Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 99]
| |
doeng en Ansantang voorbereid, schenen niet te kunnen worden vertraagd. Geruchten omtrent onrust en gisting in de landschappen Pamalang, Bagelèn en Banjoemas hadden zich reeds naar de meer oostelijke streken verspreid, en bleken niet ongegrond te zijn. Geheime zendelingen hadden verklaard, dat de volksbeweging niet meer te stuiten was, en ook weldra de omstreken van Menoreh en Boro-Boedoer zou hebben bereikt. Hadji Taroeb had eene dubbele reden zijne afwezigheid van daar niet te lang te rekken. Ook zijn hart trok hem derwaarts. Hij zou er vinden wat hij zoo lang verloren had gewaand, en zijne dochter Dalima, bij onverhoopte gebeurtenissen, tevens kunnen beschermen. In eene kleine pendopo, achter de woning van den bouwmeester Sinowasa, zaten een man en twee vrouwen in vertrouwelijk gesprek. Het scheen dat er zeer belangrijke zaken behandeld werden en zelfs treffende tooneelen moesten plaats gehad hebben, want met onverdeelde aandacht waren de oogen der beide vrouwen op den mannelijken verhaler gevestigd, terwijl hare betraande wangen, de strakke, peinzende blik en de verhoogde gelaatskleur aantoonden, dat zij nog onder den indruk waren eener hevige gemoedsaandoening. Dit drietal bestond uit den soenan van Gnoendoeng, zijne pas teruggevonden dochter Dalima en de oude Maja. Keeren wij echter ter verduidelijking ietwat op onze schreden terug. | |
[pagina 100]
| |
Hadji Mahmoed had, zonder de beweegreden te kennen van des soenans dringenden wensch om de beide vrouwen tot den Islam bekeerd te zien, geene pogingen verzuimd om tot dit doel te geraken. Bij Maja was hem die taak minder moeielijk gevallen, dewijl hij als haar geneesheer, na haar herstel, niet weinig invloed op haar behouden had. Daarbij kwam ook, dat door haar langdurig samenzijn met Vastha, hare begrippen omtrent geloofszaken eene meer vrije en onbekrompen richting hadden erlangd. Geheel anders was het met Dalima geweest. Haar echtgenoot Sinowasa, de Boeddhistische bouwmeester, wiens werkkring zich meestal op het aesthetisch gedeelte der kunst bewoog, het scheppen namelijk van heiligenbeelden, het schilderen van godengeschiedenissen en het schetsen van poëtische tafereelen, bezat groote liefde voor zijn vak, en had van zijn geestdrift voor de kunst aan de schoone en gevoelvolle Dalima allengs, in den beginne wellicht onwillekeurig, iets overgedaan. Wanneer uit den ruwen trachietsteen onder de bekwame hand haars echtgenoots langzamerhand zulk een fraai Boeddhahoofd te voorschijn kwam, met die liefelijk zachte trekken, zoo geheel anders dan de type van haar eigen gelaat, dan was het voor Dalima of er inderdaad eene godheid uit dien dorren steen was voortgesproten. Maar was dit dan ook niet het geval? Werd het beeld niet in den prachtigen tempel in eene nis geplaatst; werd er geen | |
[pagina 101]
| |
doepaGa naar voetnoot1) voor gebrand en bloemen aan geofferd; werd het werkstuk van haar echtgenoot ook niet op een kussen van heilige lotusbladeren verheven? Er moest bovendien wel iets goddelijks in dien ruwen steen zijn gevaren, want hielpen de beden en geloften aan hem gedaan niet bijna altijd? Zij meende dan ook dat die heiligen vroeger onder de menschen hadden verkeerd. Immers had Sinowasa, toen zij eens vol opgetogenheid en met vrome bewondering hare blikken had laten gaan van de basreliefs en de beelden der galerijen naar de koepels op de terrassen, aan haar uitgelegd, hoe die vereerde wezens al hooger en hooger waren gestegen door zelfopoffering en andere goede daden. Ook had hij haar de voorstelling duidelijk gemaakt, hoe die opklimmende transen doelden op verschillende graden van heiligheid dier verheven wezens, die eerst nog zichtbaar, daarna zoo hoog waren gestegen, dat geen menschenoog hen meer vermocht te zien? Het godsdienstig gevoel van Dalima was dus door haar kunstlievenden en ietwat dweependen echtgenoot, zoo niet opgewekt, dan toch verhoogd geworden. Kan het dan anders dat Dalima evenzeer gehecht was aan de goden of heiligen, met wie zij als het ware geleefd en verkeerd had, als aan den man, door wiens hand zij vorm en gedaante hadden erlangd, en aan den pries- | |
[pagina 102]
| |
ter die hun een heilig karakter had geschonken door offerande en gelofte? Moest zij nu dien prachtigen dagop, waar dag aan dag eenvoudige en vrome landlieden hunne gebeden en offeranden kwamen verrichten, gaan beschouwen als een huis der booze geesten, als een zetel der zonde? Dalima bezat dus vrij ontwikkelde en tevens gevestigde godsdienstbegrippen, en was alzoo voor hadji Mahmoed een uiterst moeielijk te winnen prijs, terwijl nog de overwinning niet geheel aan zijne zijde was, toen zij in den soenan van Ngoendoeng, dat algemeen bekend en beroemd hoofd van den nieuwen godsdienst, haar vader leerde kennen. Na het voorbijgaan der eerste ontroering bij de ontdekking dat de voormalige, sedert lang doodgewaande goesti Kromo, thans vóór haar stond als soenan Gnoendoeng, een der voornaamste hoofden van de leer welke zij onlangs had omhelsd; nadat tal van uitroepingen en vragen waren gedaan, verhaalde de oude Maja in korte woorden hare wederwaardigheden. Op het oogenblik dat die onverwachte verschijning van gewapende mannen op het anders zoo vreedzaam erf plaats greep, had zij gebruik gemaakt van de korte worsteling die daarop volgde, en zich haastig met het kind achter eenige struiken verborgen, die den steilen oever der nabij vlietende rivier omzoomden. Bevend van angst en schrik had zij daar uren doorgebracht, niet wetende hoe te hande- | |
[pagina 103]
| |
len. Eindelijk begon zij toch te berijpen dat zij noch de kleine Dalima daar veilig waren; want begon het kind te schreien, dan zou men haar ontdekken en stellig ook wel wegvoeren. Stil sloop zij dus uit haar schuilhoek. Het geheele erf was ledig; het huis haars meesters open en verlaten. Na zich overtuigd te hebben dat zij geen gevaar te duchten had, sloop zij haastig naar binnen, haalde eenige gouden sieraden van Narina uit eene haar bekende plaats, nam nog een paar kainsGa naar voetnoot1) mede, en verliet toen haastig deze vroeger zoo gelukkige plek, om hare schreden te richten naar de naburige desa, waarvan de loerahGa naar voetnoot2) een oude bloedverwant van Kromo was. Deze, hegaan met het lot van het verlaten kind en het niet bij zich durvende houden, hielp Maja in het voortzetten van hare vlucht naar Menoreh, waar zij, even als Narina, aanverwanten had. Na eene moeielijke reis door het gebergte, waarbij de medegenomen gouden sieraden uitmuntenden dienst deden, bereikte zij eindelijk het doel harer reis. Daar vernam zij tot hare verbazing en blijdschap tevens, dat Vastha, Kromo's vriend, het hoofd der priesters van Boro-Boedoer was. Spoedig was zij bij hem. Hij nam Dalima als zijn kind aan, en Maja kort daarna als zijne vrouw. | |
[pagina 104]
| |
‘Doch alles heb ik niet verkocht gedurende die moeielijke reis,’ zeide Maja ten slotte; ‘ziehier een gouden kelangGa naar voetnoot1) aan Dalima's arm. Het was het meest geliefde sieraad van Narina. Zij had het van goesti Kromo. Ik heb het bewaard als eene poesaka’Ga naar voetnoot2). Hadji Taroeb bezag met aandoening den zwaren gouden armband. Dat sieraad herinnerde hem met levendige kleuren de vrouw die hij eenmaal bemind had, en wier dood een nieuw levenstijdperk voor hem had doen aanbreken. Zijne vroegere lotgevallen, en de tooneelen van zijn sedert afgelegden, hoogst wisselvalligen levensloop kwamen hem achtereenvolgens met die eigenaardige snelheid voor den geest, waardoor de baan eener halve eeuw vaak in ettelijke seconden wordt doorloopen. En toch had hij zijn einddoel niet bereikt. Narina was nog niet gewroken! Maja eerbiedigde voor een oogenblik dien afgetrokken gedachtenloop. Na eene poos echter vervolgde zij haar verhaal. ‘Met Vastha mocht ik eenige gelukkige jaren in deze streek doorbrengen,’ hernam zij, ‘maar wij hadden slechts ééne dochter, en.... Hier bleef de bedroefde moeder in tranen steken, doch de hadji vervolgde den afgebroken volzin met de woor- | |
[pagina 105]
| |
den: ‘en Sinta is weggevoerd geworden door een Brahmaan!’ Beide vrouwen keken verbaasd op. ‘Hoe kan mijn geëerde vader den naam van Maja's dochter weten, en daarbij dat zij ontvoerd is door een Bramaansch priester? Wij zelven weten daar niets van.’ ‘Kind!’ sprak hadji Taroeb op een toon van geestelijk gezag; ‘aan den geloovige worden vele dingen geopenbaard. Vastha verscheen mij in den droom en heeft mij het geheim medegedeeld.’ Die woorden maakten diepen indruk op beide vrouwen. Maja, reeds geheel door hadji Mahmoed bekeerd, zag in den vroegeren krijgsman van edele afkomst thans een hoog vereerd geestelijk hoofd, van wien openbaringen en wonderen wel te wachten waren. Dalima, altijd nog wankelende tusschen het geloof harer pleegmoeder en dat van haar echtgenoot, kon echter niet nalaten dit toch als een bewijs van haars vaders verheven standpunt als priester aan te merken. ‘En nu, mijne dochter!’ sprak de hadji na eene pauze, ‘gij gelooft nu immers ook aan Allah en zijn Profeet naar ik hoop?’ Dalima aarzelde hierop te antwoorden. Eene onwaarheid zeggen aan den man, dien zij als haar vader en tevens als een voornaam hoofd der nieuwe leer moest eeren, dit vermocht zij niet, en te bekennen dat zij nog de | |
[pagina 106]
| |
godheid vereerde, wier leer in gindsche groote pagode werd verkondigd, en van wie haar echtgenoot insgelijks zulk een vurig vereerder was - daartoe miste zij den moed. De soenan van Gnoendoeng zag de verlegenheid zijner dochter. ‘Weet, Dalima!’ sprak hij toen met nadruk en overtuiging, ‘dat de afgodendienaars zullen vergaan. Allah is te groot dan dat hij het maaksel van menschenhanden naast zich zou dulden! Indien dit niet het geval ware, dan zou de toorn uwer valsche goden mij reeds lang verpletterd hebben; want meer dan vijftig steenen godenbeelden heb ik met eigen hand vernield. Maar Allah is daarbij ook genadig en barmhartig. Hij helpt hen die oprechtelijk gelooven uit menig gevaar, en zij, die in dat geloof sterven, worden eenmaal opgenomen in het Paradijs. Ik wil mijne dochter thans doen vernemen, hoe wonderbaarlijk haar vader vroeger van den dood gered is, enkel door den naam van Allah uit te spreken, en hoe, na het aannemen van de gezegende leer des Korans, de beschermende hand van dienzelfden Allah hem tot heden geleid heeft; want zie! nu ben ik groot en machtig, en op mijn bevel snellen duizenden te wapen!’ Daarop verhaalde hadji Taroeb met korte woorden de geschiedenis zijner wederwaardigheden, welke ons bekend is tot op het oogenblik dat hij door den ouden Javaan | |
[pagina 107]
| |
Ali opgenomen en ten huize van een geloovige te Madjapahit werd verpleegd. Na zijne herstelling toog hij, na den Islam bereids te hebben omhelsd, naar Grissée, waar hij Ali en sjech Kalifa Hoesin hoopte te vinden; doch beide waren op reis naar Madoera. Daarop begaf hij zich met behulp van den ouden Seid Abdoel Rahman scheep naar Mekka. Onderscheiden Javanen deden die reis mede. Lang duurde de overtocht naar Djedda, de havenplaats van Mekka. Veel ellende en ongemakken hadden de pelgrims te lijden, velen hunner bezweken van uitputting en gebrek op hun tocht door het brandend heete zand van Mekka's dorren bodem, en menigeen keerde terug met geknakte gezondheid. De geestdrift der overblijvenden werd echter daardoor eer vermeerderd dan verminderd. Zij beschouwden zich uit dien hoofde als bijzonder geroepen om de leer des Islams te verspreiden. Hadji Taroeb gaf nu eene korte schets zijner verrichtingen en gewaarwordingen bij het betreden van den heiligen grond, waar zelfs geen ongeloovige mag begraven worden, welk verhaal op beide vrouwen diepen indruk maakte. ‘Toen wij’ - zoo vervolgde de spreker zijn verhaal - ‘het heilige graf van Eva, de moeder aller menschen, hadden bezochtGa naar voetnoot1), trokken wij door eene zandige vlakte naar | |
[pagina 108]
| |
de heilige stad. Omstreeks drie uren van Mekka betraden wij voor het eerst den heiligen bodem. Hier verwisselden wij van kleeding, en begon onze staat van onthouding. Blootshoofds en in witte, ongenaaide kleederen, moesten wij Mekka binnentreden. Ook mocht ons het hoofdhaar gekamd noch geschoren worden zoolang onze boetedoening duurde. Onze gedachten moesten zich bepalen tot het gebed terwijl alle aardsche vermaken verboden waren. ‘Toen wij na onze reiniging de eerste schrede op de heilige aarde zetten was het met de talbyatGa naar voetnoot1) op de lippen: “Hier ben ik, o Allah! Hier ben ik! “Geen deelgenoot in uwe macht hebt gij:” Hier ben ik! “Voorwaar U zij lof en heerlijkheid en de heerschappij! “Geen deelgenoot in uwe macht hebt Gij, hier ben ik!”’ ‘Zoo trokken wij voort, brandend van verlangen om Mekka te aanschouwen. Eindelijk bereikten wij in het begin van de maand Sawal, de stad onzer hoop. Groot was de algemeene vreugde en opgewondenheid, welke naderhand nog vermeerderd werd bij het eerste aanschouwen van de kaba, dat heiligdom door Abraham en zijn zoon Ismaël gebouwd, zoo heerlijk prijkende met 500 pilaren en 150 minarets! | |
[pagina 109]
| |
‘Den volgenden dag traden wij door de vrede-poort de moskee binnen. ‘Een gevoel van heilige vrees en eerbied beving ons bij den aanblik van het huis Gods. Met betraande oogen drukten wij ons tegen de wanden des heiligdoms, en omvatten met een gevoel van diepen ootmoed het zwarte voorhangsel des tempels. Weinigen onzer hadden moed of kracht om zelfs een enkel woord te uiten, zoo overstelpt was ons gemoed bij dien eersten aanblik van Allah's heilig huis. ‘De volgende dagen, begonnen de groote omgangen. Wij traden den tempel binnen om den kabaGa naar voetnoot1) te aanschouwen, en onze lippen te drukken op het heiligdom door God zelf uit den hemel gezonden, doch dat door de zonden der menschen zwart is geworden. Wij dronken het water der heilige bron zemzemGa naar voetnoot2), en hoorden ook de verschillende predikatiën door de Imans bij die gelegenheid gehouden. ‘Gedurende al die omgangen, door eene onafzienbare schaar van geloovigen volbracht, werden gebeden opgezegd, van welke één in het bijzonder mij met aandoening vervulde, en dat, als het ware, het keerpunt voor mijn gemoedsleven werd. Het was het gebed uitgesproken bij | |
[pagina 110]
| |
het naderen van den heiligen steen. Dit gebed luidde: “O, Allah! ik doe dit in het geloof van u, ter waarheid des Korans en in navolging van uw gezegenden Profeet! “O, Allah! ik strek mijn hand naar U uit, en groot is mijn verlangen naar U. Neem mijn gebed aan en neem alle moeielijkheden van mij af! “Heb medelijden met mijne vernedering en schenk mij genadig uwe vergiffenis!”’ ‘Na deze plechtigheid deden wij nog dien dag den zevenvoudigen tocht van den heuvel Safa en Marwa, met de daarbij gebruikelijke gebeden en Rakat's, waarmede de voorbereidingsdag tot de eigenlijke bedevaart was afgeloopen. ‘Den volgenden morgen vertrokken wij blootshoofds en barrevoets, in gezelschap van duizende geloovigen, door eene dorre steenachtige streek naar het dorp Mina, en van daar naar den heiligen berg Arafat. ‘Tegen den avond waren wij in het gezicht des bergs. Een luide vreugdekreet ontsnapte aan aller mond. Wij sloegen daarna onze tenten op, om te overnachten aan den voet des heuvels Wij waren zeer vermoeid en hadden veel op dien tocht moeten doorstaan. Verscheidene onzer vrienden waren onderweg dood neêr gevallen - zij rusten thans in het Paradijs, het verblijf des vredes! ‘Toen de morgen aanbrak en wij na de reiniging het ochtendgebed hadden uitgesproken, maakten wij ons op, | |
[pagina 111]
| |
om den heuvel der “barmhartigheid” te bestijgen, en er de verschillende heilige plaatsen te bezoeken. Nadat wij eindelijk de predikatie op den Arafat hadden bijgewoond en opgeklommen waren tot de bidplaats van Adam, daalden wij weêr in de vallei af, om rust te genieten van dezen moeielijken doch gewichtigsten dag der bedevaart. De gezegende Profeet had daar zelf, gezeten op een kameel, gepredikt en gezegd: “gedurende den pelgrimstocht zult gij staan op den Arafat.” Wij verzamelden nu keisteentjes, elk zeventig stuks, om er den volgenden dag den grooten Duivel te MinaGa naar voetnoot1) mede te steenigen. Eene groote menigte geloovigen, uit alle oorden der wereld, was hier verzameld om deze vroome handeling te verrichten onder het uitroepen der woorden: “In naam van Allah die machtig is! Dat doe ik uit haat jegens den vijand en tot zijn schande!”’ ‘Op dit oogenblik voelde ik eene groote verandering in mijn binnenste. Een vreemd gevoel, te voren nooit gekend, doorstroomde mij. 't Was alsof ik op dat oogenblik van steenen werpen macht kreeg over mijne vijanden. Ik was een ander man geworden! ‘Hierbij kwam nu ook nog dat onze staat van onthouding en boetedoening tevens was geëindigd, zoodat een dubbel aangenaam gevoel de beloening was van het | |
[pagina 112]
| |
volbrengen der voornaamste plechtigheden der bedevaart. ‘Daarop vertrokken wij weêr naar Mekka om de Kaba nogmaals te bezoeken, en eindelijk trokken wij weder naar Mina, waar wij ons offer slachtten. ‘Dien nacht was er groote vreugde in het kamp der offeraren, en, hoewel wij uitgeput waren tengevolge van het heen en weder trekken in die brandende, steenachtige vlakte, viel er toen weinig aan rusten te denken. Feestvuren waren aangestoken en jubeltoonen weerklonken allerwege, want een groot deel der verplichte ceremoniën, was toen door ons volbracht. Na nog eenige malen den Duivel te hebben gesteenigd, verlieten wij de vlakte van Mina voor goed, om voor het laatst de moskee te Mekka te bezoeken. Daar wachtte ons nog een indrukwekkend schouwspel. De moskee door de Zijadah-poort binnentredende, vonden wij de gansche binnenruimte opgevuld met hadji's. Allen waren in feestdosch gehuld, en de meest schitterende kleurenpracht vertoonde zich aan onze oogen. Het opperhoofd van Mekka zat op het platte dak der bron Zemzem, omgeven door eene menigte trawanten in schitterenden tooi. Op de meest voorname punten bevonden zich de wetgeleerden der verschillende secten met een drom van volgelingen. Doch alles was stil, niemand bewoog zich behalve eenige derwissenGa naar voetnoot1), die met een wie- | |
[pagina 113]
| |
rookvat de rijen der hadji's langs liepen en aalmoezen ontvingen. Nu trad de prediker, hoog boven de gemeente geplaatst, op. Het was een oud man, met sneeuwwitten baard en geheel in het zwart gekleed. Ter rechter en ter linkerzijde hielden twee moeadzinsGa naar voetnoot1) elk eene zwarte vlag op, terwijl de prediker een ontbloot zwaard in de hand had. ‘Nadat een moeadzin het begin van de godsdienstoefening had aangekondigd, sprak de oude prediker op plechtigen toon: “De vrede, de genade en de zegen van Allah zij op u!”’ ‘Toen heerschte onder die duizenden eene diepe, aandachtige stilte. De prediker begon, en na elken volzin viel de gemeente met een krachtig “Amen!” in, dat op het einde der preêk, om de drie woorden, telkens met daverend geluid werd herhaald. Dit godsdienstig tooneel was zoo plechtig, dat de indruk daarvan nooit bij mij noch bij eenig ander bedevaartganger kan worden uitgewischt.’ Hier zweeg de soenan van Gnoendoeng. Zoowel de verhaler als zijne beide toehoordsters waren zoo afgetrokken geweest, dat zij de nadering niet hadden gezien van den beeldhouwer Sinowasa, die insgelijks het | |
[pagina 114]
| |
grootste gedeelte der mededeeling met stomme verbazing had aangehoord. Toen nu de hadji opstond, ontwaarde hij Dalima's echtgenoot. Zonder de minste verwondering te betoonen, sprak hij hem aan. ‘Sinowasa! “zeide hij,” zie in uwe vrouw mijne dochter. Gij dient nog de afgoden. Zweer ze af, geloof in Allah en zijn Profeet, en gij wordt de schoonzoon van den soesoehoenan van Gnoendoeng!’ Eer de kunstenaar van zijne verbazing bekomen was had zich Dalima's vader verwijderd. |
|