Door de wonderkracht van zijn wapenrok voer hij ten hemel!’ Het was hadji Fadil, die uit een diepen, benauwden slaap ontwakende, in de duisternis de hem omringende mannen niet herkende. ‘Hadji Fadil!’ riep Pangeran Arja in blijde verwondering; ‘herkent gij mij niet? Ik zoek het lijk mijns vaders!’ | |
[pagina 225]
| |
‘Lof zij God, den Goedertierene, den Barmhartige!’ sprak Fadil met opgeheven handen; ‘ik meende dat die woeste heidenen het lijk kwamen ontheiligen. Uit vrees daarvoor, heb ik zelfs zijn gekleurden wapenrok uitgetrokken en onder mij gelegd, opdat zij hem daaraan niet zouden kunnen herkennen.’ ‘Maar waarom zijt gij ons niet komen waarschuwen, broeder Fadil?’ vroeg de soenan van Koedoes. ‘Hoe kon ik dat?’ riep de hadji op smartelijken toon. ‘Ik streed naast den geëerden soenan, toen de dolle Sinowasa mij met zijn vervloekt wapen een been verbrijzelde. Nadat eindelijk de weinige overgeblevenen waren gevlucht en de vijand tierend en schreeuwend was afgetrokken, kroop ik met veel moeite naar het lijk, ontdeed het van zijn wapenrok, bedekte zijn aangezicht met een stuk van mijn djoeba, en legde mij naast den dierbaren overledene neder. Zie, hier is de wapenrok!’ eindigde de hadji, zich pijnlijk oplichtende. Diep bewogen, nam de zoon des gesneuvelden soenans het kleedingstuk uit de hand van den getrouwen vriend en medestrijder. Het verminkte lijk werd zorgvuldig opgenomen, even als hadji Fadil, de eenige zwaar gewonde, wien het geluk ten deel viel van het slagveld te worden medegevoerd. Na een moeielijken tocht van onderscheidene uren, waarbij de Batajo en de grootere Solo-rivier werden over- | |
[pagina 226]
| |
getrokken, bereikte men eenige tenten, het overschot van raden Patah's leger. Deze ontving het lijk van zijn gevallen vriend met alle blijken van rouw en droefheid. Eene afzonderlijke tent werd voor den dierbaren overledene ingeruimd. De overgebleven hadji's verrichtten de voorgeschreven wassching en reinigingen en wikkelden het lijk in wit lijnwaad. Toen begon een der meest roerende plechtigheden, welke de Islam bezit. Het salat 'l-Djanazat of lijkgebed werd over den soenan van Gnoendoeng uitgesproken. Alle overgebleven vrienden, met raden Patah en den soenan van Koedoes aan het hoofd, verzamelden zich om het lijk. De eerstgenoemde was opgetreden als voorganger des gebeds in de moskee en thans zou hij weêr de plichten van Imam vervullen in de ure van rouw. Raden Patah zou liet lijkgebed doen voor den vriend, aan wien hij en de Islam zooveel verschuldigd waren. Vol aandoening en met indrukwekkende stem bad de voorganger, terwijl de overigen hem volgden:Ga naar voetnoot1) ‘O God! Deze uw dienaar en zoon van uwe twee dienaren heeft de blijdschap van deze wereld verlaten, en hare ruimte met al wat hem lief en dierbaar was, en is gegaan naar de duisternis van 't graf en wat hem daar wacht. | |
[pagina 227]
| |
‘Hij betuigde dat er geen God is dan Gij, en dat Mohammed Uw dienaar en gezant is; en Gij weet het, o God! hij zocht woning bij U, die de beste bescherming zijt. Hij ging 's ochtends in diep gepeins naar Uwe barmhartigheid, naar U, die niet begeert te straffen! ‘Zoo zijn wij tot U gekomen, verlangende naar U en als voorbidders voor hem. O God! zoo hij goede daden verrichtte, beloon hem die met woeker, en zoo hij kwaad gedaan heeft, straf hem daarvoor niet, en laat hem door Uwe barmhartigheid Uwe genade ondervinden, en bescherm hem tegen de beproevingen van het graf en zijne pijnigingen. Maak het hem ruim in zijn graf en verwijder de aarde van zijne zijden. Schenk hem door Uwe barmhartigheid zekerheid, tegen Uwe straffen, tot dat Gij hem zendt naar Uw paradijs, O albarmhartige God! Amen!’ ‘Amen!’ herhaalde met diep ontroerde stem het geheele koor. Toen sprak Pangeran Arja, soenan van Koedoes met opgeheven handen: ‘Geef o Allah! mij, Uw knecht sterkte, opdat ik den dood mijns vaders wreeke op de verachters van U en Uwe leer, o God! Amen.’ ‘Amen!’ herhaalden nogmaals de aanwezigen met geestdrift. Den volgenden morgen werd het lijk naar Demak ge- | |
[pagina 228]
| |
voerd, en aldaar aan de noord-westzijde van den bondstempel begraven. De verminkte hadji Fadil erlangde na zijne herstelling eene kerkelijke bediening; hij toonde vaak, en met zekere ingenomenheid, aan van verre komende geloovigen het graf van den beroemden hadji Taroeb bij wiens lijk hij op het slagveld de wacht had gehouden. Nog rust hel stoffelijk overschot van hadji Kiai Gedeh Taroeb soesoehoenan Gnoendoeng te Demak; doch zijn geest leeft nog ten huidigen dage voort in de harten zijner opvolgers, de tegenwoordige hadji's. Die geest zal blijven, zoo lang er Mekkagangers bestaan. |
|