Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 192]
| |
dienstoefening plaats vinden. Men zou den zegen van Allah over dezen tocht inroepen, en men was zeker dien te erlangen, want men zou den heiligen oorlog aanvangen: men ging ‘strijden op den weg Gods.’ Dubbel belangrijk zou die godsdienstige bijeenkomst zijn, want daarbij zou soenan Gnoendoeng als aanvoerder der geloovigen worden bevestigd, en daarbij een nieuw godsdienstig ceremonieel worden uitgevoerd, dat in der tijd reeds door Çamad was aanbevolen en zoowel door raden Patah als hadji Taroeb als een uitmuntend middel om geestdrift op te wekken, was aangenomen. Met luider stem riep de moeadzin van uit zijne minaret de geloovigen tempelwaarts, en weldra was in en om het heiligdom eene talrijke en aandachtige schare vereenigd. Daar trad de Iman op, als voorganger in het gebed. Tot aller groote verbazing was het raden Patah zelf, die als hoofd der geloovigen de leiding der plechtigheid op zich had genomen. Toen daarna de ChotbaGa naar voetnoot1) zou worden gehouden, trad, tot niet minder verbazing der verzamelden, soenan Gnoendoeng op. Hij sprak met vuur over de macht en de grootheid van den eenigen waren God, en over de uitnemendheid der leer van Mohammed, den grootsten Profeet | |
[pagina 193]
| |
die immer was opgestaan, den laatsten die ooit verschijnen zou. Buiten den Islam was dus geen heil; de ongeloovigen te verdelgen en uit te roeien, was een voortreffelijk en Gode welbehagelijk werk. Daarop werd door den prediker in gloeiende kleuren de zaligheid van het paradijs geschetst voor hen die in den heiligen strijd mochten vallen. Hunne genietingen te midden van eeuwigdurendgroen, en omringd door de schoonste hemelmaagden, zouden eindeloos zijn! Diep was de indruk welken deze woorden op de talrijke verzamelden hadden gemaakt; de opgewondenheid en geestdrift spraken duidelijk uit het herhaaldelijk uitgegalmde ‘amen,’ toen op eenmaal een ander tooneel plaats greep. Eenige hoofden en hadji's naderden den soenan van Gnoendoeng, zoodra hij de plaats verliet, vanwaar hij de gemeente had toegesproken. Zij hadden een prachtig gekleurden wapenrok bij zich, en boden dien den prediker aan, terwijl raden Patah op indrukwekkenden toon hem aldus aansprak: ‘Geëerde vriend en voorganger! Neem dit kleed als eene gift van den Profeet! Omgord er u mede nu gij aan het hoofd der geloovigen de kafirs zult gaan bestrijden. Onze vriend, de soenan van Kali Djaga, zendt het u als een geschenk des hemels; draag het en overwin in den naam van Allah!’ Daarop traden een dertigtal mannen, allen in het wit | |
[pagina 194]
| |
gekleed, naar het opengebleven middenvak der moskee. Zij plaatsten zich in een kring met het gelaat naar elkander gekeerd. Nu ving een eigenaardige koorzang aan, waarbij, op uiterst langzamen, doch indrukwekkenden toon het eerste gedeelte der Mohammedaansche geloofsbelijdenis ‘lâ illâha illâ-llâhoe!’ gezongen werd. Onder dit plechtige gezang hogen zich de hoofden van het dertigtal diep voorover. Na dit eenige malen te hebben herhaald, kwam er eene lichte verandering in toon en maat. Het refrein werd iets sneller en op hooger toon gezongen; de lichaamsbeweging was daarmede in juiste overeenstemming; de buiging van het bovenlijf der zangers was insgelijks iets versneld. Toen volgde een derde phase, waarin de maat van buiging en gezang weder iets versneld en de toon verhoogd werd. Zoo voortgaande bereikten de uitvoerders eindelijk zulk een climax in hunne stemmen en bewegingen, dat zij door een ander publiek als dolzinnigen zouden aangemerkt zijn. Doch het was eene godsdienstige plechtigheid, de dikir genaamdGa naar voetnoot1), en zij deed uitwerking. Zij wekte in hooge mate de geestdrift op, zoowel van de omstanders als van de uitvoerders; onderscheidene aanwezigen volgden reeds den maat der geluiden en lichaamsbewegingen der opgewonden koorzangers. | |
[pagina 195]
| |
De schrijver dezer bladen moet hier in het voorbijgaan mededeelen, dat hij in verschillende streken van Indië deze plechtigheid heeft bijgewoond, en de deelnemers daaraan steeds zoo opgewonden heeft gevonden, dat zij in dien staat, als blinde werktuigen gebezigd, zeer veel kwaad zouden kunnen stichten. Trouwens, de broederschap der Beratibbeâmal op Borneo, waarvan de leden hoogst waarschijnlijk door de uitoefening der dikir geinspireerd werden, heeft hiervan reeds een overtuigend bewijs geleverd. De godsdienstoefening in den bondstempel te Demak - de laatste die menigeen onder de aanwezigen zou bijwonen - was afgeloopen. De onderscheidene legerafdeelingen stelden zich onder hare hoofden op. Uit den dalam trad een aanzienlijke stoet ruiters te voorschijn, aan het hoofd waarvan zich raden Patah, de soenans van Gnoendoeng en Koedoes, alsmede eenige andere aanzienlijke personen bevonden, terwijl de trein door een vrij groot getal gesloten draagzetels gevolgd werd, waarin zich de vrouwen en betrekkingen der aanzienlijkste hoofden, en daaronder ook Dalima en Sinta, bevonden. Voegt men nu hierbij den langen sleep van draagpaarden en pedati's, dan kan men zich een denkbeeld vormen van het talrijk heir van raden Patah, dat zich over de vlakte van Demak oostwaarts in de richting der rivier Tangoelangging voortbewoog. Hoe groot die strijdmacht ook wezen mocht, zij bestond echter uit zeer heterogene bestanddeelen. De | |
[pagina 196]
| |
hoofdmassa was samengesteld uit Javanen en Soendaneezen; verder zag men Palembangers en bewoners van Pasei, Indragiri en eenige andere streken van Sumatra's oostkust, terwijl zelfs Malakka eenige strijders had geleverd. Hoewel één hoofddenkbeeld die lieden van zoo verschillende herkomst bezielde, namelijk strijd tegen de ongeloovigen, ontbraken echter de hoofdvereischten voor een sterk en onoverwinnelijk leger onder die half woeste benden: tucht en geoefendheid. Die eerste heertocht der Mohammedanen op Java had dus zekere overeenkomst met den eersten kruistocht onder Peter van Amiëns; geen wonder dan ook, dat die eerste poging van raden Patah dezelfde uitkomsten zou opleveren. Onder de talrijke vreemdelingen in dit zoo zonderling samengestelde leger, bevond zich een man, die zich bijzonder door zijn krachtigen lichaamsbouw en zijne lengte onderscheidde. In zijn bandelier hingen de gewone klewang en de kris, het bestendig wapen der Javanen. Daarenboven voerde hij een wapen, dat in de hand van zulk een gespierd man eene geduchte uitwerking moest hebben; het was eene zware strijdknots, waarvan het breede uiteinde met een tal van ijzeren doornen bezet was. 's Mans aangezicht echter werd beschaduwd door den breeden luifel van een Javaansche'n strijdboed, zoodat zijne trekken moeielijk te onderscheiden waren. Niemand wist van waar | |
[pagina 197]
| |
hij kwam; maar men vroeg er ook niet naar in die eerste drukte van het opbreken. Alleen Wasoe, die met Sariman het geleide uitmaakte der draagzetels, had spoedig Sinowasa herkend in den strijder, die zich stilzwijgend bij de hulpbenden van Malakka had aangesloten. Het leger had een drietal uren afgelegd en de oevers der Tangoelangging bereikt. De zon stond niet ver meer boven den gezichteinder, en er werd besloten het kamp aan deze zijde der rivier op te slaan, om den volgenden morgen den overtocht te doen. Onmiddellijk werden de tenten voor de hoofden in gereedheid gebracht en de pedati's in een kring opgesteld, in welks binnenruimte het trekvee zijne plaats vond. Hier en daar verrezen, als met een tooverslag, kleine hutten en rieten afdaken, waaronder de krijgslieden eene geschikte rustplaats voor den nacht vonden. De bewoner van den Indischen archipel is bekend wegens zijne vlugheid in het oprichten van noodwoningen; met behulp alleen van zijn kapmes bouwt hij zeer nette woningen en kunstmatige bruggen, zonder andere bouwstoffen dan bamboes en rotting. Toen de avond gevallen was, en de talrijke wachtvuren een eigenaardig licht wierpen op die zoo plotseling verrezene verzameling van tenten en hutten, zag men twee mannen voorzichtig in de richting der tent van den soenan van Gnoendoeng voortsluipen. | |
[pagina 198]
| |
Het waren Sinowasa en Wasoe. Voorzeker was het geene gemakkelijke zaak om ongemerkt de overigens wel bewaakte tent des aanvoerders te bereiken; maar ééne omstandigheid hielp. In eene groote nabijgelegen tent werd eene vergadering van krijgshoofden gehouden, zoodat de tent van hadji Taroeb voor een oogenblik onbewaakt was, daar de algemeene aandacht gevestigd bleef op die der groote krijgsvergadering. Wasoe trad onbeschroomd binnen. Dalima was alleen. De binnentredende liet haar zelfs geen tijd om te schrikken. ‘Dalima vergeve de onverwachte komst van een vriend,’ sprak hij snel. Ik ben de sanga Wasoe. Ook uw echtgenoot is nabij; hij komt u redden!’ De ongeduldige Sinowasa had echter nauwelijks Wasoe's toespraak vernomen, en daaruit opgemaakt dat zijne vrouw zich in de tent bevond, of hij ijlde naar binnen. Verschrikt en verrast door deze dubbele verschijning, stond de schoone vrouw sprakeloos en als aan den grond genageld. Zij wist niet of zij waakte of droomde. Sinowasa, dien zij zoo ver weg waande, hier in het kamp der vijanden, en nog wel vergezeld van een vriend! Hoe had haar echtgenoot alle gevaren weten te trotseeren, om tot in de tent haars vaders door te dringen? Maar de bouwmeester, onstuimig van aard, liet haar | |
[pagina 199]
| |
weinig tijd om na te denken. Hij vloog op Dalima toe, klemde haar in zijne armen, en riep hartstochtelijk: ‘Nu zullen wij niet meer worden gescheiden! Kom, melieve, vluchten wij snel! Ik zal u in veiligheid brengen.’ Wasoe, verschrikt door deze luidruchtigheid, snelde op hem toe. ‘Bij de tien paramita's!’Ga naar voetnoot1) riep hij uit, ‘wees voorzichtig, of wij zijn verloren!’ Op dit oogenblik ging het zwaar zijden voorhangsel open, dat de tent des soenans in twee deelen scheidde, en Sinta trad te voorschijn. Dalima was niet alleen geweest. ‘Sinowasa!’ riep zij in groote ontsteltenis en verbazing. ‘Sinta!’ herhaalde de bouwmeester niet minder verwonderd; maar zich spoedig bezinnende, vervolgde hij dringend tot zijne vrouw: ‘kom Dalima, of het is te laat!’ ‘Mijn vriend,’ sprak de vrouw met diep bewogen stem: ‘wilt gij den Islam aannemen?’ Sinowasa staarde zijne vrouw aan met een blik waarin zulk eene groote teleurstelling en zooveel smartelijk verwijt lag opgesloten, dat Dalima de tranen in de oogen sprongen, en zij zich haastte hem toe te | |
[pagina 200]
| |
voegen: ‘nu dan, mijn dierbare Sinowasa, ook ik zal onzen godsdienst niet verloochenen, evenmin als ik u, mijn geliefde, ooit zal vergeten. Doch weet, dat de soenan van Gnoendoeng eischt, dat zijne dochter de vrouw zij van een muzelman. Dalima heeft dan de gelofte afgelegd nooit te zullen toebehooren aan een zoogenaamd onge-loovige. Zeg nu, o dierbare vriend, zal de dochter des aanvoerders van dit groote leger haar woord breken, meineedig worden?’ De beeldhouwer stond als van den donder getroffen. Na vele gevaren getrotseerd te hebben, zoo nabij zijne vrouw te zijn, haar zelfs omhelsd te hebben, en nu afstand van haar te moeten doen, ten ware hij zijn geloof verzaakte en als vrienden ging beschouwen de verwoesters, niet alleen van zijne kunstgewrochten, maar zelfs van zijn huiselijk geluk? Zijn bloed begon weer te zieden, eene zenuwachtige rilling doorliep zijn geheele lichaam, zijne voorhoofdsaderen zwollen op; hij voelde weêr een zijner woeste vlagen opkomen. ‘O Sinowasa, broeder! bekeer u!’ smeekte Sinta. ‘Dalima lijdt zooveel om uwentwil. Geloof in Allah en wees gelukkig!’ sprak zij, vleiend zijne handen in de hare nemende. De uitbarsting volgde. ‘Nooit!’ riep hij woest zijne handen uit die van Sinta losrukkende en met vlammenden blik rondstarende. | |
[pagina 201]
| |
‘Bekeer u, en geloof in Allah!’ riep onverwacht eene diepe stem. Het was de soenan van Gnoendoeng, die een groot deel van het gesprek gehoord had en nu plotseling te voorschijn trad. ‘Nooit!’ brulde Sinowasa, terwijl hij, ten toppunt van woede, zijn klewang trok en met den uitroep: ‘Sterf, vrouwenroover!’ op zijn schoonvader instormde. Deze was op dat oogenblik ongewapend, en scheen het slachtoffer te zullen worden van dien onverwachten en verwoedden aanval. Hadji Taroeb verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet. Snel sprong hij ter zijde, en Sinowasa tuimelde in onbedwongen vaart door het voorhangsel buiten de tent, oogenblikkelijk gevolgd door zijn vriend Wasoe. Toen vernam men daar buiten het verwarde geluid eener hevige worsteling. Sariman was met enkele wachters toegeschoten, maar tevens kwamen voor Sinowasa eenige helpers opdagen. Eerstgenoemde, het verraad van Wasoe ontdekkende, liep op zijn vermeenden vriend toe en doorstak hem met zijne kris, op een toon van zelfvoldoening uitroepende: ‘Weder een vijand minder! Bij Allah! mijn eerste vermoeden was dan toch zoo ongegrond niet!’ Den anderen morgen berichtte men den aanvoerder, dat uit de gelederen der Javanen twintig mannen vermist | |
[pagina 202]
| |
werden na het amok van den vorigen avond. Ook die zwaargebouwde knotsdrager was verdwenen. ‘Billâhi!’ sprak hadji Taroeb bij zichzelven; ‘had Sinowasa zijne vrouw maar ontvoerd, dan hadden wij een voorwendsel te meer gehad, en nu?... Dalima baart mij zorg. Het zoo verlangd bezit dier dochter is thans eer eene straf dan een zegen. Zou het noodlot?’.... |
|