Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 130]
| |
gerukt. De maraudeurs, ten getale van zeventig à tachtig man, gaven wel voor, de zaak van Ansantang en den soenan van Gnoendoeng te omhelzen, maar waren thans eigenlijk slechts op roof en plundering uit. Men moest dus bedacht zijn zoowel op zelfbehoud als om aan dien stroom van woestelingen een andere richting te geven, en, zoo mogelijk, zelfs tot eigen voordeel daarvan gebruik te maken. Eene korte beraadslaging had plaats tusschen den soenan van Gnoendoeng hadji Taroeb en Sariman. Met spoed ontdeden zij zich van hun Javaanschen hoofddoek en trokken hun Arabisch gewaad weder aan. Zij lieten laatstgenoemde ter bewaking van Sinta achter, traden daarop vastberaden uit het ravijn te voorschijn en stonden plotseling in het midden der bende. Groote verbazing wekte deze onverwachte verschijning onder het onrustig volkje, dat onmiddellijk in die beide mannen leeraars en hoofden van den Islam herkende. Maar hoe kwamen zij daar? Van die verbazing gebruik makende, nam hadji Taroeb eene indrukwekkende houding aan en sprak: ‘Mijne kinderen! Ik ben de soenan van Gnoendoeng en kom u uit een groot gevaar redden! Weet, dat op korten afstand van hier meer dan vier honderd goed gewapende mannen gereed zijn om u te overvallen en te dooden. Zoo even nog bevond ik mij in mijn dalam en was in het gebed, toen Allah eene schoone vrouw tot mij | |
[pagina 131]
| |
zond, die tot mij zeide: ‘Sta op uit uw gebed, o vrome dienstknecht! want ver in het gebergte zijn eenige vrienden van Mohammed in groot gevaar! Ga heen, red hen uit de hand hunner vijanden en geef hun een aanvoerder. Daarna zult gij weder tot uw gebed mogen terugkeeren. Dit is het bevel van Allah!’ ‘Toen antwoordde ik met een soembahGa naar voetnoot1) tot die schoone vrouw: “Hoe kan de nederige dienaar van Allah deze dingen doen? De weg is ver; hij zal stellig te laat komen?”... “Ik zal er u brengen,” sprak de hemelsche verschijning, welke niemand anders was dan Fatima, de dochter van Mohammed; ‘kies slechts een aanvoerder voor de arme lieden waarvan ik u sprak.’ ‘Toen wees ik hier op mijn broeder, die even dapper is als vroom, waarop wij plotseling in de lucht werden opgenomen, en thans voor u lieden staan.’ ‘Een wonder! een wonder!’ riep een twintigtal stemmen. ‘Groot zijn Allah en zijn Profeet! Wij willen den soenan van Gnoendoeng als onzen leidsman volgen!’ ‘Ziet hier uw leidsman!’ antwoordde deze, op hadji Djamal wijzende; ‘ik zelf moet weder vertrekken; het bovennatuurlijke wezen dat ons hier bracht, wacht zeker om mij weder weg te voeren.’ | |
[pagina 132]
| |
Hadji Djamal had zich reeds onder de menigte begeven. Met vuur riep hij tot de omstanders: ‘houdt den soenan hier; ik vrees voor groot gevaar en hij is machtig!’ ‘De soenan blijve bij ons en vertrekke niet!’ riep men van alle kanten; ‘hij zal ons veilig van hier geleiden!’ Hadji Taroeb stond als in diepe gedachten verzonken. Aller oogen waren op hem gevestigd. ‘Ik zal hierover de hemelsche verschijning, die ons herwaarts heeft gevoerd, raadplegen,’ sprak hij eindelijk, en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug, gevolgd door Sinta, altijd nog gekleed in feestgewaad. Die plotselinge verschijning eener schoone vrouw, overladen met gouden sieraden en edelgesteenten te midden van dit eenzame en woeste oord, deed eene onbeschrijfelijke uitwerking op de reeds opgewonden gemoederen. Men juichte, men schreeuwde mirakel, men prees Allah en Mahadewa als om strijd; men zag in Sinta eene dewi, of op zijn minst eene widadari. ‘Het is de schoone godin Oemah!’ riep de een. ‘Het is Doerga!’ schreeuwde een ander, welke uitroepen den beiden hadji's genoegzaam aantoonden met welk soort van Mohammedanen zij te doen hadden. Op last van de beide mannen werd nu in allerijl een draagzetel voor Sinta gevlochten, die te kennen had gegeven dat zij van Allah in last had den soenan niet te verlaten, en hem gedurende den tocht te beschermen. | |
[pagina 133]
| |
Onze hadji's hadden in die bedrijven aan Sariman de gedragslijn door hem te volgen, medegedeeld. Toen nu de bende ietwat meer geregeld in de richting van Boro-Boedoer voorttrok, kwam op tamelijk grooten afstand van de plaats, waar de zoo even beschreven ontmoeting was voorgevallen, een Javaan, dood bedaard drie paarden achter elkander bij den teugel leidende, den troep tegemoet. Met alle betuigingen van eerbied boog hij voor hadji Taroeb. ‘O, geëerde vorst van Ngoendoeng!’ sprak hij, ‘ik heb het bevel ontvangen om deze twee paarden herwaarts te brengen voor u en den geëerden hadji, ten einde gij u niet te veel zoudt vermoeien op uw tocht naar de vlakte der duizend Boeddha'sGa naar voetnoot1).’ ‘Vriend! uwe komst verheugt mij zeer, en gaarne nemen ik en mijn broeder Djamal dit geschenk aan; maar,..’ vervolgde de soenan, op de paarden wijzende: ‘gij zegt twee; en ik tel toch drie paarden?’ ‘Bij den baard van den grooten Profeet, dan heeft die schoone vrouw, er een voor mijne moeite bijgedaan!’ riep de Javaan in vroelijke verbazing uit. ‘Verbeeld u, edele soenan! heden nacht verscheen mij eene jonge vrouw, schoon als een dewi’ - hier gaf hij eene beschrijving van Sinta en hare kleeding; - ‘zij sprak, Sariman! maak u morgen met het aanbreken van den dag gereed om aan | |
[pagina 134]
| |
twee vrienden van den Profeet elk een paard te brengen.’ ‘Maar hoe kan de arme Sariman zoo iets doen?’ waagde ik bevend te antwoorden: ‘hij bezit slechts één zieken karbouw?’ ‘“Ga slechts vroeg op weg en alles zal ten goede geschikt worden. Allah is machtig en zijn Profeet Mohammed bemint zijne dienaren.’ ‘Toen verdween die schoone vrouw en ik sliep weer in. Maar hoe verwonderd was ik toen ik heden morgen opstaande, in den kadoganGa naar voetnoot1) mijn gezond geworden karbouw en twee paarden vond. ‘Vol blijdschap hierover begaf ik mij met het geschenk der dewi op weg, vast overtuigd dat ik den geëerden soenan en zijn vriend zou vinden, en ziet, hier ben ik! Maar van dat derde paard begrijpt Sariman niets; toen hij van huis ging waren er slechts twee!’ Nagenoeg alle omstanders waren door Sariman's mededeeling bedrogen. De beide hadji's stonden in diepe gedachten, keken nu eens elkander aan, dan weder de omstanders. Plotseling nam hadji Djamal, als kreeg hij een ingeving, Sariman bij de hand, bracht hem voor den draagzetel, waarin de gesluierde Sinta zich bevond, en vroeg toen: ‘Kent gij deze vrouw?’ Sinta lichtte even haar sluier op en Sariman slaakte een kreet van verbazing. | |
[pagina 135]
| |
‘Zoo waar ik leef, daar is de dewi Fatima zelve!’ riep hij zich vol eerbied op de kniën werpende ‘en het derde paard?’ De gewaande Fatima knikte even met hoofd en liet daarop haar sluier vallen. ‘Thans twijfel ik niet meer of dit alles is eene beschikking van Allah,’ sprak de soenan op overtuigenden toon in het rond ziende, terwijl hij een der medegebrachte paarden besteeg. ‘Allah is groot en machtig,’ herhaalde Djamal eerbiedig het hoofd buigend en insgelijks zijn paard hernemend. ‘En de dewi is schoon on mild,’ voegde Sariman er bij toen hij weêr in den zadel zat, zich op schijnbare vrome wijze naar de tandoe buigende; ‘in zulk verheven gezelschap is men tegen alles beveiligd.’ Nu werd de tocht, zonder verdere ontmoetingen, geregeld voortgezet. De bende, vroeger zoo toomeloos, was thans echter zoodanig onder den invloed van de wonderen die men gemeend had te zien, dat allen zonder onderscheid zich blindelings aan de leiding der beide hadji's overgaven, die daardoor eene niet onbelangrijke aanwinst van macht erlangden. Men bereikte eindelijk de vlakte, waar de groote tempel zich bevond. Maar hoe was daar alles veranderd! De vroeger zoo rustige landstreek was thans een tooneel van gewoel en verwarring. | |
[pagina 136]
| |
Waar men vroeger de dunne, luchtige rookzuil uit eene landelijke woning zag opstijgen, verrezen nu dikke rookwolken, gevolgd door om zich heengrijpende vlammen en het geknal der opensplijtende bamboesGa naar voetnoot1). Tuinen lagen verwoest, vruchtboomen waren uit den grond gerukt. Hier zag men lieden, die overhaast de vlucht namen in de richting van het gebergte, daarbij have en goed in den steek latende. Anderen poogden noch iets te redden, doch werden ongelukkiger wijze daardoor achterhaald en door hunne vervolgers neergeveld. Moeders, met schreiende kinderen in de armen, vluchtten radeloos heen om te ontkomen aan de woede van vijanden, die zij eigenlijk niet wisten vanwaar en waarom zij kwamen. Ginds weder zag men een hoopje mannen zich dapper verdedigen tegen een troep aanvallers, die, vroeger hunne buren, thans hunne vijanden waren. Overal bood dus die eenmaal zoo lachende vlakte het beeld van jammer en verwoesting aan. De grootste menschen massa bewoog zich echter in de richting van den tempel, waar zich reeds eene groote ophooping van volk vertoonde. | |
[pagina 137]
| |
‘De gebeurtenissen hebben hun voortgang gehad,’ sprak hadji Taroeb in zich zelven. ‘Mijn zoon bevindt zich stellig met Fadil en Mahmoed vóor gindschen afgodstempel. Maar waar is Dalima? Die gansche rij woningen der Boeddhistische sanga's staat in vlam. Ook Sinowasa's huis is in vollen gloed. Zou hij zich bekeerd hebben en tot de onze behooren? Zoo niet...’ Een luide oorlogskreet, uit honderde monden tegelijk aangeheven, bereikte op dit oogenblik zijn oor. Vlug reed hij op de beide overige ruiters toe, die aan het hoofd der bende de bevelen des soenans afwachtten. ‘Hadji Djamal en Sariman blijven met de tandoe achter en bewaken Sinta, Als er iets gebeurt, brengt Sariman mij bericht,’ sprak de soenan thans op dien korten, afgepasten toon, die bewees dat hij gewoon was te bevelen. Daarna wendde hij zich tot de kleine bende, aan welker spits hij zich stelde. ‘Mijne vrienden,’ riep hij, ‘volgt mij! Allah roept ons thans; strijdt nu dapper! In gindschen afgodstempel zijn vele schatten verborgen, die ook uw deel zullen worden!’ Toen gaf hij zijn paard de sporen, en onder den uitroep van ‘Allah! Allah!’ volgde hem de opgewonden bende met woeste geestdrift. Weldra was de korte afstand afgelegd, die hem van de dichte massa voor Boro-Boedoer scheidde. Het was eene bonte volksmenigte, die voorzien van | |
[pagina 138]
| |
allerlei soort wapens, zooals lansen, pieken, klewangs, krissen en strijdknotsen, gillend en tierend door elkander woelde. Soenan Koedoes had den storm beproefd op een der hoofdingangen van den tempel. De verdedigers hadden zich echter zoo goed geweerd, en de versperring van de groote poort was zoo stevig dat, hoc verwoed de aanval ook was geweest, men toch met verlies van eenige men-schenlevens en met tal van bebloede koppen had moeten terugtrekken, zoodat groote verwarring op dat oogenblik onder de strijdenden heerschte. Aan de witte tulbanden herkende hadji Taroeb onmiddelijk de Mohammedaansche leiders dezer onderneming; spoedig was hij in hun midden en bij zijn zoon, den soenan van Koedocs. ‘Bij Allah, een sterk nest, die pagode!’ riep hij zijn vader toe; ‘en die heidenen strijden zoo hardnekkig als sjèthans!’ ‘Zij zullen toch vergaan!’ antwoordde de ander; ‘wacht slechts een oogenblik!’ ‘Doch waar is Dalima?’ vroeg hij aan de beide hadji's; ‘heeft Sinowasa zich tot Allah en den Profeet gewend?’ Mahmoed en Fadil schudden het hoofd en wezen op Boro-Boedoer. ‘Bismi'illah! dan moeten wij haar gaan halen!’ riep de soenan in drift. | |
[pagina 139]
| |
‘Mijn zoon!’ sprak hij nu tot den regent van Koedoes, ‘ginds is uwe zuster Dalima; tracht haar bij de overmeestering van het gesticht des duivels te redden! ‘Mijne zuster?’ vroeg de soenan van Koedoes verbaasd. ‘Zoo als ik zeg! De oudste dochter uws vaders is daar! Bescherm gij haar en ontruk haar uit de klauwen van den verstokten kafir Sinowasa. Doch nu genoeg! Fadil zal met mij de geloovigen ten strijde roepen, terwijl Mahmoed u bij den storm zal vergezellen.’ Daarop beklom de soenan van Gnoendoeng eene kleine verhevenheid, ter zijde den weg, plaatste zich onder de daar staande kokospalmen en riep met forsche stem: ‘Lâ illâha illâ-'llahoe! De soenan van Gnoendoeng roept u ten strijd! Allah belooft u de overwinning en het paradijs!’ ‘Soenan Gnoendoeng! soenan Gnoendoeng!’ klonk het op verschillende plaatsen, en weldra verspreidde zich de tijding zijner tegenwoordigheid als een loopend vuur door den dichten volksdrom. Andermaal stelde de soenan van Koedoes zich met Mahmoed aan het hoofd der beweging, terwijl onderscheidene andere hadji's zich tusschen de menigte wierpen. ‘Vooruit!’ klonk nu hadji Taroebs krachtige stem, terwijl hij op Boro-Boedoer wees. ‘Lâ illâha!’ gilde Fadil, met opgeheven armen. | |
[pagina 140]
| |
‘Lâ illâha!’ herhaalden de overige hadji's, die zich in den dichten drom bevonden. ‘Lâ illâha!’ klonk het eindelijk uit duizende monden, terwijl men in woeste vaart voorwaarts stoof om nogmaals een aanval te doen op den gehaten Boeddha-tempel. Was de aanval hevig, niet minder verwoed hieuwen de verdedigers in op hunne aanvallers. De bezetting toch van den in eene vesting herschapen tempel was vrij talrijk. Behalve een groot aantal priesters en monniken, met den rahan Soekajana en den bouwmeester Sinowasa aan het hoofd, bevonden zich nog in den tempel zeer vele bewoners uit den omtrek, die, getrouw aan het geloof hunner vaderen, eene schuilplaats hadden gezocht in den stevig gebouwden tempel, waar zij hun leven beter tegen dien woesten hoop meenden te kunnen verdedigen dan in het open veld. Ook een tal van vrouwen en kinderen had in Boro-Boe-doer een toevlucht gezocht en aanvankelijk gevonden. Onder de eersten trof men ook Maja en Dalima aan, die door Sinowasa daarheen gevoerd waren, omdat hij in de belijders van den Islam zijne vijanden bleef zien, en zich dus niet aan hunne zijde had willen scharen. Bij den eersten aanval hadden de belegerden een voornaam verdedigingsmiddel gevonden in de stukken steen, welke, tot herstelling des tempels, in grooten voorraad in de galerijen aanwezig waren. Hoewel de belegeraars verwoed tegen de tempelmuren opstormden, moesten zij wel terug- | |
[pagina 141]
| |
deinzen voor den dichten regen van steenklompen, waardoor menig hoofd verpletterd, menige arm machteloos gemaakt en menig been vermorseld werd. Een tweede stormaanval ving aan; werd deze gekeerd dan was er hoop op behoud. De krachten des vijands zouden daardoor gebroken en zijn moed verdwenen zijn. Zoo mogelijk, werden met nog meer onstuimigheid steenen, groot en klein, ruw of reeds half bewerkt, op de hoofden der aanvallers geworpen; doch weldra raakte de voorraad uitgeput. Dit was een groote slag voor hen die zich zoo dapper verdedigden. Doch Sinowasa wist spoedig raad. IJlings deelt hij zijn plan aan Soekajana en de overige verdedigers mede. Men zal de buitenste galerij prijs geven en eene hoogere verdieping innemen. Dáár kan men zich met goed gevolg staande houden; dáár is materieel voorhanden, om den vijand duchtig te begroeten. Het plan wordt uitgevoerd. De belegerden bevinden zich weldra in de hooger gelegene binnengalerij. De bestor-mers rukken voorwaarts, onder een luid en dolzinnig krijgsgeschreeuw. Zij meenen de overwinning reeds te hebben behâald. Doch nu werden die aanrukkende drommen met zulk een geweldigen en dichten steenregen overstelpt, dat de bestormers voor een oogenblik wankelden. De Boeddhisten hadden namelijk in de sieraden van hun tempel een verdedigingsmiddel gevonden; zij rukten die | |
[pagina 142]
| |
van de kroonlijsten der galerij af, en wierpen ze bij honderden op de hoofden hunner bespringers.Ga naar voetnoot1) Op dit hachelijke oogenblik verscheen de soenan van Gnoendoeng op de plaats der worsteling. Te lang had de ijveraar in werkelooze afwachting verkeerd; hij haakte naar de beslissing van den strijd; hij vreesde dat zijne prooi hem zou ontglippen. Thans zou hij ook zijn gewicht in de schaal leggen. Spoedig is de stand van zaken overzien, en in een oogwenk zijn besluit genomen. In enkele woorden is het gewijzigde operatieplan aan den soenan van Koedoes medegedeeld. Deze zal den strijd voortzetten, terwijl ongemerkt een deel der troepen terug wordt gezonden, met de hadji's Mahmoed en Fadil als geleiders. Zij trekken het gebouw voor een gedeelte om, beklimmen het, zonder dat de strijders aan de voorzijde er het minste van vermoeden, en tasten weldra hun vijand in den rug, in zijne eigene verschansing aan. Nu werd de kans hopeloos voor de Boeddhisten; van voren bestookt en van achteren besprongen, moesten zij weldra wijken. Doch dit geschiedde niet dan na hevige worsteling van beider kant. Het gevecht in de galerij was moorddadig en dikwerf | |
[pagina 143]
| |
man tegen man. Het geschrei van vrouwen en kinderen vermengde zich met het wapengekletter, en het woest getier van aanvallers en verdedigers weergalmde door gangen en galerijen. Eindelijk ontdekte hadji Mahmoed Maja en Dalima, die zich met eenige andere vrouwen tusschen de terugtrekkende Boeddhisten bevonden, terwijl zij door de steeds voorwaarts dringende Mohammedanen ongedeerd waren gelaten. Sinowasa streed nog steeds als een getergde leeuw met eenige dappere hoofden in de onmiddellijke nabijheid. ‘Dalima!’ riep Mahmoed, terwijl hij de ontstelde en jammerende vrouwen tot zich wilde trekken. ‘Dalima!’ herhaalde Sinowasa, en sprong als een uitzinnige op hadji Mahmoed toe. Bliksemsnel daalde zijn kle-wang op diens schouder neder. De hadji zeeg doodelijk getroffen neêr, terwijl een breede bloedstroom zijne witte priesterkleeding rood verfde. Niet minder gezwind vloog Fadil met zijne kris op den bouwmeester toe, en zou hem het hart hebben doorboord, indien zijn voet niet ware uitgegleden in het pas gestorte bloed zijns vriends. Hadji Fadil miste zijn stoot en zou zich nu op zijne beurt in groot gevaar hebben bevonden, zoo niet de soenan Gnoendoeng en zijn zoon waren toegesneld. De eerste viel op Sinowasa aan, terwijl de tweede zich met Fadil van de beide vrouwen meester maakte. Beide strijders toonden moed en behendigheid. Sinowasa was de sterkste door zijne jeugd en | |
[pagina 144]
| |
vlugheid; hadji Taroeb door zijne meerdere bedrevenheid. Beide streden niet alleen uit geloofswoede, maar ook om eene vrouw. De een voor zijne dochter; de ander voor zijne gade, die hij beminde, en lang zou de kamp nog hebben geduurd, indien niet eenige Boeddhistische mon niken, die ongemerkt een hooger standpunt hadden ingenomen, eene massa steenen hadden neêrgeworpen, die hadji Taroeb deden ter neder storten, terwijl hij eene lichte hoofdwond bekwam. Fadil's been werd zwaar gekneusd; doch het ergste van alles was, dat de arme Maja door een zwaren steen doodelijk gewond werd. Een dichte wolk van gruis en stof vervulde de galerij en belette voor een oogenblik alle uitzicht; zoowel daardoor als door de ontsteltenis, die deze plotselinge steenregen veroroorzaakte, was het mogelijk dat Sinowasa met enkele volgelingen zich ten laatste nog aan zijne talrijke bespringers zou kunnen onttrekken en langs een anderen kant een uitweg zoeken uit het gebouw, thans geheel in de macht der Mohammedanen. Toen volgde nog een tooneel van dolzinnige vernielzucht. Men nam niet alleen wraak over het geleden verlies, maar bovendien moesten de eigenlijke Mohammedaansche ijveraars hun gemoed koelen aan de steenen beelden en kunstwerken waardoor Boro-Boedoer zoo beroemd was. Menig Boeddhabeeld werd het hoofd, de armen of de beenen afgeslagen. Menig keurig bewerkt basrelief werd | |
[pagina 145]
| |
vernield of geschonden. Lotusbloemen, koepels, nissen, postamenten, in een woord alles werd gehavend door eene dolzinnige en opgewonden menigte, waarvan velen wellicht nog onlangs hadden medegewerkt aan den opbouw van den tempel. Nog staat Boro-Boedoer daar om den opgetogen bezoeker te verkondigen wat het voor eeuwen was, en wat het geworden is door het fanatisme van eene verblinde menigte, opgewonden door enkele hadji's. Boro-Boedoer levert eene waarschuwende les! |
|