Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 87]
| |
uit de nabijstroomende Progo gehaald, kreeg veel te doen! Alle onheilen moest hij afweren, alle ziekten genezen, bij elke gelegenheid raad verschaffen, ja zelfs, wanneer eene getrouwde vrouw kinderloos bleef, werd de oude Lingamsteen er verantwoordelijk voor gesteld, en men offerde en bad zoo lang, tot die steen, bij gebrek aan een hart, geheel en al vermurwd werd en de onvruchtbare vrouw moeder deed worden. Bij de algemeene poging tot opbeuring van het Hindoeïsme begreep men echter te Madjapahit, dat de tempeldienst nabij Wetjanan, zoolang reeds verwaarloosd, thans ook met vernieuwde kracht moest worden hervat, vooral sedert de dienst van het nabij gelegen Boro-Boedoer door de Boeddhisten met zoo veel ijver, en aanvankelijk met zulk een goed gevolg, was hervat. De tempel, waar Siva, Doerga en Ganesa eenmaal vereerd werden, zou hersteld en de dienst hervat worden. Niemand werd bekwamer voor die hoogst belangrijke taak geacht dan de priester Goenadhya, wiens jaren en ondervinding hem bij uitstek geschikt maakten om als hoofd der Brahmaansche priesterschap, als padandaGa naar voetnoot1) bij den tempel te Wetjanan op te treden. Maar er bestond ook nog eene andere reden waarom Goenadhya uit den weg moest worden geruimd. De hof- | |
[pagina 88]
| |
priester Poespadanda was overleden, en priester Warsita, die bij raden Goegoer zeer in gunst en aanzien stond, wist zich te verheffen tot poerohita en tevens de wegzending te bewerken van Goenadhya, hoewel inderdaad de hoofdleiding der geestelijke aangelegenheden, in een tijd als deze, beter aan Goenadhya ware toevertrouwd geweest, daar hij ontegenzeggelijk groote kundigheden bezat en daarbij reeds belangrijke diensten had bewezen. Doch de bekrompen partijzucht van den troonopvolger was blind voor de toekomst; daarom trad Andaja Ningrat als rijksbestuurder af en werd Goenadhya verwijderd. Met weerzin verliet de priester Madjapahit het tooneel zijner langdurige en veelvuldige werkzaamheden. Zou hij het ooit weêrzien? Vooruit kon hij berekenen dat dit nimmer het geval zou zijn. De verre afstand en de moeielijke reis naar de nieuwe standplaats, zijn vergevorderde leeftijd en vooral de thans bovendrijvende hofpartij, waren even zoovele beletselen, zoodat Goenadhya elke gedachte daaraan terzijde stelde en zich als een anachoreet beschouwde, die in het gebergte, ver van het maatschappelijk leven, zijne dagen zou eindigen. ‘Ik zal zijn als een VanaprasthaGa naar voetnoot1), en de eenzaamheid bewonen,’ sprak Goenadhya, en toog naar de plaats zijner bestemming. | |
[pagina 89]
| |
Met zijne volgelingen de oevers der Progo bereikt hebbende, stond hij verbaasd op het gezicht van den trotschen Boro-Boedoer. Hij herinnerde zich ook nu dat Vastha sedert jaren hier als rahan gevestigd was. Doch beiden waren als vertegenwoordigers van verschillende richtingen nooit vrienden geweest. Zou hij Vastha opzoeken? Liever wilde hij hem vermijden; hij wenschte slechts als ter sluiks den tempel te beschouwen en den staat van zaken onder de Boeddhisten in deze schoone vlakte op te nemen. Hij zag, met zekere wangunst, de werkzaamheden op groote schaal ter herstelling des tempels en den geregelden en druk bezochten offerdienst; hij vergeleek daarbij, niet zonder wrevel, zijn aanstaanden werkkring in een afgelegen oord aan den voet van den Soembing. De oude priester zat in alles behalve aangename gedachten verdiept onder een paar djamboeboomen op eenigen afstand van de woningen der sanga's van Boro-Boedoer. Uit een dier verblijven, het meest nabij gelegen en tevens het grootste en fraaiste, traden drie vrouwen en namen haar weg naar de desa, die zich eveneens in de nabijheid bevond. De oudste van het drietal, eene welgedane vrouw van omstreeks twee a drieendertig jaren, was druk in gesprek met hare jongere gezellin, die hoogstens achttien jaren kon tellen. De laatste van het drietal, een meisje van omstreeks vijftien jaren, doch bijna geheel ontwikkeld, liep eenigszins achteraan, half in gedachten, half | |
[pagina 90]
| |
spelend met een groen takje, onderweg van een heester geplukt. Was de achttienjarige schoon en innemend van gelaat, het achteraankomend meisje was zulks niet minder. Dicht langs den djamboeboom gaande, sloeg zij toevallig de oogen op, en zag den ouden Brahmaan gedurende een oogenblik in het volle gelaat. Verwonderd over het zien van den vreemdeling, was zij een paar seconden blijven staan. Goenadhya had dus gelegenheid een oogenblik op dat uitnemend fraai gelaat te staren. Die groote zwarte oogen, die regelmatige gelaatstrekken, het onverwachte der verschijning te midden zijner droefgeestige overpeinzingen, dat alles maakte diepen indruk op den verbaasden priester, die in het schoone vijftienjarig kind eene widjadariGa naar voetnoot1) meende te zien die hem, den toekomstigen anachoreet, kwam troosten en bemoedigen. ‘Kom, Sinta! blijf niet zoo achter,’ riep de vrouw, zich half omwendende; ‘uw vader en Sinowasa zijn ons reeds lang vooruit!’ Sinta snelde vlug als eene hinde voort op de roepstem harer moeder. De priester was weêr alleen. ‘Welk een schoon wezen!’ prevelde de oude Brahmaan. ‘Bij Oemah! ik dacht eerst dat het eene apsarasa was! Wiens dochter mag dit schoone kind wel wezen?’ | |
[pagina 91]
| |
Na eene wijl stond de priester op en vervolgde zijn weg. Maar het beeld van het schoone meisje, dat hij Sinta had hooren noemen, vergezelde hem. De Brahmaan verliet weldra de streek, en toog in noordelijke richting langs den rechter oever der Progo naar den voet des Soembings. Goenadhya vond daar zijn vervallen tempel en de lang verwaarloosde godenbeelden. Met kracht en goeden wil werd gearbeid om de aloude landsgoden weer vertoonbaar voor de geloovigen te maken, en de altaren schoon te vegen ter ontvangst der offergaven van dorper en pelgrim. Weldra zag men dan ook weêr het eenzame voorplein des tempels gevuld met eene van heinde en verre toegestroomde schare, en stegen van uit de padoepa'anGa naar voetnoot1) de geurige wierookdampen voor het beeld des grooten Mahadewa's omhoog! Doch de oude Brahmaan mocht zich al met de meest mogelijke stiptheid bezig houden met de plechtigheden aan zijn dienst verbonden, bij het prevelen der Veda's stond de jeugdige Sinta steeds voor zijne oogen. Bij de orakels, die hij den god Ganesa liet uitspreken, kwam onwillekeurig de naam Sinta meermalen voor, en het gelaat van Doerga, waaruit steeds koele, stipte deugdsbetrachting sprak, scheen hem nu en dan toe de trekken aan | |
[pagina 92]
| |
te nemen van het meisje, dat hem slechts enkele seconden met open, onbevangen blik had aangestaard. Goenadhya vastte, waakte nacht aan nacht bij het heilige vuur in den somberen tempel, sprak tal van mantra's uit - niets hielp; het beeld van Sinta bleef hem steeds bij; het was, als het ware, in zijn gansch bestaan opgenomen. Hoe zich van die kwelling te bevrijden? ‘Ik zal trachten haar tot vrouw te erlangen,’ sprak eindelijk de Brahmaan bij zich zelf. Daarom verhaalde hij bij zekere gelegenheid aan eenige van zijne vertrouwde volgelingen, dat tot driemaal toe de gemalin van Siva, de schoone Oemah, hem in den tempel verschenen was. ‘Zij sprak tot mij,’ vervolgde Goenadhya: ‘“Priester, de veelvuldige offeranden en de gebeden welke thans uit dezen tempel opstijgen, zijn den goden welgevallig, en hebben hen gunstig voor u gestemd. Waarlijk, zij beminnen hun trouwen dienaar en willen zijn ijver en vrome handelingen beloonen. Zend dus naar de vlakte van Boro-Boedoer; daar leeft eene maagd genaamd Sinta; neem deze tot vrouw, opdat zij u tot vreugde zij in uwe eenzaamheid.”’ De last van den ouden priester werd uitgevoerd. Maar de zendelingen op de aangeduide plaats komende, vernamen tot hunne verwondering en teleurstelling, dat Sinta de | |
[pagina 93]
| |
dochter van den Boeddhistischen boofdpriester Vastha was. Wat nu te doen? Aan gewone huwelijksvoorstellen was niet te denken bij de bestaande spanning tusschen de beide secten. Onverrichter zake terugkeeren, durfden zij ook niet, dewijl de padanda niet alleen hoogst vergramd zou zijn, maar ook omdat dan de godsspraak niet vervuld zou worden. Men besloot dus met list de schoone Sinta in handen te krijgen, en dan met haar te vluchten. Het plan gelukte. Om nu hunne vervolgers van het rechte spoor te brengen staken de schakers met hun schoonen buit de Progo over, in stede van den rechter oever van die rivier te blijven volgen. Bij deze gelegenheid kwam Vastha, die zijne dochter trachtte te achterhalen, in de rivier om, en het bleef dus voor de bedroefde Maja en hare pleegdochter Dalima een raadsel, waar de jeugdige Sinta was heengevoerd. Het jonge meisje zelf was diep bedroefd zich op zulk een onverwachte en ruwe wijze aan hare betrekkingen ontrukt te zien, en niet weinig verbaasd was zij tevens bij de ontdekking, dat haar eigenlijke schaker de oude man was, dien zij vroeger slechts voor een oogenblik had gezien, en dat deze haar echtgenoot wenschte te worden. Met weemoed dacht zij aan de vroolijke vlakte en den schoonen tempel waar leven en bedrijvigheid heerschten; waar zij, bemind door hare ouders en hare oudere zuster | |
[pagina 94]
| |
Dalima, een vrij en onbekommerd leven mocht leiden. En nu plotseling met geweld aan dat alles ontvoerd! Zou ze haar ouders niet weêrzien, noch getuige kunnen zijn van het aanstaand huwelijk harer zuster Dalima met den nieuwen bouwmeester Sinowasa? Hoe somber en afgelegen was het enge dal, waarin de smakelooze Sivatempel als het ware verscholen lag. Hoe dreigend en stuursch staarden haar die godenbeelden aan, zoo geheel anders dan de zachte aanblik der heilige Boeddha's in haars vaders prachtigen tempel. Maar dan nog, het ergste van alles: genoodzaakt te worden haar jeugdig leven te verbinden aan dat van een man, zoo oud van dagen als die priester, wiens godsdienst zij niet eens beleed! Zou zij niet kunnen vluchten? Doch waarheen in deze vreemde bergstreek? Werd zij bovendien niet streng bewaakt? De jeugdige Sinta zag dus, even als haar naamgenoot in de Ramajana, geene uitkomst en was zeer ter neêrgeslagen, doch de oude priester was menschkundig genoeg om die eerste droefheid den vrijen loop te laten, en de treurende maagd geen geweld aan te doen. Sinta werd met de grootste inschikkelijkheid en zachtheid behandeld, en de tijd, die groote wondheeler, bracht het zijne bij om 's meisjes verdriet allengs te lenigen en haar te doen gewennen aan den toestand waarin zij zich geplaatst zag. | |
[pagina 95]
| |
Zoo verliepen jaren. De priester is een grijsaard geworden, wiens dagen geteld zijn, en de jeugdige Sinta heeft zich tot eene bloeiende jonge vrouw ontwikkeld. Toch heeft zij de herinnering aan hare betrekkingen niet verloren, en, hoe ook gewoon aan het eentoonig leven, verlangt zij nog steeds in den schoot harer verwanten weder te keeren. Niets boeit haar. Haar vreugdelooze echt - kinderloos bovendien - is voor haar geen band van eenig belang. Maar hoe zal zij haar vader of hare moeder met haar verblijf bekend maken? De invloed van Goenadhya is te overwegend op allen die in hare nabijheid leven, dan dat zij het zou durven wagen iemand tot haar vertrouweling te maken. En toch - zij moet, zij wil weg. Bovendien staat een groot schrikbeeld voor de deur. Als de oude Brahmaan sterft, is haar vonnis geveld! Zij zal levend verbrand worden met het lijk van den man, dien zij nooit bemind heeft, die haar met geweld aan hare betrekkingen ontroofde en alzoo beslag op hare jeugd en hare vrijheid heeft gelegd! Den brandstapel te moeten bestijgen, als men jong is, als nog een lang tijdperk van leven en genot vóór ons ligt!.... Sinta kromp ineen van angst bij de enkele gedachte van het naderend einde van Goenadhya. Op zekeren dag kwam een vreemdeling in de afgelegen desa. Het was een reizend goudsmid, die verscheidene gouden en zilveren sieraden bij zich had, en zich eenigen | |
[pagina 96]
| |
tijd in Wetjanan wenschte neder te zetten, als de goede bewoners hem werk wilden verschaffen. Dit gelukte. De vreemdeling was innemend en voorkomend, en weldra zeer gezien, vooral onder de vrouwen, want niet alleen was hij goudsmid - hij was ook een knap man. Het duurde niet lang, of hij werd ook bij den padanda ontboden. Hij moest eenige tempelsieraden, zoo als lampen en offerschalen, herstellen, en mocht daarna ook eenige gouden sieraden maken voor de vrouw des ouden priesters. Reeds bij de eerste ontmoeting met Djamal, viel een straal van hoop in het gemoed van Sinta, en plotseling kwam het denkbeeld in haar op, of die vreemdeling haar geene uitredding zou kunnen verschaffen? Hadji Djamal - want deze was het - getroffen door de schoonheid der jonge vrouw en tevens den indruk bemerkende, die zijne komst op haar maakte, dacht bij zich zelven: ‘Bij Allah! zoo ik die vrouw mocht bekeeren!’ De goudsmid herhaalde op voorzichtige wijze zijne bezoeken, en het duurde niet lang, of tusschen den zendeling en Sinta ontstond eene vertrouwelijkheid, tengevolge waarvan weldra beiden in het bezit van elkanders geheimen waren. Hadji Djamal onderwees haar den Koran en beloofde alles te zullen doen om haar uit haar ondragelijken toestand te redden. Hoe gezien hij echter ook onder de vrouwen was, waaronder hij reeds eenige bekeerlingen mocht tellen, de mannelijke bevolking was zoo gehecht aan de vereering | |
[pagina 97]
| |
der dewa's, dat zijn zendingsarbeid weinige vruchten in die streek opleverde. Dit was voor den ijveraar eene dubbele teleurstelling. Niet alleen toch was dit een hinderpaal voor de uitbreiding van de leer des Korans, maar bovendien was het gemis van een genoegzaam getal geloovigen onder de mannelijke bevolking een groot struikelblok om Sinta uit haar benarden toestand te redden; want wat baatten slechts twee of drie helpers bij zulk eene gevaarlijke onderneming? Hadji Djamal besloot dus spoedig naar Boro-Boedoer terug te reizen ten einde daar raad te schaffen, want hij voorzag het spoedig uiteinde des afgeleefden Brahmaans en dan - moest Sinta op den brandstapel! Die gedachte deed den jongen man huiveren. Hij had Sinta voor Allah gewonnen, maar daarbij ook liefde voor die schoone, ongelukkige vrouw opgevat, welke van hare zijde beantwoord werd. Zou hij haar nu moeten verliezen, en op zulk eene ontzettende wijze?... ‘Bij Allah! hij zou die heidenen hunne prooi ontrukken, al moest hij er ook bij omkomen!’ Hadji Djamal toog derhalve heen om, zoo mogelijk, te Boro-Boedoer de betrekkingen der ongelukkige Sinta op te sporen en bij zijne vrienden raad en hulp te zoeken. |
|