Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 147]
| |
eer te bewijzen aan den man, dien hij reeds als jongeling had leeren liefhebben en naderhand steeds de hoogste achting had blijven toedragen, niettegenstaande hij zich een der grootste tegenstanders van den alouden lands-godsdienst was geworden. Ngampels soenan toch, hoezeer ijverende voor de uitbreiding van de leer des Korans, hoe ook strevende om den Javaan van zijn beeldendienst af te trekken, en hem de kennis van één eenig God in te prenten, was daarbij steeds op zuiver godsdienstig terrein gebleven. Nooit had hij toegelaten dat politieke bedoelingen zich mengden in de leer die hij verkondigde, of dat de nog minder edele drijfveeren van eigenbelang zich achter het masker van godsdienst verschuilden. Raden Rahmat kende noch duldde derhalve nevenbedoelingen, en wij hebben dan ook vroeger reeds gezien hoe de plannen van den heerschzuchtigen raden Patah en diens aanhang waren afgestuit op het onwrikbaar vasthouden des soenans aan zijn eenmaal opgevat voornemen, om de zegepraal van Mekka's Halve Maan eene bloot zedelijke overwinning te doen zijn. Hij meende dat het Hindoeïsme, zooals het zich toen op Java voordeed, wel zijn eigen dood zou sterven. Nauwelijks echter was de voorbeeldige man naar zijne laatste rustplaats gebracht, of het onweder barstte over Madjapahit los. Reeds op zijn graf sloten ijveraars en misnoegden een verbond tot den ondergang van het groote, | |
[pagina 148]
| |
doch inwendig reeds zeer verzwakte rijk. De dynastie der Brawidjaja's moest vallen. In dezelfde raadzaal, waar wij vroeger te Soerabaja reeds een tal van Mohammedaansche hoofden hebben ontmoet, is thans weder eene aanzienlijke bijeenkomst. De vergadering werd geopend, met de gewone formule der muzelmannen, door den adipatih van Ngampel, zoon en opvolger van den overledene. Hoe talrijk de opkomst ook was, aanvankelijk bleef alles afgemeten en kalm. Menig nadenkend gelaat bespeurde men onder de aanwezigen. Hier en daar slechts vernam men eene fluisterende opmerking, meestal betrekking hebbende op het leven van den ontslapen soenan, of op de pas afgeloopen plechtigheid. Nadat deze kalmte eenige oogenblikken geduurd had, wisselden raden Patali en den soenan van Gnoendoeng ongemerkt een blik van verstandhouding. Daarop stond eerstgenoemde op, en sprak met eene soort van berekenden, langzamen nadruk: ‘Mijne broeders! Waarlijk het is niet te verwonderen dat ons aller hart bedroefd en ons gemoed bezwaard is door het verlies van den geachten en beminden leeraar, den voortreffelijken soenan van Ngampel; doch het stond geschreven dat dit geschieden zou. Allah zond den engel Azráïl, en thans rust de groote voorganger des gebeds in het paradijs, in het dar-as-salam! God is barmhar- | |
[pagina 149]
| |
tig en genadig. Hij heeft zijn dienaar vrede en zegen geschonken. Amen!’ ‘Amen!’ herhaalde de gansche vergadering in koor en met eerbiedig gebogen hoofd. ‘Nu wij zulk een voortreffelijken leidsman verloren hebben, juichen onze vijanden reeds in stilte. Zij zullen geene middelen onbeproefd laten, om het licht des Korans weder van Java te doen verdwijnen, en wel door de geloovigen te vervolgen te verdelgen. Dat verhoede echter Allah taâla!’ ‘Hij verhoede het!’ riep het gansche koor, op geheel anderen toon en met klimmende opgewektheid. ‘Het is aan al mijne broeders bekend,’ vervolgde de spreker, ‘dat ik aan den overleden soenan, ons aller geestelijk hoofd en raadsman, heb beloofd, niets tegen de kafirs te ondernemen zoolang hij nog in het boek der levenden stond opgeteekend. Bij Allah! gij weet dat ik die belofte gehouden heb. Maar dewijl nu door het verlies van den soenan, die bij onze vijanden zoo gevreesd was, de zaak des Islams in gevaar verkeert, vraag ik, de nederige dienstknecht van Allah, of het uw oordeel niet is, dat wij ons sterk moeten maken tegen de ongeloovigen?’ Onmiddelijk stond de soenan van Koedoes op. ‘Geheel en al stem ik in met de meening des adipatih's van Bintâra,’ sprak hij. ‘Wij dienen ons onder- | |
[pagina 150]
| |
ling te verbinden tegen de vijanden van den grooten Profeet, wien Allah zegene!’ ‘Ook ik stem voor eene algemeene en nauwe aaneensluiting,’ sprak nu de Soenan van Giri. ‘Nog zeer goed herinner ik mij de woorden van mijn geëerden vriend Sjech Kalifa Hoesin, toen wij op reis waren naar de vorige hier gehouden vergadering. ‘Wat ons nog ontbreekt,’ zeide hij, ‘is: “eenheid!”’ ‘Eenheid! eenheid!’ riepen onderscheidene stemmen met klimmende opgewondenheid. ‘Verbinden wij ons als één man!’ ‘Ja, verbinden wij ons als één man!’ hernam de soenan van Giri met vuur. ‘Bij Allah! de tijd is nu gekomen om het hatelijk juk af te werpen, dat de heidensche vorst van Madjapahit ons nog doet dragen!’ ‘Billâhi! werpen wij het af!’ riepen eenige hadji's woest; ‘weg met Angka Widjaja, den afgodendienaar!’ Onder het klimmen der hartstochten nam raden Lemboe, vorst van Madoera, het woord. ‘Mijne vrienden!’ ving hij aan, ‘hoezeer ik voor eene innige aansluiting ben, die de geloovigen sterk moet maken tegen de vereerders van Siva, zou ik toch ongaarne zien dat de maharadja daardoor leed zou ondervinden. Angka Widjaja is de weldoener van de meesten onzer. Hij is niet alleen mijn vader en die van raden Patah, maar er zijn hier nog meerdere zonen van hem tegenwoordig,’ voegde hij, om | |
[pagina 151]
| |
zich heen ziende, er bij, ‘terwijl bovendien de geëerde vorst van Pengging zijn schoonzoon is. Heeft overigens Madjapahits opperheer niet meermalen bewijzen gegeven dat hij goedertieren is? Nooit heeft hij den Islam tegengewerkt. Zoo wij ons vijandig tegen den ouden vorst betoonen, en hem zijne rechtmatige heerschappij betwisten, vrees ik dat Allah ons voor onze ondankbaarheid wel eens zou kunnen straffen. Denken mijne broeders nog wel aan de voorspelling van den overleden soenan?’ Deze toespraak maakte aanvankelijk wel eenigen indruk; doch weldra verhieven zich onderscheidene stemmen tegen deze verzoenende taal. Tot deze laatsten behoorde Andaja Ningrat. ‘Noem mij niet onder de beweldadigden van ratoe Timpa's vader!’ riep hij op verbolgen toon raden Lemboe toe. ‘Ben ik niet steeds met wantrouwen door dien man bejegend toen ik zijn naam groot maakte van het Oosten tot het Westen? Ben ik niet in alles tegengewerkt toen ik als praboe anom, met alle macht en kracht zijn heidenschen troon zocht te schragen? Heb ik niet moeten bukken voor de kleingeestige kuiperijen van raden Goegoer, den broeder, dien gijzelven niet bemint, o, adipatih van Madoera? Bij Allah! Ik wil den oorlog! Ik wil zelf de geloovigen in den strijd aanvoeren. Als dienaar van Mahadewa, behaalde ik steeds de overwinning; als volger van den grooten Profeet zal ik niet minder sterk zijn!’ | |
[pagina 152]
| |
‘Dit alles riekt nog al heidensch!’ sprak de soenan van Koedoes fluisterend tot praboe Satmoto.Ga naar voetnoot1) ‘Bij Allah! Wij volgen Andaja Ningrat, den grooten overwinnaar!’ riepen onderscheidene stemmen. ‘Hij voere ons ter overwinning; weg met de heidenen!’ Wij zien dat de vorst van Madoera in deze vergadering van opgewonden partijgangers geheel alleen stond. Zijn raad vond geen ingang en was spoedig vergeten! Eenige woorden waren tusschen raden Patah en hadji Taroeb gewisseld gedurende de toespraak van Penggings vorst, wiens taal hun blijkbaar niet beviel, of beter gezegd, wiens voornemen, om als aanvoerder op te treden, niet met hunne plannen in overeenstemming scheen te zijn. De soenan van Gnoendoeng had daarop ongemerkt zijn zoon, benevens de soenans van Giri, Bonang en Kalidjaga om zich heen verzameld. In dien kleinen kring sprak hij eenige haastige doch, naar het scheen, veelbeteekenende woorden. ‘Mijn broeder van Pengging spreekt wel,’ sprak raden Patah met luider stem; ‘de oorlog zal wel onvermijdelijk zijn, want zonder den val van Madjapahit, is er geen heil voor den Islam te wachten. Met het heidensche rijk vervalt ook de godsdienst der ongeloovigen!’ | |
[pagina 153]
| |
‘Wij moeten een Mohammedaansch rijk stichten!’ riep de soenan van Bonang met hevig gebaar. ‘Wij willen een echt Islamitisch opperhoofd!’ schreeuwde de soenan van Kalidjaga daarop. ‘Dood en verderf aan de kafirs,’ galmde het koor. Toen verhief zich de achtbare gestalte van den soenan van Gnoendoeng. Hij overzag voor een oogenblik de woelende menigte, wenkte toen met de hand, ten teeken dat hij wenschte te spreken en weldra verhief zich geen enkele stem meer. Men was geheel aandacht, want hadji Taroeb bezat een groot overwicht op zijne geloofsgenooten, dat niet weinig was toegenomen na de wonderbaarlijke bekeering van Penggings stadhouder en de verwoesting van Boro-Boedoer. ‘Mannen, broeders!’ sprak hij op indrukwekkenden toon, ‘waarlijk, het oogenblik is thans gewichtig, en het is noodig dat wij ernstig beraadslagen wat er gedaan moet worden. Ik bezweer u, hoort naar mijne stem, want ik spreek thans niet uit mij zelven. Ik volbreng slechts den last van Allah, die te loven en te prijzen is...’ ‘Amen!’ viel de gansche vergadering in. ‘Mij, den onwaardigen en geringen dienstknecht, is licht geschonken door den Profeet. Ik zal den wil van Allah openbaren!’ Hij zweeg een oogenblik. De gansche vergadering staarde hem met gespannen aandacht aan. Met open mond wachtte men op hetgeen volgen zou. | |
[pagina 154]
| |
Toen hervatte hij langzaam en met nadruk: ‘Het is de wil van Allah en zijn Profeet dat het rijk van Madjapahit vernietigd worde.’ Eene algemeene en luide uitbarsting van vervoering volgde op die korte, maar duidelijke mededeeling. Een tal van ‘bismillah's’ en ‘istaghafar's’ werden uitge-stooten; de getulbande hoofden bewogen zich driftig heen en weder; de armen werden in geestvervoering opgeheven - in één woord: de vergadering vertoonde toen een tooneel van echt muzelmansche opgewondenheid. Op dat oogenblik sprak het fanatisme onverholen. ‘De tijd zal dus spoedig komen,’ vervolgde hadji Taroeb, na het bedaren van dien storm, ‘dat wij op den weg Gods zullen moeten strijden. De dag genaakt waarop wij den heiligen oorlog zullen aanvangen.’ ‘Bij Allah! hij kome, die dag!’ riepen de meeste aanwezigen. ‘Wij zijn gereed den weg Gods te bewandelen.’ ‘Dit antwoordde ik ook aan den engel Gabriël, die mij het bevel van Allah overbracht,’ hernam hadji Taroeb; ‘doch de hemelsche gezant berispte mij hierover en sprak: “O, gij hoovaardige dwaas! Geenszins zijt gij gereed voor dien grooten dag! U ontbreekt nog ééne groote zaak, zonder die zult gij de ongeloovigen nimmer kunnen verdelgen.” “Wat ontbreekt ons dan nog, o hemelsche gezant?” vroeg ik ootmoedig; “neem toch de onwetendheid weg van uwen nederigen dienaar!” | |
[pagina 155]
| |
“Gij zijt te Mekka geweest?” vroeg de Engel.’ ‘Ik boog eerbiedig het hoofd ten teeken van toestemming. “Wat was het voornaamste, dat gij in de heilige stad zaagt?” vroeg de hemelbode verder? ‘Het groote huis Gods, waar zich honderdduizenden geloovigen als één man verzamelen, antwoordde ik. “Nu dan! bouw gij ook zulk een huis Gods; dat zal u tevens een tempel des verbonds zijn; vandaar uit zult gij den vijand tegemoettrekken en hem overwinnen.” “Hoor verder,” sprak de engel, “want de Profeet heeft medelijden met uwe onwetendheid. Alle geloovigen zullen iets toebrengen tot den opbouw van het groote huis des gebeds; acht wali's zullen er het toezicht over hebben, terwijl het kalifaat over de geloovigen en de bescherming van den tempel zal worden toevertrouwd aan dengene onder ulieden, die tweemalen Mekka en het heilige graf zal hebben bezocht. Aldus is het raadsbesluit van Allah!”’ Groote verbazing teekende zich op aller gelaat bij het vernemen van dit goddelijk bevel. Niet minder zichtbaar was evenwel de teleurstelling, die bij velen deze onverwachte wending der zaak veroorzaakte. Onder de aanwezige hoofden bevonden zich verscheidene personen, die, óf pas bekeerd, óf niet in de gelegenheid waren geweest de bedevaart naar Mekka te ondernemen. | |
[pagina 156]
| |
Onder dezen behoorde in de eerste plaats Andaja Ningrat. Echter waren in de vergadering een niet onaanzienlijk getal lieden, die den titel van hadji bezaten, maar het was hoogst twijfelachtig of wel iemand der aanwezigen aan dien zwaren eisch - eene dubbele reis naar Mekka - had voldaan. Er heerschte gedurende eenige oogenblikken een besluiteloos zwijgen in de vergadering. De een zag den ander met een uitvorschenden blik aan, als wilde men vragen: ‘Zijt gij die uitverkorene?’ Eindelijk nam raden Patah het woord. ‘Dewijl niemand der aanwezige broederen zich als den door Gabriël aangewezen beschermer van het nieuwe huis des verbonds zich wil doen kennen,’ sprak hij, ‘moet ik wel den mond openen en u mededeelen, dat de Soenan van Gnoendoeng zelf tweemalen de bedevaart heeft volbracht; hem behoort dus het kalifaat!’ ‘Nu begrijp ik de boodschap van den engel Gabriël,’ mompelde de teleurgestelde vorst van Pengging in zich zelven. ‘Mijn vroegere onderbevelhebber wenscht hier de eerste te zijn.’ ‘Maar het is ook eene waarheid,’ viel hadji Taroeb hierop in, ‘dat ik raden Patah te Mekka heb ontmoet gedurende zijn derde bedevaart.’ ‘Bij den baard van den Profeet!’ riep de Soenan van Koedoes, ‘toen ik mijn vader op zijn tweeden tocht naar | |
[pagina 157]
| |
de heilige stad vergezelde, vonden wij raden Patah voor de derde maal in zijn pelgrims-kleed op den berg Arafat!’ ‘Gij zegt het,’ hernam raden Patah met bewogen stem, en ik mag het niet tegenspreken, want God haat de leugenaars. In mijne jeugd had ik geene rust. Ik haakte telkens weêr naar het boetgewaad en naar de vermoeienissen in de brandende woestijn. Ik hoopte in het heilige land te sterven; doch zulks was niet de wil van Allah!’ ‘Nu dan, zij raden Patah ons aller hoofd!’ riepen onderscheidene stemmen ‘En wij bouwen het huis des verbonds te Bintâra!’ voegde hadji Taroeb er bij. De groote meerderheid stemde hier onmiddelijk in toe, en nadat het door Gabriël bepaalde getal van acht wali's, als opzichters bij den tempelbouw, waren aangegewezen, ging deze hoogst belangrijke vergadering uiteen. Was vroeger Soerabaja het brandpunt geweest waaruit zich de Islam meer een meer op Java verspreidde, voortaan zou Bintâra - het tegenwoordige Demak - op den voorgrond treden. Van dáár zouden in het vervolg alle bewegingen uitgaan, zoowel op godsdienstig als op politiek gebied. Kort na het genomen besluit, verrees dan ook te Demak de groote moskee. Alle geloovigen leverden daartoe de bouwstoffen, en wel in zoo overvloedige mate, dat de acht pilaren des tempels niet massief konden worden ge- | |
[pagina 158]
| |
bouwd, maar samengesteld zijn geworden uit losse spaanders van het hout door de talrijke deelnemers aangebracht. Lang heeft dit eigenaardig gebouw den tand des tijds weten te trotsereen, tot het eindelijk in 1845 is vernieuwd geworden; alleen de oorspronkelijke acht pilaren zijn in wezen gebleven, ter herinnering aan de acht opperhoofden die onder den titel van wali het opzicht hadden over den opbouw. |
|