Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 160]
| |
en ons zijne bevelen te doen hooren,’ sprak raden Goegoer, na een lang en pijnlijk zwijgen in den kleinen kring. ‘De geëerbiedigde vorst gelieve slechts te gelasten dat zijne getrouwen ten strijde worden opgeroepen, ter verdediging van zijn troon,’ voegde de oude patih Gadja Mada, met eene diepe buiging er bij. Maar de oude vorst zat nog altoos besluiteloos en in diepe gedachten, terwijl op zijn gelaat onverholen droefheid te lezen stond. De opperbrahmaan Warsita en de Boeddhistische hooge-priester Padmadana, Adhidharma's opvolger, waren te samen in fluisterend gesprek, terwijl het laatste lid dezer vertrouwelijke bijeenkomst, raden Koesèn, insgelijks genoeg aan zijne eigene gedachten scheen te hebben, want hij zat niet minder.afgetrokken dan zijn grootvader Angka Widjaja zelf. Raden Goegoer zag met blijkbaar ongeduld den rijks-bestierder aan. Deze echter haalde ontwijkend de schouders op. Hij had te veel eerbied voor zijn vorst om ten tweeden male diens gedachtenloop te durven afbreken. Hij bewaarde dus een geduldig zwijgen. ‘Is er dan geen ander middel,’ vroeg eindelijk de vorst, als uit een droom ontwakend, ‘om dat halsstarrig kind tot rede te brengen? Raden Patah is immers mijn zoon?’ Eigenaardig is het en toch geen ongewoon verschijnsel | |
[pagina 161]
| |
bij sommige ouders, dat zij uit blinde liefde voor ontaarde kinderen, dezen nog eene eerste plaats in hun hart blijven schenken, en tot het laatste toe een onmogelijk geworden terugkeer verwachten, gelijk een drenkeling zich aan een stroohalm vastklemt. Gadja Mada zag den vorst aan met een blik, waaruit medelijden en tevens onvermogen sprak om aan dien wensch te voldoen. ‘Helaas!’ antwoordde de trouwe dienaar met een zucht; ‘de opstand is te algemeen! O, vorst Uw zoon raden Patah is te ver gegaan!’ ‘De adatGa naar voetnoot1) en de waardigheid van den maharadja gebieden zijne tuchtiging en onderwerping,’ voegde raden Goegoer er bij. ‘Maar zoo hij zich eens vrijwillig onderwierp?’ hernam de vorst, zijn kleinzoon, raden Koesèn, vragend aanziende. ‘Hij zal dat niet doen,’ sprak de adipatih van Troeng op stelligen toon. ‘Geloof o vorst, dat uw dienaar het mogelijke heeft gedaan om het hoofd van den opstand tot andere gedachten te brengen. Raden Patah blijft volstandig weigeren. Ik zal dus tegen mijn broeder moeten optrekken en strijd voeren tegen den vriend mijner jeugd,’ voegde het jonge legerhoofd er eenigszins mistroostig bij. | |
[pagina 162]
| |
‘Doch ook vóór uw eigen grootvader,’ viel raden Goegoer hem met eenige bitsheid in de reden. ‘Indien ik dit niet had bedacht,’ duwde de ander hem niet minder scherp toe, ‘dan was ik thans in het kamp uwer tegenstanders, raden Goegoer. Een echt Ksatria strijdt uit plicht of uit genegenheid.’ ‘Ware Andaja Ningrat slechts niet van het hof verwijderd,’ mompelde de oude rijksbestierder Gadja Mada in zichzelven; ‘wellicht had alles nog wel een anderen keer genomen. Raden Goegoer weet zich niet bemind te maken en mist daarbij de groote geestkracht van Penggings vorst.’ De troonopvolger wendde zich nu tot Warsita, die steeds nog in ernstig gesprek was met den Boeddhist Padmadana. ‘Zullen wij dan nu maar lijdelijk moeten afwachten tot de vijand ons hier met groote overmacht overvalt?’ sprak hij ongeduldig. ‘De geëerde poerohita wende zich toch tot den vorst, en trachte hem aan te sporen tot het nemen eener beslissing.’ ‘Er zal gehandeld worden!’ antwoordde de priester op bedaarden en tevens beslissenden toon; ‘wij priesters hebben niet minder te verliezen dan de toekomstige gebieder van Madjapahit. Waartoe echter die drift, die overijling, raden? Zij voegen den jongeren niet in tegenwoordigheid van den maharadja, en nog veel minder tegenover een Brahmaan!’ | |
[pagina 163]
| |
De bestraffing werkte plotseling. De Ksatria boog het hoofd deemoedig voor den Brahmaan, tot wiens verheffing als padanda hij het meeste had bijgedragen. Eenige oogenblikken daarna hief Angka Widjaja het hoofd weder op, als ware hij vermoeid van het lang en vruchteloos zoeken naar een middel om den dreigenden oorlog te voorkomen. Onmiddellijk nam Warsita dat oogenblik waar. ‘Hoe lang zult gij, o vorst!’ sprak hij op gemoedelijken doch tevens hoog ernstigen toon, ‘in besluiteloosheid doorbrengen, nu het gevaar boven onze hoofden hangt, nu het gansche rijk met den ondergang wordt bedreigd? Indien gij uw troon en uw leven wilt behouden, is het tijd, o vorst, dat gij ontwaakt uit de gevaarlijke neêrslachtigheid die thans uw gemoed heeft overmeesterd. Bedenk dus, o vorst! wat de plichten van den edelen Ksatria zijn, wanneer gevaren het land en den godsdienst bedreigen. Bedenk dat de goden diegenen met den ondergang straffen, die hunne altaren niet weten te verdedigen en zich kleinmoedig betoonen bij tegenspoed en gevaar!’ ‘Meen niet, poerohita,’ antwoordde de vorst op eenigszins geraakten toon, ‘dat kleinmoedigheid mij zoo besluiteloos maakt. Het is de diep gewortelde genegenheid van een oud man voor den zoon, dien hij veel liever vrijwillig tot zich zag komen dan hem met de wapenen tot gehoorzaamheid te dwingen en hem te bestrijden als een vijand. Noem dat gevoel voor raden | |
[pagina 164]
| |
Patah zwakheid, en zelfs gevaarlijk voor land en godsdienst; het zij zoo, maar ik verzeker u, al moest ik de helft van mijn rijk missen om den vrede te koopen en dien zoon weder hier bij mij te zien als een vriend, als een kind dat zijn vader lief heeft, o, Warsita! ik zou het gaarne afstaan.’ Bij het vernemen dezer betuiging betrok het gelaat van raden Goegoer nog meer. ‘Mijn vader heeft goed beschikken,’ dacht hij bij zichzelven, ‘over het rijk dat mij rechtens, als zijn opvolger, toekomt, en dat nog wel ten behoeve van een oproermaker, die slechts het kind eener goendiq is!’ ‘Maar het kan niet, zegt gij,’ vervolgde de vorst. ‘Ik wil dit aannemen. Ja, ik besef het ten volle. Raden Patah, de verongelijkte zoon haat zijn vader. Heeft hij daarvoor geene reden? Weet, o priester, dat ik zijne zwangere moeder wegzond, en derhalve dien zoon reeds verstiet vóór zijne geboorte, ter wille van raden Goegoer's moeder. Geen wonder dan ook dat hij den vader, bij de ontdekking zijner hooge afkomst, in plaats van genegenheid haat moest toedragen, dien al mijne later betoonde inschikkelijkheid bij zijn onvoegzaam gedrag, niet heeft kunnen uitwisschen. Hij zocht en vond zijn troost in de leer van Mohammed! En die nieuwe godsdienst!... ik weet het; de priesters hebben mij beschuldigd alsof door mijne zwakheid, en | |
[pagina 165]
| |
onverschilligheid, door Angka Widjaja's gebrek aan doorzicht, de leer van den Profeet zulke verbazende vorderingen heeft kunnen maken. Maar is het mijne schuld, o Warsita, dat vele Javanen wantrouwen begonnen te koesteren in de orakels hunner talrijke steenen godheden, en zich met meer vertrouwen hechtten aan een enkel verheven wezen, aan een Adiboeddha, of Allah, gelijk zij hem noemen? Wat de priesters mij dus ten laste leggen, zal wellicht nog lang na mijn dood worden geloofd; doch mijn trouwe patih en vriend Gadja Mada weet en kan getuigen, dat ook uwe priesterschap zelve groot aandeel heeft in datgene waarvan men mij beschuldigt. Mijne onverschilligheid omtrent uw godsdienst, de zucht naar afleiding en het onophoudelijk streven naar vermaken gedurende mijne geheele regeering, moeten worden toegeschreven aan den dwang mij in mijne jeugd opgelegd. De Brahmanen beletten mijn huwelijk met de vrouw, die ik als jongeling boven allen lief had. De arme dewi Sahari stierf kort daarop, en.... verrees op haar graf niet het eerste Mohammedaansche bedehuis? Maar nog meer! Hebben Mahadewa's dienaren niet op mijn vader gewerkt, om mij gedurende eene groote offerande te doen zweren nooit den Islam te omhelzen? Die belofte ben ik nagekomen, en zal er getrouw aan blijven tot aan mijn dood, o priester! maar zij heeft mij toch niet belet aan de Arabieren toe te laten hunne leer te verkondigen....’ | |
[pagina 166]
| |
Die vrij lange toespraak van Angka Widjaja vervulde de aanwezigen met verbazing, niet alleen wegens het ongewone van de zaak, maar voornamelijk ook wegens het licht dat daardoor werd verspreid over vroegere gebeurtenissen, en den invloed welken deze op zijne handelingen hadden uitgeoefend. De beide priesters hadden elkander meermalen veelbeteekenend aangezien. Onderscheidene malen had de oude patih door een stilzwijgenden hoofdknik als het ware het zegel gedrukt op 'svorsten mededeelingen. Alleen hadden de adipatih van Troeng en raden Goegoer, elk voor zich, de toespraak van Angka Widjaja aangehoord zonder zelfs één enkelen blik van verstandhouding te wisselen. Zij waren nooit vrienden geweest. Het vrij stug karakter van den troonsop-volger lokte niet uit tot toenadering, terwijl de jongere, meer talentvolle raden Koesèn genoeg had aan de gunst van den marahadja. ‘En nu wil ik u toonen,’ ging de vorst na een kort stilzwijgen voort, ‘dat ik nog geestkracht genoeg bezit om mijn bedreigden troon en tevens de altaren onzer voorvaderlijke goden te verdedigen. Ik verzoek daartoe de hulp mijner weinig overgebleven vrienden en getrouwen. De geëerde priesters gelieven groole godsdienst-plechtigheden te doen plaats vinden, om de goden gunstig te stemmen voor het geluk onzer wapenen. Ik leg hierbij voor den poerohita Warsita de gelofte | |
[pagina 167]
| |
af, dat ik bij overwinning het groote paardenoffer ter eere van Mahadewa zal vieren, terwijl ik alsdan ook gaarne dankoffers zal brengen aan Sakja Moeni.’ De beide priesters toonden zich voldaan over 's vorsten goede voornemens, nadat zij verklaard hadden veel verschooning voor zijne handelingen te hebben opgemerkt, in hetgeen hij in zijne jeugd had ondervonden. Zij beloofden de godsdienstfeesten met allen luister te zullen doen plaats hebben, en daarbij de voorspraak bij de goden te zullen zijn voor het heil des rijks, terwijl zij ten slotte verzekerden niet zonder hoop te zijn, dat de goden goedgunstig op geloften en offeranden zouden nederzien. ‘En nu de meer aardsche belangen,’ sprak Angka Widjaja, met eene diepe ademhaling, die als een zucht van verlichting kon worden beschouwd. ‘Hoe denkt mijn vriend Gadja Mada over de samenstelling onzer strijdkrachten?’ De oude patih was ten toppunt van vreugde over hetgeen hij hoorde. De trouwhartige Javaan stond in opgetogenheid van zijne zitplaats op en maakte onderscheidene soembah's voor zijn vorstelijken meester. ‘De goedertieren vorst vergeve de stoutmoedige taal zijns ouden dienaars!’ sprak hij met aandoening. ‘Waarlijk 's vorsten woorden maken hem onderscheidene windoe'sGa naar voetnoot1) | |
[pagina 168]
| |
jonger. 's Vorsten woorden herinneren hem aan den tijd van Angka Widjaja's jeugd, toen nog geen leed over diens hoofd was gegaan. Lof zij Mahadewa! Madjapahit behoeft nog niet te vallen; er zijn nog duizenden strijders, en zie hier, o vorst! drie aanvoerders: uw zoon, raden Goegoer, uw kleinzoon, raden Koesèn en den ouden patih!’ Een glimlach van tevredenheid vertoonde zich op het gelaat van Madjapahits laatsten vorst. Hij gevoelde dat de ontboezemingen van zijn ouden rijksbes tierder oprecht waren. Ook de beide priesters knikten den patih goedkeurend toe. ‘Welnu,’ hernam de vorst, ‘dat onze oudste dienaar, Gadja Mada, als legerhoofd optrede.’ ‘De geëerde vorst vergeve genadig de tegenwerping zijns dienaars,’ sprak deze, terwijl hij tevens de beide priesters aanzag, als om hunne instemming te verzoeken; ‘een minder bejaard hoeloebalang zou dienstiger zijn in deze groote aangelegenheid. Raden Goegoer is jonger, maar als opvolger des rijks mag hij zich niet vooraan in den strijd wagen. 's Vorsten kleinzoon daarentegen is het best geschikt om als legerhoofd in dezen belangrijken strijd op te treden.’ De priesters vonden Gadja Mada's redenen gegrond, en de vorst gaf door een goedkeurenden hoofdknik te kennen dat hij genegen was in deze schikking te berusten. Raden Koesèn echter had hiertegen bezwaren. Hetzij ze op dat | |
[pagina 169]
| |
oogenblik inderdaad door hem uit overtuiging werden geuit, of dat er eene berekening achter schuilde, hij meende tegenwerpingen te moeten maken ten opzichte der op hem uit te brengen keuze als hoofdaanvoerder. ‘De vorst houde welwillend de vrijmoedigheid van zijn jongen dienaar en bloedverwant ten goede’ sprak hij; ‘maar hij gevoelt zich te zwak, en dus ongeschikt om deze zware taak op zich te nemen. Hoe zou hij zich kunnen verantwoorden, indien hij door onervarenheid eene dwaling beging, en daardoor oorzaak werd dat onheilen kwamen over den vorst en het rijk? En zouden dan zijne tegenstanders daarvan geen gebruik maken om hem te betichten van verraad jegens den geëerden vorst, ter wille van zijn broeder? De vorst gelieve dus zijn nederigen dienaar van deze moeilijke taak te verschoonen, en aan zijn zoon het opperbevel te geven. Raden Goegoer toch is ouder en bezadigder; hij heeft daarenboven reeds meermalen in de raadzaal blijken gegeven van beleid en doorzicht.’ De beide priesters en ook Gadja Mada hadden echter aan raden Goegoer een wenk gegeven, welken deze begreep. Men wilde Petjat Tondo als hoofdaanvoerder, en dit was hem voldoende. Trouwens had hij ook doorzicht genoeg om zich zelven niet in alle opzichten in staat te achten de hoofdleiding van een leger op zich te nemen. ‘De taal van onzen beminden bloedverwant is voorzichtig | |
[pagina 170]
| |
en voegzaam,’ haastte zich raden Goegoer te antwoorden; ‘maar de redenen door hem opgegeven, spruiten voort uit geringschatting van eigen bekwaamheden. Ook geeft beleid in 's lands raadzaal nog geene geschiktheid als legerhoofd. Ik zou dus mijn geëerden vader gerustelijk mijn neef Koesèn als hoofdleider onzer strijdkrachten durven aanbevelen. Zoo mijns vaders oudste dienaar, Gadja Mada, zich niet schaamt onder de leiding van een legerhoofd te dienen, zoo jong als de adipatih van Troeng, dan zou het van raden Goegoer wel eene verkeerde schaamte zijn, wanneer hij zich daarin niet eveneneens schikte. Het belang van het rijk is immers ook zijn belang. De maharadja gelieve echter zijn eigen wil en begeerte te volgen; wij, zijne dienaren, zullen gehoorzamen.’ ‘Ik zie,’ sprak de vorst, blijkbaar tevreden, ‘dat hier minder naijver en meer eendracht heerscht dan ik in den beginne vermoedde. Blijft dit zoo, mijne kinderen, dan is er nog hoop op behoud voor het rijk van Madjapahit en voor de Brawidjaja's. Petjat Tondo, adipatih van Troeng, zij dus legerhoofd!’ Toen deze langdurige, en voor Angka Widjaja moeielijke samenkomst was afgeloopen en zijne raadslieden hem hadden verlaten, bleef de vorst nog eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken, waarna hij eensklaps opstond met den smartelijken uitroep: ‘Hij zal niet terugkeeren, en Madjapahit.... zal vallen!’ | |
[pagina 171]
| |
Pas hadden de raadsleden 's vorsten verblijf verlaten, en waren de priesters onderling nog in druk gesprek over de regeling der godsdienstplechtigheden en offeranden, terwijl de drie overige mannen over maatregelen van krijgskundigen aard beraadslaagden, toen een kleine maar allesbehalve vroolijke stoet naderde. Eenige mannen, blijkbaar uitgeput van kommer en vermoeijenis, vergezelden een draagzetel, waarin zich een zichtbaar uiterst lijdend persoon bevond, wiens levensdagen niet vele meer konden zijn. Alleen één man maakte eene uitzondering op dit twintigtal. Hij stak boven allen uit in lichaamsbouw en voorkomen, en scheen de aanvoerder te zijn van dien kleinen, zich langzaam voorwaarts bewegenden stoet. Die man was Sinowasa, de tempelbouwer. Onbeschroomd en met eenige fierheid naderde hij het verwonderde vijftal, en sprak den priester Padmadana aan. ‘Zie hier, o priester!’ zeide hij, ‘het treurig overschot der talrijke Boeddha-dienaren van den schoonen tempel Boro-Boedoer, welke door de verwoedde Mohammedanen is verwoest.’ ‘Bij de verheven Boddisattwa's!’ riep Padmadana in droevige verbazing: ‘zijt gij het, Sinowasa?’ ‘Ik ben het,’ antwoordde deze met een bitteren glimlach, ‘en in dien draagstoel ligt de rahan Soekajana. Ofschoon ik evenveel, ja meer verloren heb dan hij, zal de priester toch onder den slag bezwijken,... hij zal | |
[pagina 172]
| |
sterven,’ voegde de bouwmeester er met een bedenkelijk hoofdschudden bij. ‘Doch ik heb mijne krachten behouden!... en ik zal mij wreken!’ vervolgde hij woest. ‘Ja, ik zal bloedige wraak nemen op die verwoesters, op die roovers! Niet alleen toch hebben zij dien prachtigen dagop vernield, de beelden verminkt en onschuldige lieden gedood, maar zij hebben tevens, die onverlaten, Sinowasa's vrouw geroofd! De vrouw, die hem beminde, die hem begreep in zijn werk; die met hem gevoelde, als een fraaie lotusbloem van onder zijne handen uit den steen geboren werd, of als de zachte trekken van een Boeddha heilige van onder zijn beitel te voorschijn traden! O, Sinowasa zal en moet zich wreken!’ riep hij woest in het rond ziende en de krampachtig gesloten vuist opheffende. Niet weinig verbazing veroorzaakte dit onverwacht en tevens bedroevende tooneel aan de mannen die zoo pas den vorst hadden verlaten. Hoewel men onmiddelijk de toedracht der zaak begreep, en in die hulpbehoevende lieden vluchtelingen van Boro-Boedoer herkende, bleef toch de uitval van Sinowasa, die alleen aan Padmadana bekend was, voor de overigen vreemd en raadselachtig. Nauwelijks had echter de beeldhouwer opgehouden met spreken, of de sanga Wasoe, een der volgers van den draagzetel trad, op het gezelschap toe. ‘Zijne opgewonden taal is te verontschuldigen, ‘zeide hij tot Padmadana; ‘onze hooggeëerde opperpriester vergeve de | |
[pagina 173]
| |
heftigheid van Sinowasa; hij heeft inderdaad een dubbel smartelijk verlies geleden; maar niettemin zijn wij allen hem veel verplicht; door zijn moed en volhardend beleid mogen wij ons thans weer veilig achten. Onze rahan Soekajana heeft insgelijks zijn leven te danken aan het heldhaftig gedrag van Sinowasa, doch dient thans met spoed te worden verzorgd. Hij is uitermate zwak en lijdend.’ Aan dit billijk verzoek van den monnik werd onmiddellijk voldaan. De zieke zag zich weldra opgenomen in de woning van zijn ambtgenoot, terwijl ook de overige vluchtelingen gehuisvest en verpleegd werden. Toen nu na ettelijke uren van rust de uitgeputte Soekajana weder eenigszins tot zich zelven was gekomen, verhaalde hij met zwakke stem aan zijn vriend Padmadana en aan den patih Gadja Mada, die uit naam van den vorst zijne deelneming kwam betuigen, al de ons reeds bekende bijzonderheden omtrent de bestorming van den tempel en Sinowasa's heldhaftig gedrag. Daarop vervolgde hij: ‘Met slechts een veertigtal overgeblevenen verlieten wij het tempelgebouw, maar eene woeste bende van ongeveer zeventig man zette ons na. Ik werd met eenige anderen in de worsteling van onze vrienden gescheiden en was reeds in de macht onzer vervolgers. IJlings keerde nu de bouwmeester met de overgeblevenen op zijne schreden terug, en viel met zulk eene hevigheid de vijanden aan, | |
[pagina 174]
| |
dat zij terugdeinsden en wij ontzet konden worden. Haastig trokken wij toen over de rivier, en kozen zekerheidshalve de meest ongebaande wegen, om oostwaarts op meer veilige streken te bereiken. Dagen lang leden wij ellende vermoeienis en gebrek, waardoor velen onzer bezweken zijn, zoodat slechts de helft der overblijvenden van Boro-Boedoer de hoofdstad heeft kunnen bereiken, en ook ik weldra niet meer onder de levenden zal behooren. Zoo echter de bede van een stervende iets vermag, vergeet dan Sinowasa niet, o vriend en broeder Padmadana! En gij, geëerde Gadja Mada, deel uwen vorst mede wat gij hebt gehoord; tracht daarbij voor den bouwmeester eenige vergoeding te verwerven voor zijn verlies, en eene belooning tevens voor zijne bewezen diensten. Hij heeft getoond evenveel bekwaamheid als dapperheid te bezitten. Hij kan wellicht nuttig zijn bij de verdediging van den bedreigden godsdienst. Ja, zijne onbegrensde wraakzucht kan nog noodlottig worden voor onze vijanden.’ Hier zweeg de lijder en zeeg uitgeput op zijne legerstede. Zijn vriend en de oude patih beloofden aan zijn dringend verzoek om voor Sinowasa zorg te dragen, te zullen voldoen. Dienzelfden nacht overleed de rahan Soekajana, de laatste priester van Boro-Boedoer. |
|