| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
In Demak.
Na de gebeurtenissen in de vlakte van Boro-Boedoer, vinden wij Dalima en Sinta in den dalam van raden Patah te Demak. Derwaarts waren zij gebracht door hadji Taroeb, onder gewapend geleide van zijn zoon, den soenan van Koedoes. Dit was zoo wel een maatregel van zekerheid, als om de beide vrouwen, in wie hij zoo veel belang stelde, in zijne onmiddellijke nabijheid te hebben. En waar kon dit beter en veiliger geschieden dan in Demak, het nieuwe brandpunt van den Islam, waar de betrekkingen van Dalima's vader tot raden Patah hem voortdurend riepen? Deze toch had uit erkentelijkheid voor den overwegenden steun, hem door den soenan van Gnoendoeng bij zijne verkiezing als algemeen hoofd der Mohammedanen verleend, hem wederkeerig doen benoemen als
| |
| |
hoofdaanvoerder van het leger der verbondenen, waardoor Andaja Ningrat ten tweede male eene grievende teleurstelling in zijne verwachtingen moest ondervinden.
De beide vrouwen, na zulk eene zonderlinge en langdurige scheiding op niet minder ongewone wijze weder te samen gebracht, waren als zusters aan elkander gehecht. En toch - in ééne groote zaak verschilden zij van meening. Sinta gevoelde zich gelukkig in haren nieuwen toestand; Dalima daarentegen was sedert de scheiding van haren echtgenoot, na die bloedige tooneelen in den tempel, in diepe zwaarmoedigheid vervallen. Had het noodlot haar een vader doen vinden in een haar geheel vreemd man, zij had daarentegen een echtgenoot verloren, dien zij aanhing en beminde, terwijl juist de godsdienst haars vaders de bron was dier ellende. Hoe kon Dalima zich dan ook gelukkig achten; hoe kon zij den zoo hoog opgevijzelden godsdienst van Allah, die zooveel onheilen te weeg gebracht had en nog zooveel bloed kon doen storten, als den hare aannemen? Sinta, van haar kant, was met hart en ziel den Islam toegedaan, en vereerde Dalima's vader niet slechts als een voornaam geestelijk hoofd, maar koesterde, met het gespannen gevoel eener neophyte, zelfs overdreven begrippen omtrent diens wondermacht en omgang, zoo niet met Allah zelven, dan toch zeker met diens engelen. Sinta deelde daarin niet alleen de begrippen der haar omringende pas bekeerde Mohammedanen, maar hare
| |
| |
plotselinge en wonderdadige redding van den brandstapel, en de daarop gevolgde tooneelen, hadden ook daartoe niet weinig bijgedragen. Zij was dus eene echte muzelmane, en daarenboven - de vrouw van een hadji, een dienaar van Allah, den eigenlijken bewerker harer verlossing, den man dien zij oprecht beminde.
Beide jonge vrouwen hadden dus den Islam van verschillende zijden leeren opvatten. Geen wonder dan dat Allah en zijn dienst alleen door Sinta geprezen werden.
Dalima zat met hare jongere vriendin in eene der vrouwen vertrekken van raden Patah's dalam. Het gesprek liep alweder over het oude punt van verschil. Sinta wenschte Dalima tot hare zienswijze omtrent het voortreffelijke van den Islam over te halen. Deed zij dat uit eigen beweging, uit zusterlijke liefde jegens hare vriendin, of was het op aandrang van hadji Taroeb?
‘Geloof uwe jongere zuster, Dalima! bid tot Allah; hij is groot en barmhartig, en zal u zeker helpen.’
De aangesprokene schudde droefgeestig het hoofd.
‘Heeft hij mij dan niet geholpen toen ik hem riep, juist op het oogenblik dat ik in de vlammen zou geworpen worden? En heeft Allah ook niet uw eigen vader van een wissen dood gered, alleen omdat hij diens heiligen naam aanriep? Geloof mij, zuster, Allah is niet alleen machtiger dan Brahma, maar hij is ook goedertieren.’
‘Waarom handelen dan zijne dienaren zoo woest? Waarom
| |
| |
laat hij dan zoovele onschuldige lieden in een bloedbad omkomen? Waarom - waarom staat hij dan toe dat zoo veel schoons vernield wordt?’ sprak de andere.
‘Die kunststukken waren afgodentempels en beelden, en de gedoode menschen waren zondaren; zij stierven in den heiligen oorlog, zegt mijn echtgenoot Djamal.’
‘Mijne zuster vindt het dan zeker ook billijk dat ik lijde, en dat de arme Sinowasa uit zijne woning is verdreven en ver van mij rondzwerft? Dat is dan barmhartigheid, niet waar, Sinta?’
Sinta zat een oogenblik verlegen. Zij beminde hare oudere pleegzuster, en had diep medelijden met haar ongelukkig lot. Haar nu rondweg te zeggen, dat zij haar lijden billijk vond, dat kon zij niet; maar zij moest toch antwoorden.
‘Ja, vriendin, uw lot is niet benijdenswaard;’ hernam zij; ‘zoo eensklaps van alles beroofd te worden, is een zware slag. Kon Sinta uw leed verhelpen, zij zou het gaarne doen; maar geloof mij toch.... Allah is barmhartig. Hadji Djamal heeft het onlangs uit de Veda's - ik wil zeggen uit den Koran - voorgelezen. Ook uw vader spreekt dagelijks van den barmhartigen en goedertieren God!’
‘Mijn vader!’ sprak Dalima bij zichzelve met eene huivering; ‘hij is het juist die mij zooveel onheil heeft berokkend! Hoor, zuster,’ ging zij op droevigen doch vasten toon
| |
| |
voort, ‘ik heb de vaste overtuiging dat Allah noch Adi-Boeddha Dalima kunnen helpen; er rust een vloek op hare geboorte! Zij kan dus haar noodlot niet ontgaan; zij zal het afwachten en - sterven.’
Verschrikt staarde Sinta de spreekster aan; zij wist geene woorden te vinden om haar te antwoorden.
Op dit oogenblik trad Sinta's echtgenoot binnen. De hadji scheen echter zoo vervuld met andere belangrijke aangelegenheden, dat bij, de bedrukte houding der beide vrouwen niet opmerkte.
‘Nu heb ik belangrijk nieuws mede te deelen!’ riep hij welgemoed uit; ‘de macht der geloovigen is thans zoo aangegroeid, dat het leger spoedig kan opbreken en den vijand te gemoet trekken!’
Zijne blikken daarop naar de beide vrouwen wendende, om den indruk na te gaan, welken deze tijding op haar gemaakt had, was hij niet weinig verbaasd zoowel Sinta als Dalima in een staat van groote neerslachtigheid te vinden, iets wat hij vooral van eerstgenoemde niet gewoon was.
‘Hoe nu, mijne zusters!’ riep hij uit; ‘is hier een onheil gebeurd, of zijn Dalima en Sinta geschrikt?’
‘Inderdaad heeft Dalima hare jongere zuster een schrik aangejaagd, en haar gemoed bedroefd door te zeggen, dat zij voor het onheil geboren is en geen geluk meer zal beleven.’
‘Bij den baard van den Profeet!’ sprak nu Djamal
| |
| |
eenigszins ongeduldig, ‘ik geloof stellig dat dit eene ingeving is van den booze! Waarom bidt mijne zuster Dalima niet ootmoedig en geloovig tot Allah? Dan zullen die sombere gedachten wel van haar wijken! Zij zal zich dan ook weêr gelukkig gevoelen!’
‘Dalima zegt dat zij niet kan bidden,’ sprak Sinta bedeesd.
De hadji zag zijne vrouw met uitvorschenden blik aan, alsof hij vragen wilde: ‘Zijn uwe pogingen dan nog niet gelukt?’
Sinta schudde mistroostig het hoofd.
‘Mijne oudere zuster gelooft dat zelfs Allah haar niet kan helpen, omdat haar noodlot niet te veranderen is;’ vervolgde zij.
‘Dit is voorzeker het moeielijkst geval van bekeering dat ik ooit bij eene vrouw heb aangetroffen,’ dacht de hadji; ‘en dat nog wel eene dochter des soenans! Ik zal hem onmiddelijk de zaak mededeelen.’
‘Waarlijk, zusters,’ sprak hij overluid, terwijl hij zich gereed maakte te vertrekken; ‘ik meende uwe belangstelling door deze mijne mededeeling op te wekken, en ziet! ik heb mij bedrogen. Doch gij, lieve Sinta, tracht uwe bedrukte zuster op te beuren, en haar alsnog te overreden zich tot Allah te wenden.’
De hadji liet daarop de vrouwen alleen, ten einde den soenan van Gnoendoeng van het gebeurde kennis
| |
| |
te geven. Daarbuiten heerschte drukte en gewoel van gaande en komende personen; men hoorde het verwijderd geluid van onderscheidene mannenstemmen, die druk in de weêr schenen, terwijl men nu en dan het ongeduldig gebriesch van eenige paarden vernam, zoodat uit een en ander wel op te maken was, dat het tijdstip van het aangekondigd vertrek der strijders niet ver af kon zijn.
Inderdaad zou men den volgenden dag oprukken, en alles werd dien ten gevolge in gereedheid gebracht wat men voor een legertrein in die tijden noodig achtte. Dalima's vader, die als oud bevelhebber van Andaja Ningrat bij ondervinding wist wat al behoeften een groot leger te velde heeft, en hoeveel zorg en oplettendheid er vereischt wordt om in alles te voorzien, bevond zich dus te midden eener groote drukte toen hadji Djamal hem zijne bevindingen in korte woorden toefluisterde, 's Mans gelaat betrok, en hij fronste de wenkbrauwen bij het vernemen van de ongunstige uitkomsten der pogingen tot bekeering zijner dochter. Doch die uitdrukking van misnoegen verdween even spoedig toen hij weder het oog vestigde op de voortdurende, algemeene bedrijvigheid. De soenan ging voort met het geven van bevelen en regelen van den uittocht. Eindelijk meende hij voor zich het noodige te hebben verricht, en voor het overige alles thans aan de vrij talrijke onderbevelhebbers, meestal hadji's, te kunnen overlaten.
| |
| |
Toen de soenan het vertrek der beide vrouwen binnentrad, was eene uitdrukking van kommer en zorg niet te miskennen op het gelaat des mans, die zoo vaak getoond had zijne aandoeningen en gemoedsbewegingen, zoo niet in bedwang te kunnen houden, althans ze te kunnen verbergen.
Dalima bevond zich op dat oogenblik alleen. Sinta had kort tevoren, op Djamal's roepstem, het vertrek verlaten.
‘Heeft mijne dochter nog geen troost in het gebed gevonden?’ vroeg hadji Taroeb op zachten en zelfs innemenden toon.
‘Dalima gevoelt zich te ongelukkig om te bidden,’ was het antwoord.
‘Beproef slechts, en geloof, mijn kind!’
‘O vader, vergeef de halsstarrigheid uwer dochter,’ hernam Dalima met betraande oogen; ‘zij kan niet, zij gevoelt zich veroordeeld, gedoemd tot het ongeluk!’
‘Welke dwaze hersenschimmen zijn dat!’ riep hadji Taroeb ongeduldig. ‘Wel is waar, is alles onherroepelijk wat in het boek des noodlots staat geschreven, maar wie zegt u dat Dalima's naam daar op de zwarte zijde staat aangeteekend? Maar bovendien, hoe kan op uwe geboorte een vloek rusten?’ ging de soenan op een toon van overtuiging en gezag voort, ‘daar alles wat uw vader in zijne jeugd misdreef door Allah is uitgewischt? Ben ik door mijn dubbelen tocht naar Mekka geen
| |
| |
ander mensch geworden? Ben ik niet steeds zichtbaar door Allah gezegend en gesteund? Niets natuurlijker dus, dan dat gij u ontheven gevoelt van het leed dat u drukt. Allah kan alles ten beste leiden. Zelfs uw echtgenoot weder tot u voeren! Geloof slechts. Laat Sinowasa de leer van den Profeet omhelzen, en geluk en aanzien zullen uw deel zijn. De soenan van Gnoendoeng zal voor zijne kinderen zorgen.’
Dalima schudde weemoedig het hoofd.
‘Gijlieden zult toch niet het heidendom blijven aankleven?’ ging de spreker voort. ‘Zal er van den soenan van Gnoendoeng, den aanvoerder der geloovigen, moeten gezegd worden, dat hij zijne eigene kinderen niet heeft kunnen bekeeren, dat zijne dochter de vrouw was van een afgodisch kunstenaar? Bij Allah! dat kan en mag ik niet toestaan. Al moest dit ons aller ongeluk veroorzaken, dat zal ik nooit toelaten! Al moest ik Sinowasa met eigen hand neêrvellen en mijne pas teruggevonden dochter zien sterven, geen vrede, geen gemeenschap met het heidendom!’
Toen stond Dalima op; hare tranen waren gedroogd, haar gelaat stond kalm doch strak.
‘Ik weet dat een kind de bevelen zijner ouders moet opvolgen;’ sprak zij op den soenan toetredende, met die onnatuurlijke bedaardheid, die meermalen uit een overspannen toestand ontstaat. ‘Dalima zal gehoorzaam zijn.
| |
| |
Zij zal den wil haars vaders opvolgen, en alle betrekking met Sinowasa voor eenig afbreken. Zij zal voortaan vreemdelinge zijn voor den man, die haar steeds beminde. Doch gelooven in de goedertierenheid van Allah.... nooit! Dalima zal haar lot afwachten!’
De soenan verliet geschokt en ontroerd ijlings het vertrek. Hij beminde zijne dochter. Doch vreemd genoeg, sedert den korten tijd van haar bezit gevoelde hij zich juist door haar ongelukkig; zij was de bron zijner zorgen en onrust, en dat op een oogenblik, dat hij zijne onverdeelde aandacht aan de belangen der groote zaak moest wijden, op het tijdstip dat het doel van zijn streven bereikt zou worden: Madjapahits ondergang!
Zou het oordeel dan niet gekeerd zijn, niettegenstaande de dubbele bedevaart? Stond het wellicht in het boek des noodlots opgeteekend, dat Narina's dochter de oorzaak zou zijn van Kromo's ondergang?
Dit waren de vluchtige, doch niettemin pijnigende gedachten van den hadji, toen hij zijne dochter verliet.
Ongeveer een paar uren later greep een geheel ander tooneel in de nabijheid van Demak plaats, dat, hoewel van geheel anderen aard dan het hierboven geschetste, er toch nauw mede in verband stond.
In de drassige vlakte van Demak, aan de eene zijde begrensd door de rivier van dien naam, en aan den anderen kant door de Tangoelangging, groeide oudtijds
| |
| |
eene overgroote menigte riet, dat, hoewel een aangenamen geur verspreidende, toch die streek een woest en verlaten aanzien gaf.
Deze onafzienbare velden van hoog opgeschoten en eentoonig ruischende riethalmen, doorsneden met tal drabbige beken en poelen, leverden vóór de nederzetting van raden Patah weinig aanlokkelijks voor den bezoeker op. Het was een onherbergzaam oord. De vraatzuchtige krokodil beloerde daar zijne prooi in poel en kanaal; de koningstijger besprong er menig wild varken of argeloos hert. Eindelijk kwam de mensch en stoorde die eenzame en ongastvrije streek, die den naam van het rietsoort droeg dat er zoo welig tierde, ‘Bintâra.’
Raden Patah had als met een tooverslag die treurige, eenzame vlakte herschapen in een volkrijk en tamelijk bebouwd oord. De tijgers trokken zich terug naar het verder gelegen gebergte. De krokodillen werden schaarscher, en het overige wild verdween evenzeer als de rietvelden door de tegenwoordigheid eener steeds aangroeiende bevolking.
Toch vond men hier en daar nog een enkel vak onontgonnen grond, waar het riet nog welig tierde, en waar slechts laag kreupelhout, op enkele droogere plaatsen, eenige afwisseling in die eentoonige en bijna ontoegankelijke wildernis aanbracht.
Zoo voerde een smal en kronkelend pad, langs poel en greppel door het hoog opgeschoten groen naar eene
| |
| |
kleine verhevenheid, oogenschijnlijk geheel begroeid met kreupelhout, door bloeiende slingerplanten als doorweven en die hoegenaamd geen doortocht aanbood. Het smalle, voor den oppervlakkigen beschouwer bijna onzichtbare pad liep echter om die levende haag heen, en voerde naar eene daarachter gelegen kleine, opene plek van slechts enkele vierkante ellen oppervlakte.
Twee personen zaten daar in vertrouwelijk gesprek. De een, een man van middelbaren leeftijd, met een krachtvollen, gespierden lichaamsbouw en een verstandig gelaat, waarop thans echter een trek van droefgeestigheid zich vertoonde, zat met alle aandacht te luisteren naar het vrij opgewekt verhaal zijns medgezels, die kleiner van gestalte en iets jeugdiger van leeftijd was. Door zijne levendigheid en de keus zijner woorden verried de verhalende persoon, even als zijn zwijgende toehoorder, eene hoogere ontwikkeling dan het gros der bevolking, ofschoon beiden het eenvoudig kleed van den Javaan droegen. Wie echter deze mannen oplettend in het gelaat had gezien zou onmiddellijk in die scherpe, meer sprekende trekken dan die der Javanen, bewoners van Hindostan hebben herkend.
Het waren Sinowasa, de bouwmeester, en de sanga Wasoe.
Kort na hunne aankomst te Madjapahit hadden beiden een werkkring gevonden, niet alleen ten gevolge van de
| |
| |
aanbeveling des overleden priesters, maar bovendien had men al spoedig leeren inzien, dat van hunne geschiktheid in meer dan een opzicht partij was te trekken. Aan Sinowasa werd het opzicht over de herstellingen aan den kraton opgedragen, ten einde deze omwalde vorstelijke residentie in behoorlijken staat van verdediging te brengen.
Wasoe werd gebruikt als spion, en naar Demak gezonden om in het vijandelijk hoofdkwartier zelf inlichtingen te verkrijgen omtrent de plannen en bewegingen der Mohammedanen. Eenigen tijd daarna was de rustelooze Sinowasa hem gevolgd. Wij zullen zien waarom.
‘Terstond na mijne aankomst ben ik begonnen met den Islam te omhelzen,’ sprak Wasoe met een fijnen lach, ‘want ik zag daar eenige oude bekenden van den Boro-Boedoer, onder anderen een onzer eigene werklieden, Sariman genaamd. Deze schijnt het al ver te hebben gebracht in zijn nieuw geloof. Hij bezigt tal van Arabische woorden, zingt, of liever gilt, hard mede als zij de oefeningen der dikir houden, en staat in hooge gunst bij den soenan van Gnoendoeng. De Javaan, die niet geheel van oordeel ontbloot is, koesterde aanvankelijk eenig vermoeden omtrent het doel mijner komst te Demak. ‘Wat voert toch een Boeddhapriester als gij hierheen?’ vroeg Sariman mij bij de eerste ontmoeting. Zijn wantrouwen wist ik echter weldra weg te nemen door te antwoorden: ‘Hetzelfde wat de vroegere opbouwer van Boro-Boedoer hier
| |
| |
zoekt en gevonden heeft. Ik kom mij bij de geloovigen voegen.’ Van dien tijd af zijn wij vrienden, en sedert gisteren had ik voor het eerst door zijne bemiddeling toegang tot den dalam van raden Patah. Waarlijk, vriend Sinowasa, uw voorgevoelen, of liever uwe vermoedens waren gegrond!’
‘Dalima is dan daar!’ riep de bouwmeester driftig opspringende; ‘waarom mij dit niet terstond gezegd?’
‘Wat zou u dat gebaat hebben?’ hernam de ander bedaard.
‘Ik zou haar onmiddellijk hebben medegevoerd; kom!’... vervolgde Sinowasa onstuimig het pad opgaande.
‘Sinowasa wil dus Mohammedaan worden?’ vroeg de spion hem kalm volgende.
De bouwmeester stond eensklaps stil, en zag Wasoe aan met een gelaat waarop schrik en verbazing waren te lezen.
‘Of wilt gij soms u zelven, Dalima en mij verderven, en zoodoende het doel missen dat ons hier voerde?’
Sinowasa zag zijn medgezel aan als iemand die pas uit een zwaren droom ontwaakt. Hij streek met de vlakke hand over de oogen.
‘Gij hebt gelijk, Wasoe!’ hernam de bouwmeester; ‘ik ondervond daar weêr een van die dwaze vlagen, waarin niet het verstand, maar alleen blinde opgewondenheid spreekt. Laat mij thans tevreden zijn met de zekerheid omtrent
| |
| |
haar verblijf. Ga voort met uwe mededeelingen, goede Wasoe!’
‘Dit is spoedig genoeg geschied,’ sprak de sanga. ‘Morgen is het de dag van opbreken; dan trekken wij oostwaarts op, dus in de richting van Madjapahit. Raden Patah rekent zich door den toevloed van eenige Soendaneezen, enkele Palembangers en bewoners van Malakka thans sterk genoeg om aanvallender wijs te werk te gaan.’
‘En Dalima?...’
‘Eerst was het plan dat zij met Sinta te Demak zou achterblijven; maar Sariman heeft mij omstreeks een uur geleden medegedeeld dat de soenan van voornemen is veranderd. Beide vrouwen zullen vooreerst het leger vergezellen, en daarna onder bedekking naar Giri worden gezonden, waar zij bij den soenan, praboe Satmoto, zullen verblijven tot na den oorlog.’
‘Het verhaal van Sinta's redding, dat wij op onzen tocht hebben vernomen, is alzoo waar?’ vroeg de bouwmeester. ‘Zij is dus tot den Islam overgegaan? En.... mijne vrouw?....’
‘Wees gerust, vriend Sinowasa! Dalima blijft treurig en weigert volstandig om het geloof haars vaders te omhelzen, tot groote ergernis van dien ijveraar, onzen grootsten vijand.’
De oogen des kunstenaars schitterden van genoegen.
‘Dalima is alzoo noch haren echtgenoot noch haar gods- | |
| |
dienst ontrouw,’ sprak hij opgewekt. ‘Alles is dus niet verloren! Laat ons nu zien wat ons te doen zal staan. Het best is, dat ik vooreerst den stoet volg. Mijne komst toch geldt zoowel mijn eigenbelang als dat van den inderdaad goedhartigen vorst van Madjapahit. Begrijp eens, vriend Wasoe, dat mij, na mijn arbeid aan de versterking van den kraton, onmiddellijk door den vorst den rang is geschonken van onderbevelhebber bij het leger, iets wat zeer goed met mijne plannen overeenkomt, daar ik besloten heb niet te rusten vóór dat ik wraak genomen heb op den vernietiger van Boro-Boedoer, die tevens de roover is van Dalima.’
‘Nu dan, tot morgen! Voeg u bij de pas aangekomen vreemdelingen, en vertoon u niet te veel. Ik vrees anders dat Sariman u zal herkennen; zijn achterdocht zou dan moeielijker te overwinnen zijn.’
Dit zeggende, spoedde Wasoe zich van daar, om niet door eene te lange afwezigheid zijn nieuwen vriend Sariman aanstoot te geven.
|
|