Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 116]
| |
Beide mannen spoedden zich daarop, zonder verdere woordenwisseling, naar de woning van den waronghouder Fadil. De zendelingen bevonden zich met laatstgenoemde in een goed afgesloten vertrek, en gaven in korte woorden verslag van het gebeurde. ‘Men zende spoedig een paar boden naar mijn zoon, den soenan van Koedoes; hij bevindt zich met eenige gewapenden aan de overzijde der rivier.’ Dit bevel werd terstond ten uitvoer gelegd. Daarop werd aan hadji Fadil de vraag gericht, op hoeveel getrouwen hij rekenen kon? ‘Ik heb hier ongeveer een driehonderdtal bekeerlingen gemaakt,’ sprak de hadji, ‘waaronder verscheidene ijveraars, die vol geestdrift zijn om op den weg Gods te strijden. Hadji Mahmoed en ik kunnen hen aanvoeren.’ ‘Bij den baard van den Profeet, dan kunnen wij gindschen afgodstempel vernielen! Weet mijn broeder Mahmoed ook iets omtrent de gezindheid van Sinowasa, den beeldhouwer?’ voegde de soenan er na eenig zwijgen bij. ‘Hij blijft zijne afgoden hardnekkig aanhangen,’ zei de aangesprokene met een bedenkelijk gelaat; ‘hij is mij reeds begonnen te wantrouwen.’ Een vluchtige trek van misnoegen teekende zich op het gelaat des soenans. Hij bleef een oogenblik peinzend vóór zich staren. | |
[pagina 117]
| |
‘Tracht nogmaals hem tot Allah en den Profeet te brengen,’ riep hij daarop uit. ‘Ik wenschte hem te redden.’ Eenigermate verwonderd over die bijzondere belangstelling voor den Boeddhist zagen beide hadji's den soenan vragend aan. ‘Mijne broeders zullen mij begrijpen als ik hun mededeel dat Sinowasa's vrouw mijne eigene dochter is, ‘sprak nu deze. ‘Geve Allah, dat niet gezegd behoefde te worden: de oudste dochter van den soenan van Gnoendoeng is gehuwd met een afgodendienaar!’ Geen der aanwezigen kon een uitroep van verwondering smoren bij het hooren dezer woorden. Fadil en Mahmoed waren onmiddelijk bereid om nog eene poging te wagen. ‘Allah zegene onze pogingen!’ riep hadji Fadil, ‘doch... zoo hij blijft weigeren?’... ‘Dan moet Dalima hem ontnomen worden,’ hernam de soenan op beslissenden toon. De beide mannen vertrokken, om nog dien avond gevolg aan hunne beloften te geven, terwijl hadji Taroeb zich met de zendelingen van Ansantang bezig hield over de te verwachten gebeurtenissen. Onmiddellijk keerden zij echter op hunne schreden terug, gevolgd door een derden persoon. Het was hadji Djamal. Zijn geheele uiterlijk toonde vermoeidheid en tevens gejaagdheid aan; een ongewoon | |
[pagina 118]
| |
verschijnsel bij den anders zoo behoedzamen, beleidvollen hadji. ‘Wat brengt onzen broeder Djamal zoo onverwacht hier? Waarom heeft hij zijne gewone kalmte niet over zich?’ vroeg de soenan maar half tevreden. ‘De geëerde soenan vergeve mijne ontijdige en overhaaste verschijning,’ sprak de pas aangekomene; ‘ik kom hier hulp vragen voor eene dringende zaak;’ een mijner bekeerlingen, de vrouw van den opper-brahmaan te Wetjanan zal levend verbrand worden.’ ‘Vervloekt zij dat heidensch gebruik!’ riep hadji Taroeb verontwaardigd uit. ‘Maar kan mijn broeder haar niet verlossen?’ ‘Onmogelijk! De lieden te Wetjanan zijn nog zoo zeer aan den dienst van hunne dewa's gehecht, dat ik slechts eenige bekeerlingen heb onder de vrouwen. Alleen op een drietal mannen zou ik kunnen rekenen, ingeval ik eene poging tot redding dier arme vrouw zou willen wagen.’ ‘Wij kunnen u niet helpen, broeder Djamal, hoe gaarne wij ook die arme vrouw uit de klauwen dier verwenschte heidenen zouden verlossen,’ sprak hadji Taroeb, de schouders ophalende. ‘Groote zaken gaan voor! Weldra zullen hier belangrijke gebeurtenissen plaats hebben, en dan hebben wij al onze krachten noodig.’ Djamal gevoelde zich uitermate teleurgesteld in zijne hoop. | |
[pagina 119]
| |
‘De Brahmaan Goenadhya lag op het uiterste toen ik de desa verliet,’ hernam Djamal; ‘hij zal nu wel overleden zijn, en dan moet de arme weduwe....’ ‘Goenadhya van Madjapahit?’ vroeg de soenan verbaasd. ‘Dezelfde,’ antwoordde hadji Djamal steeds mismoedig. ‘Maar ik zal onderzoek naar hare betrekkingen doen, die hier woonachtig zijn; misschien kan ik van die zijde nog hulp verkrijgen. De arme vrouw is tegen haar wil aan hare ouders ontvoerd en steeds streng bewaakt geworden. Haar moeder heet Maja; wellicht kent broeder Fadil die vrouw wel; Sinowasa is de naam van den echtgenoot harer zuster Dalima. De soenan slaakte een kreet van verbazing. ‘Sinta! riep hij in hevige gemoedsbeweging,’ de dochter van mijn overleden vriend Vastha!’ Nu was de beurt van verwonderd te zijn aan hadji Djamal; hoe toch wist de soenan den naam zijner geliefde? ‘Vastha heeft zich voor Kromo opgeofferd,’ dacht de soenan bij zich zelf, ‘en dan.... dat gezicht daar boven in dien tempel!.... ‘Wij zullen haar trachten te redden,’ sprak hadji Taroeb eindelijk vast besloten. ‘De soenan van Koedoes zal nog heden nacht hier zijn; hij kan met behulp van de hier aanwezige vrienden gereedelijk mijne taak overnemen. Wil hadji Fadil eenigen zijner getrouwen mede | |
[pagina 120]
| |
geven? Meer dan twintig lieden heb ik niet noodig; doch onder hen moeten eenige bekwame gidsen zijn. ‘De beste gids is wel Sariman, die daarbij alle vertrouwen stelt in den geëerden soenan,’ sprak Fadil. ‘Die wonderbaarlijke overtocht over de Progo heeft zijn geloof onwankelbaar gevestigd. Hij is thans een van de grootste ijveraars voor den Islam.’ Beide hadji's verwijderden zich daarop, om het pas beslotene ten uitvoer te helpen leggen, en tevens eene poging te doen tot bekeering van Sinowasa. Den volgenden morgen zag men een twintigtal mannen, allen op kleine, moedige bergpaarden gezeten, het pad volgen, dat in noordelijke richting langs den rechteroever der Progo voerde. Onder de voorste rijders merkte men den soenan van Gnoendoeng, hadji Djamal en Sariman op. Enkele losse paarden volgden.
Reeds in den avond van den dag waarop Djamal de desa Wetjanan verlaten had, overleed Goenadhya. De oude Brahmaan ontsliep kalm en zacht, na een lang, en in den laatsten tijd, rustig leven te hebben genoten. Sinta was weduwe. Onmiddelijk vergaderden de overige priesters, om over het gewichtige punt van Goenadhya's uitvaart te beraad- | |
[pagina 121]
| |
slagen. Als bevorderlijk voor zijne zielsrust, werd besloten de verbranding van zijn lijk reeds over acht dagen te doen plaats hebben. Alle voorteekenen daartoe waren gunstig, terwijl het dan tevens wassende maan was. Als hoogste eerbetoon voor den overledene werd insgelijks bepaald, dat zijne weduwe tegelijk met het lijk van haren man zou worden verbrand. Voor haar zelve werd dit ook heilrijk geacht. Zij zou dan op hetzelfde oogenblik met haren hoog vereerden en beminden echtgenoot in den SwargaGa naar voetnoot1) aankomen, en hare nagedachtenis zou als die van een heilige zeker in eere blijven. Hiervan werd op plechtige wijze door den priesterraad mededeeling gedaan aan de weduwe des priesters, waarbij de vraag werd gevoegd, of zij zich niet zeer gelukkig achtte met de haar te beurt gevallen onderscheiding om den opperbrahmaan Goenadhya, als BelaGa naar voetnoot2) op den brandstapel te mogen volgen? Arme Sinta! Haar toestand was verre van benijdenswaardig. Nauwelijks was haar vriend Djamal op reis, om hulp te zoeken, of die slag moest haar overvallen. Hoe onaangenaam zij ook het samenleven met den ouden Brahmaan had gevonden, thans was hij haar nog te vroeg ontvallen! En Djamal? Zou hij hulp vinden; zou hij tijdig genoeg kunnen terug zijn, om haar uit dit dreigend gevaar te ver- | |
[pagina 122]
| |
lossen? Haar geliefde had haar gezegd: ‘Bid tot Allah en vertrouw op Hem.’ Doch ditzelfde hadden de Brahmanen ook al zoo dikwijls gezegd, zonder dat de goden de beloften hunner priesters verkozen te vervullen! Zij kende Allah nog zoo weinig; door niets had nog die nieuwe godheid zijne meerderheid boven Mahadewa of Boeddha betoond! Maar haar geliefde Djamal had het haar stellig verzekerd, en - zij geloofde hem. Zij zou Allah smeeken om uitredding! Onderwijl waren de priesters niet werkeloos gebleven. Het lijk van den ouden Brahmaan werd behoorlijk gereinigd, op een rustbank van matwerk gelegd en met welriekende oliën en sterke kruiden ingewreven, om het voor bederf te vrijwaren. Men gaf den doode een gouden ring met edelgesteenten versierd in den mond, om den invloed der booze geesten te keeren, terwijl wachters bij de lijkbaar werden gezet, die gebeden prevelden en op het balsemen toezicht hielden. Aan Sinta werd gedurende hare laatste levensweek groote eer bewezen. Zij was nu toch reeds een halve heilige. Zij mocht beschikken over tal van vrouwelijke bedienden. Eenige oude vrouwen overstelpten haar onophoudelijk met loftuitingen over haar heldhaftig voornemen en zongen liederen over het geluk, dal haar in den Swarga te wachten stond. Hare geringste wenschen werden als bevelen aangemerkt; de aarde waarop zij liep, was te koud. | |
[pagina 123]
| |
Zij werd dus voortaan gedragen in een palankijn. Hare sieraden waren talrijk en hare kleeding prachtig! Arme Sinta! Hoewel haar hart inwendig bloedde, moest zij bij dat alles een kalm, zelfs opgeruimd voorkomen bewaren, wilde zij geen argwaan verwekken. Doch in hare eenzaamheid bewoog zij met bevende vingers de kralen van haar rozenkrans - een geschenk van Djamal - en noemde alle namen van Allah, die zij zich uit de lessen van Djamal kon te binnen brengen. Helaas! dat getal was nog klein. Doch zij bad, zij hoopte, zij geloofde! De achtste dag was aangebroken. De wassende maan stond aan den helderen hemel. Op nieuw was het orakel geraadpleegd. De voorteekens bleven gunstig. De brandstapel was gebouwd. Hoog waren de welriekende houtblokken opgestapeld op het voorplein des tempels, waarvan men de ruïnen thans nog kan aanschouwen te Selogrio, dat sombere dal, nabij de desa Setrowetjanan. Er was zelfs iets sierlijks en symetrisch in dat pyramidaalvormig geraamte van sandelhoutbalken. Op den top was een regelmatig balkon aangebracht, juist groot genoeg ter ontvangst van den dooden Brahmaan en van zijn levende vrouw. Aan de vier hoeken prijkten vazen met de versche kokosolie, die op het hout moest worden geworpen om het vlamvatten te bevorderen. In de nabijheid stond ook het vaatwerk, om het tirtham of heilige water voor de plechtigheid te ontvangen. | |
[pagina 124]
| |
Een onafzienbare schaar was te samen gevloeid om die plechtige begrafenis, en vooral, om de verbranding van de schoone weduwe bij te wonen. Alles was gereed. De vuurtest gloeide. Het vaatwerk was met heilig water gevuld; de fakkels waren in handen der priesters, en de opvolger van den opperbrahmaan, die thans de plechtigheid zou leiden, zat op eene verhevenheid tegenover den brandstapel, getooid met de hooge, witte priestermuts, de wit katoenen oepavitaGa naar voetnoot1) over den schouder, terwijl hij de ginthaGa naar voetnoot2) in de linker- en in de rechterhand een uit bloemen vervaardigde wijwaterkwast hield. Daar naderde de stoet. Wel kwam er eene golvende beweging onder de menigte, doch diepe stilte bleef heerschen. De eerste palankijn, waarin zich het lijk van Goenadhya bevond, in ambtelijk gewaad, was omgeven door een tal priesters, voorafgegaan door eenige speellieden. Op het oogenblik dat de stoet het plein bereikte, begonnen de muziekinstrumenten hunne droevige toonen te doen hooren. De draagbaar vóor den zetel des padanda's genaderd zijnde, besprenkelde deze het lijk met tirtham, luidde zijne bel, en prevelde eenige mantra's en spreuken uit de heilige Veda's. Daarop volgde de palankijn waarin Sinta was gezeten. | |
[pagina 125]
| |
Zij was keurig uitgedoscht, haar gelaat en haar gansche lichaam prachtig aangegeeld met borehGa naar voetnoot1), en overladen met gouden sieraden. Een oorverdoovend gejuich verhief zich onder de menigte op het zien van het schoone slachtoffer. Van alle kanten stak men de handen naar haar uit en prees men haar heldenmoed. Ieder wenschte een vriendelijken blik, een welwillend woord van haar te ontvangen. Dat zou heil aanbrengen aan dengene, dien zij daarmede verwaardigde. Vooral de vrouwen hechtten sterk aan zulk een blijk van welwillendheid van haar, die weldra tot de heiligen zou behooren. Sinta zag van uit haar draagstoel de opgewekte menigte; doch zij zag tevens den brandstapel met al zijne verschrikkelijke toebereidselen. Haar oog blikte opwaarts. Daarboven, op het plat der pyramide, zat reeds haar doode echtgenoot. Hij scheen haar te wachten, om met hem door de vlammen te worden opgevoerd naar een hemel, die de hare niet was. Haar hart kromp ineen. De wanhoop overmeesterde haar meer en meer. Zou Allah haar niet helpen? Zou Djamal te laat komen? Zou zij dan nu toch verbrand moeten worden? Sterven, gezond van lichaam, in de vlammen, die weldra rondom haar zouden opstijgen! Vreeselijke toestand! en... geen hulp nog!... De palankijn hield stil voor den opperpriester. Hij be- | |
[pagina 126]
| |
sprenkelde haar met heilig water, sprak binnensmonds eenige geheimzinnige Vedaspreuken over haar uit, roerde zijne bel en - de drievoudige omgang te voet rond om den brandstapel ving aan. De fakkels waren ontstoken; de oliepotten gereed. De tweede omgang was afgeloopen; de derde begon. Sinta voelde hare krachten, zoowel zedelijke als lichamelijke, haar begeven. Hare knieën knikten. Het was alsof een sluier voor hare oogen werd geschoven, alsof eene hand een greep in haar hart deed, die alle ademhaling belette; het geluid der joelende menigte scheen haar als van zeer verre te komen. ‘Djamal! Allah!’... zuchtte zij flauw, en was op het punt van volslagen bezwijming. Op dit oogenblik stoven plotseling twee vreemd gekleede personen over den muur van het plein, elk gewapend met eene kris en gevolgd door een tiental van klewangsGa naar voetnoot1) voorziene mannen. De indringers, getooid met witte tulbanden, stormden met den uitroep: ‘lâ ilâha illâ-'llâhoe!’ op de geleiders van Sinta los, doorstaken hen in een oogwenk, en eer iemand eigenlijk wist wat er te doen was, bevond Sinta zich in de armen van hadji Djamal, terwijl verscheidene slachtoffers van dezen onverwachten aanval bloedend ter aarde lagen. | |
[pagina 127]
| |
Was die vermetele aanval onverwacht, de aftocht was niet minder snel. In een oogwenk zat men te paard en verwijderde men zich ijlings van de plaats der gestoorde plechtigheid. De opperbrahmaan, die met eenige andere priesters ongedeerd was gebleven, besloot in allerijl de lijkverbranding te doen doorgaan, uit vrees ten tweeden male overvallen te worden. Hij had uit de kleeding en den uitroep der aanvallers opgemaakt, dat het belijders der nieuwe leer waren. Het was dus eene daad van godsdiensthaat; eene herhaling was alzoo geene onmogelijkheid. De brandende fakkels werden dus aan de houtmijt gelegd. Spoedig stond de pyramide in vollen vlam, en zoo kon dan eindelijk Goenadhya's ziel gerustelijk naar Indra's hemel opstijgen, zonder verder aan de lastige zielsverhuizing meer bloot te staan. Onze vluchtelingen echter hielden, na eenigen tijd voortgereden te zijn een oogenblik raad, hoe bij mogelijke vervolging, den vijand van het spoor te leiden. Sariman, de gids, wist in de nabijheid eene woudbeek, die zich in de Progo uitstortte. Hij raadde aan, om een eindweegs door de bedding van deze beek te rijden, waardoor de vervolgers de indrukken van hun spoor niet meer zouden kunnen nagaan. Dit plan werd gevolgd. Na een uur rijdens waarin men eigenlijk nog geen half uur afstands had afgelegd, kwam men aan de monding van dezen kleinen zijtak van de Progo. Hier verdeelde de troep, op last van hadji Taroeb, zich | |
[pagina 128]
| |
in tweeën. De twintig volgelingen zouden aan de overzijde der rivier hun tocht voortzetten, terwijl hij met Sariman, Djamal en de geredde Sinta den gewonen weg aan de rechterzijde der rivier zou volgen. Sariman meende dat dit zeer gevaarlijk was, zoo de bewoners van Wetjanan op aansporing der priesters het in 't hoofd mochten krijgen hen na te zetten. ‘Waarom denkt Sariman dat?’ vroeg de soenan. ‘Men is veiliger bij twintig gewapenden dan bij slechts drie beschermers, zou Sariman meenen.’ ‘Juist zoo als gij denkt, Sariman, zal de vijand ook handelen,’ hernam de soenan lachend. ‘Bij het vinden van ons spoor zal hij den grooten troep nazetten, en den kleinen niet. Wie is dus veiliger?’ Thans begreep men het fijne van dien maatregel, en werd de reis in dier voege vervolgd. Sariman vond hierin weder nieuwe reden om zich over de meerdere wetenschap van hadji Taroeb te verbazen. Doch de tocht, tot dusverre gelukkig, was nog niet afgeloopen. Den tweeden dag na het ontzetten van Sinta, stuitte ons klein gezelschap onverwachts op eene ongeordende en vrij woeste bende, die eenige desa's in de omstreken had in de asch gelegd, en thans roovende en plunderende in 't gebergte rondzwierf. |
|