Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 204]
| |
van Madjapahits vorst; doch hij streed tevens voor eigen recht: hij zocht den ‘vrouwenroover.’ - Vandaar zijne zwerftochten in gezelschap van eenige uitgelezen getrouwen die, door hem zelven gevormd, hun meester alle eer aandeden. Onophoudelijk was het leger der Mohammedanen door die zwervers verontrust geworden, zonder dat het in de gelegenheid was geweest een grooten slag te slaan. Doch aan dien toestand van onzekerheid moest een einde komen. Was in den beginne raden Koesèn's tactiek van nut geweest, toen de Mohammedanen vol geestdrift en vuur waren opgekomen tegen de minder opgewonden legermacht van Angka Widjaja, thans bestond er voor dit ontwijken van het gevecht geene rede meer. De krijgslieden werden onvergenoegd en ongeduldig, terwijl de oude rijksbestierder en raden Goegoer het gedrag des veldheers onverklaarbaar begonnen te vinden. Ook de priesters, die het leger vergezelden, begonnen eenig wantrouwen te koesteren omtrent raden Koesèns bedoelingen. Sinowasa, zeer gezien bij de hoofden, zoowel om zijne bekwaamheden als zijne onverschrokkenheid, stond tevens in hooge achting bij de geestelijkheid wegens zijne standvastigheid in het geloof. Zijne verwerping van hadji Taroebs aanbiedingen, met opoffering van zijn eigen levensgeluk, was hun eveneens niet onbekend gebleven. Buiten Petjat Tondo om werd dus eene vertrouwelijke samenkomst gehouden tusschen Gadja Mada, raden Goe- | |
[pagina 205]
| |
goer, de voornaamste priesters en Sinowasa. Men besloot daarin den legeraanvoerder te noodzaken een beslissenden slag te leveren, vooral ten gevolge van Sinowasa's aanwijzingen betreffende den toestand van het vijandelijk leger, en zijne gegrond bevonden verklaring, dat alles op dit oogenblik in hun voordeel was: een gunstig terrein en een voldoend geoefend leger, dat daarenboven brandde van ongeduld om slaags te raken. Daarop had eene plechtige offerande plaats. De goden schenen gunstig gestemd, en het orakel voorspelde eene groote overwinning, indien men binnen zekeren tijd een gevecht zou leveren. Nu was het Sinowasa's beurt om te handelen. Hij zelf wond de mindere legerhoofden op, en liet zijne volgelingen in het leger de godsspraak eener zekere overwinning verspreiden. Dit werkte. De gemoederen geraakten in gisting; er kwam groote onrust in het leger, en de adipatih van Troeng, tot het uiterste gedrongen, zag zich genoodzaakt toe te geven. Men zou strijden. Het leger der Mohammedanen was eerst de BengawanGa naar voetnoot1) overgetrokken, en vervolgens de kleinere Batojo. Het was dus in den rug gedekt door den rechteroever van dit riviertje, terwijl zijn linker vleugel op een belendend moeras | |
[pagina 206]
| |
steunde. Die stelling bood nu wel eenige veiligheid aan, doch had het nadeel dat, bij onverwachten tegenspoed, een spoedige aftocht voor de troepen onmogelijk werd gemaakt. Angka Widjaja's leger was opgesteld tegen de heuvelhellingen van Lamongan, en bezat ontegenzeggelijk meer terreinvoordeelen dan dat der vijanden. Het was tegen eene plotselinge overrompeling gevrijwaard door een tusschenliggend stroompje, thans bekend onder den naam van Kamoedi, en had een veiligen terugtocht in het belendende hoogland. Dalima's vader zat in zijne legertent. Hij verwachtte raden Patah en zijn zoon, den soenan van Koedoes. De hadji verkeerde in eene sombere stemming. Was het een voorgevoel van naderend onheil, of het gevolg van den minderen voorspoed in latere tijden? Sedert de ontmoeting van Dalima en de verhooring van zijn wensch om het verloren kind zijner eerste liefde weder te zien, ondervond hij tegenspoed, teleurstelling, verdriet! Zou het noodlot, de drukkende hand der vergelding hem vervolgen? Hij toch had ontrouw gepleegd jegens zijn vorst, dien hij thans wilde verderven, uit wraak voor ondergane straf. Maar hij diende immers Allah en diens groote zaak? Hij was immers een nieuw leven begonnen, na volbrachte bedevaart naar Mekka? Die groote zaak echter leverde in de laatste tijden ook al teleurstellingen voor hem op. Raden Koesèn's bewegin- | |
[pagina 207]
| |
gen hadden hem genoodzaakt Giri geheel en al ontbloot te laten; Giri, de eigenlijke bakermat van den Islam, waar de soenan praboe Satmoto zich bijna geheel zonder behoorlijke verdedigingsmiddelen bevond. Het leger was door het veelvuldig heen en weder trekken ontmoedigd, de geestdrift bijna uitgedoofd. Slechts nu en dan vermocht hij een kunstmatige opgewondenheid in de gemoederen te brengen door de dikir. Ja, de dikir was een heerlijk opwekkingsmiddel! Zij had hem tevens een vijftgtal zeloten verschaft, die thans zijne lijfwacht uitmaakten, en zich liever tot den laatsten man zouden laten neêrhouwen, dan den heiligen standaard of hun soenan, hun afgod, in den steek te laten. Het leger zelf was echter zwak. De toevoer van hulpbenden was minder ruim geweest dan men verwacht had. De vorst van Pengging was te huis gebleven, en de adipatih van Madoera had zich ongenegen betoond om troepen tegen zijn vader in 't veld te brengen, hoewel hij vroeger bij den opbouw der moskee te Demak, zijne medewerking ruimschoots had verleend. En nu? - Een spion had zoo even bericht, dat er eenige beweging in het leger der vijanden was ontstaan, en dat men daar blijkbaar naar den strijd verlangde. Hadji Taroeb had sedert lang niets vuriger gewenscht dan een veldslag te leveren; doch nu.... dat voorgevoel, die mismoedigheid!..... | |
[pagina 208]
| |
Raden Patah, gevolgd door pangeran ArjaGa naar voetnoot1) en eenige andere hoofden, trad bij hadji Taroeb binnen. Er werd beraadslaagd over den strijd die weldra te verwachten was. De man, dien wij zoo even mismoedig zagen, was nu geheel veranderd; geestdrift en vuur bezielden hem. Den volgenden morgen zouden de geloovigen vroegtijdig tot het gebed worden opgeroepen; de bedienaars van de dikir zouden de geestdrift en strijdlust alom doen ontwaken door hun indrukwekkend ‘lâ illâha,’ en de ongeloovigen zouden verstrooid worden, als kaf voor den wind. Indien zij te kort mochten schieten in krachten, welnu, dan zou Allah ongetwijfeld de geloovigen met zijne engelen tegemoetkomen, even als hij Mohammed hielp in den slag van Bedr.Ga naar voetnoot2) Het plan des soenans werd goedgekeerd. Den volgenden ochtend zou het leger vroegtijdig eene krachtige opwekking ten strijde erlangen, en, aldus voorbereid, kon men den vijand onbevreesd onder de oogen zien. Met het krieken van den dag verkondigden met luider stemme onderscheidene moeadzins de ure des gebeds. Elk muzelman lag geknield op zijne mat en met ter aarde gebogen hoofd, toen op eens de kreet weerklonk: ‘Bij Allah! daar is de vijand!’ Het Hindoe-leger was namelijk op dringend vertoog van | |
[pagina 209]
| |
Sinowasa 's nachts het gebergte afgedaald, in stilte de Kamoedi overgetrokken, en stond plotseling voor het vijandelijke kamp. In allerijl vlogen de Mohammedanen te wapen en weldra weergalmde in het gansche leger de kreet van ‘lâ illâha!’ Vooral de aanvoerder was geen van de laatsten op de plaats des gevaars. Vergezeld van zijn zoon, den soenan van Koedoes, gevolgd door een tal van hadji's en omgeven door de in 't wit gekleede broederschap der dikir, was hij met den meesten ijver en met echte veldheersbekwaamheid in de weer om benden te verzamelen en op te stellen, zoodat niettegenstaande de aanvankelijke verwarring, weldra eene geregelde slagorde in het leger van raden Patah te bespeuren was. Maar het leger van Madjapahit had bereids voordeelen behaald; de Mohammedanen waren bij den eersten schok teruggedrongen en hadden terrein verloren. Weldra zagen zij zich ook van hunne bagage gescheiden, en meermalen werden hunne gelederen doorbroken; want, was de geloofswoede onder hen door de toespraken der hadji's en het gegil der dolzinnige uitvoerders van de dikir ook ten top gestegen, met niet minder verwoedheid en wraakzucht streden de legerbenden van Angka Widjaja. Alleen hield het centrum der Mohammedanen, waar hadji Taroeb in persoon het bevel voerde, nog stand tegen raden Koesèn. | |
[pagina 210]
| |
Op eenmaal kwam echter van de zijde waar de rechtervleugel zich bevond, Sinowasa met zijne kleine, maar uitgelezene bende aanstormen. Hij had krachtdadig medegewerkt om een deel van den vijandelijken linkervleugel in het belendende moeras te dringen. Zijne aankomst gaf dadelijk eene andere wending aan het gevecht. De woeste opgewondenheid waarmede hij en de zijnen zich op 's vijands gelederen wierpen, sleepten de strijders van raden Koesèn's afdeeling mede. IJlings stoof men voorwaarts, en weldra had er een hardnekkige en moorddadige kamp plaats. Hadji Taroeb en zijne dappere medestrijders weken voet voor voet voor den onstuimigen aanval van Sinowasa, doch eindelijk werden de gelederen des soenans doorbroken, waarop een groot deel der troepen, de wapens wegwerpende, heil in een overhaaste vlucht zocht. Gnoendoeng's soenan alleen hield met zijne hadji's en de overige ijveraars onwrikbaar stand. Op eenmaal echter, kreeg de beeldhouwer zijn persoonlijken vijand in 't gezicht. Hij slaakte een kreet van woeste vreugde, wenkte zijne volgers en stortte zich op zijne laatste tegenstanders. Weldra is de levende haag, die den legeraanvoerder van zijn verbolgen schoonzoon scheidt, verbroken. De soenan en Sinowasa staan tegenover elkander. Eerstgenoemde wordt door eene siddering bevangen. Niet dat eenige vrees hem overmeesterde; het leven des hadji's eene aaneen- | |
[pagina 211]
| |
schakeling van beleid, moed en zelfs vermetele stoutheid, had bewezen dat hij daarvoor niet vatbaar was. Doch het was de plotseling weêr opdoemende gedachte: ‘Zou in het boek des noodlots?...’ Maar de woeste aanval van den bouwmeester moest geweerd worden. Snel verhief zich dus de klewang in de lucht, om den slag af te weren, welken Sinowasa met zijne vreeselijke strijdknots meende toe te brengen, onder den uitroep: ‘Sterf, vrouwenroover!’ De bloedige worsteling, de strijd tusschen man en man, die een tijdlang in de gelederen van het centrum der beide legers plaats greep, had deels opgehouden, of had zich gedeeltelijk ook verplaatst ten gevolge van het wijken der Mohammedanen. Alleen was die blijven voortwoeden tusschen de hadji's en de dweepers, die den legerbevelhebber omringden, en de volgelingen van Sinowasa. Toen echter de beide mannen hun tweegevecht hadden aangevangen, hield de strijd in hunne omgeving op. Verbazing, belangstelling, ja zelfs ontzag voor de beide kampioenen, hield elk der vijandelijke partijen aan hare plaats geboeid. Geen wapen werd bewogen, geen kreet geslaakt; men scheen met gespannen aandacht de beslissing van dat indrukwekkend schouwspel aftewachten. De soenan stond daar betrekkelijk kalm en beraden, eiken slag behendig afwerende, en de eerste gelegenheid de beste bespiedende, om zijn dolzinnigen bekamper voor | |
[pagina 212]
| |
altoos onschadelijk te maken. Sinowasa, de kunstenaar, die vroeger met een blik van opmerkzaamheid en bewondering kon staren op den pas geopenden lotuskelk, of met een glimlach van zelfvoldoening de fijn bewerkte basreliefs, pas uit zijne handen gekomen, kon aanschouwen, vertoonde zich nu als een razende; hijgend, met uitpuilende en met bloed beloopen oogen, en met een strijdknots in de hand. Zie, daar daalt het geduchte wapen neder; wat er onder komt, is verpletterd, want het gewicht van dat logge doch vreeselijk wapen wordt honderdvoudig verzwaard door den krachtigen arm die het beweegt, door de snelheid waarmede het nederdaalt. Maar de soenan, hoe gevorderd ook in leeftijd, is nog vlug genoeg om door een kleinen zijsprong dien slag te ontwijken, terwijl eene behendige wending met zijn zwaard den geheelen aanval verijdelt. Zoo streven, zoo worstelen bedrevenheid en kracht onderling om den prijs der overwinning. Wie zal hem behalen? De een strijdt voor zijne dochter, de ander voor zijne vrouw; want hier is persoonlijk belang op den voorgrond getreden; de kamp voor de groote zaak is reeds zoo goed als beslist, en woedt ook nog alleen in de verte. Na eenigen tijd strijdens, waarbij geen van beiden eenig zichtbaar voordeel had behaald, wordt Sinowasa als door een nieuwe vlaag van woede overvallen. Hij omvat de knots met beide handen, en springt op zijn vijand los. | |
[pagina 213]
| |
‘Dood aan den vrouwenroover!’ roept weder de woeste aanvaller, en nogmaals daalt de ijzeren strijdknots neder. Tijd of gelegenheid om te ontwijken bestaat er niet. Bliksemsnel rijst wel Taroebs klewang omhoog om het dreigend wapen af te keeren, doch vergeefs! De slag was zoo hevig, dat des soenans zwaard afbrak als glas, en hij, doodelijk getroffen, nederzeeg. Schouder en borstbeen waren niet alleen door den slag verpletterd, maar bovendien hadden de stalen dorens van de strijdknots de grootste verwoestingen aangericht. De dood was oogenblikkelijk. Luide kreten weergalmden door de lucht. Woeste geestdrift bezielde de volgers van Sinowasa; schrik en ontzetting de nog overgebleven hadji's. Zij hadden zoo zeer op den soenan gesteund! Hij, de vriend van Allah, begaafd met bovennatuurlijke krachten, hij overwonnen door een afgodendienaar!... Weeklagend en jammerend vluchtten zij van daar. Met den dood des soenans was alles uit! Inderdaad, de slag was verloren. Raden Rahmats dreigende voorspelling was vervuld! Raden Patah had zich met eenige volgers het eerst teruggetrokken zoodra hij de minder gunstige wending van den strijd begon te ontwaren, en stond reeds op verren afstand van de plaats des gevechts, aan den oever der Solo-rivier, toen hij bericht kreeg van den dood zijns | |
[pagina 214]
| |
vriends. Zijne verslagenheid was groot, maar zijne vrees voor achtervolging niet minder; het hoofd des Islams rustte niet vóór hij de rivier tusschen zich en zijne overwinnende vijanden geplaatst zag. De vijanden echter trokken zich terug. De bevelhebber van Angka Widjâja's zegevierend leger oordeelde eene vervolging onnoodig. Alleen Sinowasa's afdeeling zwierf van het hoofdleger af, trok in uitgelaten opgewondenheid weder het gebergte in, en bewoog zich in de richting van den berg Giri voort. |
|