Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 69]
| |
loge der Arabieren op Java, bekend onder den naam van GresiqGa naar voetnoot1), welk woord gesticht beteekent, en waaruit naderhand de verbasterde naam van Grissée voor bovengenoemde zeeplaats is afgeleid, welken wij in 't vervolg zullen gebruiken. Wie echter getuige had kunnen zijn van de gesprekken, plannen en handelingen der aldaar komende Arabische kooplieden van af de stichting dezer loge, zou in de benaming gesticht ook nog eene andere beteekenis dan handels-factorij hebben gezien. Wel werden er groote handelszaken gedaan, en was de plaats dikwerf bezet met goederen uit Arabië, Hindostan, China en de Molukken; maar datzelfde gesticht was tevens het brandpunt waaruit de Islam in alle richtingen over Java verbreid werd. Sedert eene eeuw hadden van daar uit de Arabische zendeling-kooplieden met geduld, onverdroten ijver en overleg de leer des Korans verkondigd. Dat stelselmatig, goed overlegd en met geestkracht doorgezet bekeeringsplan was nu eindelijk op het punt van met gunstigen uitslag bekroond te worden. Het tijdstip naderde meer en meer waarop de Hindoe-heerschappij zou ondergaan, om op hare puinhopen een machtig Mohammedaansch rijk te zien verrijzen. | |
[pagina 70]
| |
De beide mannen, van wie wij bij den aanvang van dit hoofdstuk gewaagden, waren in gesprek en richtten daarbij nu en dan hunne blikken naar de reede, waar talrijke vaartuigen, door den oeverwal van het eiland Madoera gedekt, eene veilige ligplaats vonden. ‘Mij dunkt,’ sprak de jongste der twee, praboe Satmoto, de soenan van Giri, ‘dat onze vriend, de adipatih Arja BaribinGa naar voetnoot1) zich lang laat wachten.’ ‘O,’ hernam de ander, een Arabier van ruim vijftig jaren, in wien wij sjech Kalipha Hoesin herkennen, en die op dat oogenblik aan het hoofd der Arabische zending stond, ‘ik verwonder mij niet over dit lang uitblijven; de overtocht van Madoera gaat niet zoo geregeld als in de drooge moeson; er loopt een zware stroom en de wind is ook niet gunstig. Overigens zal het mij benieuwen hoe hij voor zich over raden Patah's voorstel denkt.’ ‘Wellicht even gunstig als ik,’ hernam de ander; ‘vooral als hij de toetreding verneemt van Andaja Ningrat.’ ‘'t Is voorzeker een groote aanwinst voor de zaak des Islams,’ sprak de sjech; ‘en toch,’ vervolgde hij na een oogenblik in gepeins te hebben gezeten, ‘vind ik groote bezwaren in het plan; de tijd is daartoe nog niet gekomen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg de jonge en voortvarende soe- | |
[pagina 71]
| |
nan. ‘Zijn wij thans niet sterk, en wordt de partij van den Islam niet dagelijks grooter?’ ‘Mijn geëerde vriend heeft gelijk, doch hij vergete niet, dat de Brahmanen ook nog sterk zijn, en dat wij nog ééne groote zaak missen: éénheid. Daarbij durs ik verzekeren,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat de soenan van Ngampel bij zijn leven nimmer zijne toestemming tot eene openbare vredebreuk zal geven.’ Eer praboe Satmoto hierop kon antwoorden, kwam een bediende berichten dat eenige vaartuigen, waaronder de vorstelijke prauw van den adipatih van Madoera, de reede naderden. Weldra was de verwachte gast binnengetreden. Nauwelijks herkennen wij in hem den jeugdigen vriend van raden Rahmat, den bescheiden, zachten raden Lemboe van vroeger. Een tal van jaren lag niet alleen tusschenbeide, maar hoogst waarschijnlijk droeg ook zijne veranderde kleeding veel bij om die verandering nog sterker te doen uitkomen. Toen toch was het eene soort van mode onder de hoofden, die tot de Mohammedaansche factie behoorden, de kleeding der Arabieren aan te nemen; vooral de tulband speelde daarbij eene in 't oog loopende rol. De drie vrienden zouden gezamenlijk naar Ngampel Dento reizen, ter bijwoning eener vergadering van Mohamedaansche hoofden. Raden Patah was met zijn nieuwen vriend en bondgenoot, Andaja Ningrat, benevens | |
[pagina 72]
| |
andere voorstanders van den Islam reeds vooruit. Alleen was de anders zoo voortvarende soenan van Ngoendoeng, hadji Taroeb, nog niet opgekomen, terwijl Toebans regent mede nog niet aanwezig was. ‘Onze broeder Arja Tedja zal niet minder verbaasd zijn geweest dan ik bij het vernemen van Ningrats bekeering. Ik herinner mij nog zeer goed welk een streng Sivaït hij was,’ sprak de regent van Madoera. ‘Ook hierin is Allah's hand zichtbaar met ons,’ antwoordde praboe Satmoto; ‘de soenan van Ngoendoeng is inderdaad een groot ijveraar en een gelukkig apostel.’ ‘Kent de geëerde soenan hadji Taroeb persoonlijk?’ vroeg raden Lemboe. ‘Nooit zag ik zijn aangezicht,’ antwoordde deze, ‘daar hij steeds in het westen bleef arbeiden. Hij is echter de vertrouwde vriend van raden Patah. Zij hebben elkander in de heilige stad leeren kennen.’ ‘Ook ik zal hem bij deze gelegenheid voor het eerst ontmoeten,’ sprak de adipatih van Madoera; ‘doch mijn oude vriend Kalipha zal hem zeker meermalen hebben gezien?’ ‘Ik zag hadji Taroeb slechts eenmaal,’ antwoordde de sjech; ‘en toch kwam mij zijn gelaat bekend voor,’ voegde de Arabier er nadenkend bij. Onder het houden van dit gesprek waren de vrienden vergezeld van hunne volgelingen, waaronder eenige Ara- | |
[pagina 73]
| |
bieren en Javaansche hadji's, naar de reede gewandeld, om in het sierlijk en gemakkelijk ingericht vaartuig van Madoera's vorst den overtocht naar Ngampel Dento te ondernemen. Ons drietal stevende alzoo door de kalme straat Madoera, begunstigd door een zachte koelte. Aan hunne rechterhand verhieven zich op ongeveer een groot uur in het binnenland de niet zeer hooge toppen van het Girigebergte, de woonplaats van praboe Satmoto, terwijl aan de andere zijde het vaarwater werd afgebakend door eenige donkere rotsblokken, waarop, hoe kalm overigens de zee ook was, de golven schuimend braken. Dit rif, onder hedendaagsche zeelieden bekend onder den naam van de ‘Buffels’ werd het onderwerp van een vluchtig gesprek. ‘Zie!’ sprak de soenan van Giri; ‘als jongeling ben ik menigmaal deze plaats voorbijgevaren, toen ik, als leerling van onzen hoogvereerden vriend Rahmat, Ngampel bezocht. Eens door de onvoorzichtigheid van den djoeroe moediGa naar voetnoot1) bijna op het rif gezet zijnde, zuchtte ik: ‘‘Ach, zat ik maar rustig op goenoeng Giri;Ga naar voetnoot2) Allah | |
[pagina 74]
| |
zij geloofd! ik leef daar rustig en tal van geloovigen bezoeken de messighitGa naar voetnoot1).’ Zijne beide reisgezellen deelden natuurlijk in sprekers gevoelen omtrent het minder verkieslijke van een verblijf op de ‘Buffels’ in vergelijking met eene vestiging op Giri; maar sjech Kalipha kon niet nalaten hierbij aan te merken, dat die op de rotsen brekende golven toch duidelijk leerden dat men zijne krachten niet nutteloos mag verspillen. ‘Het is thans of de stem van Allah tot mij spreekt vóór ik deze belangrijke vergadering bijwoon,’ riep hij op vastberaden toon uit. ‘Ik zal mij stellig verzetten tegen raden Patah's plan!’ Weinig kon toen de jeugdige en opgewekte soenan van Giri bevroeden, dat zijne rustige woonplaats binnen ettelijke jaren het tooneel van strijd en verwoesting zou worden, waarbij zijn leven niet minder in gevaar zou komen dan bij de stranding op het door hem bedoelde rif. Eindelijk was men de monding der rivier genaderd, tegenwoordig bekend onder den naam van Kali MasGa naar voetnoot2). Wanneer men dit niet bijzonder ruim kanaal een eind opvaart, en vervolgens aan den rechter oever nabij de citadel Prins Hendrik aan wal stapt; als men dan bezui- | |
[pagina 75]
| |
den die prachtig gebouwde, doch doelloos in de moerassen gelegen vestingwerken rondwandelt, bereikt men weldra den kampong Ngampel. Voor den gewonen bezoeker bezit die afgelegen wijk evenmin iets belangrijks als de daar gelegen oude inlandsche graven. Voor hem echter, die met een geschiedkundig doel de plaats betreedt, is dit een geheel ander geval. Een viertal eeuwen in de geschiedenis terugblikkende, kan men zich te binnen brengen, dat die drassige, half verwilderde plek de kern is geweest waaruit naderhand zich de volkrijke stad Soerabaja heeft ontwikkeld. Wanneer men zich dan bij de beschouwing dier oude graven herinnert, dat in een daarvan de man rust, die niet alleen vorst was van de geheele omliggende landstreek, maar ook de groote leeraar en voorganger, de spil waarom zich de belangen van het pas wortelschietende Islamisme bewogen, dan voorzeker krijgt de eenzame kampong Ngampel eene geheel andere beteekenis. Ons drietal verliet het vaartuig ongeveer op de hoogte der citadel, waar een groot aantal andere vaartuigen aanduidde, dat dit eene druk bezochte plaats moest zijn. Geen wonder; aan die zijde verhief zich de dalam van den regent van Ngampel Dento, dien wij aan het hof te Madjapahit als raden Rahmat hebben ontmoet, en die thans door de geloovigen met den den eernaam van soe-soehoenan wordt begroet. Alom wordt zijn naam geroemd | |
[pagina 76]
| |
en geëerd, niet alleen wegens zijne groote theologische bekwaamheden en de werken door hem tot stand gebracht, maar ook om zijn beminnelijk karakter, vrij van alle zelfzucht en eigenbelang. Hij predikte geen godsdienstoorlog, maar ijverde voor het behoud van den vrede. De Islam zou, dacht hij, eindelijk toch wel zegevieren zonder bloedvergieten, geene rijken behoefden vernietigd, geene troonen omvergeworpen te worden om de leer van den eenigen waren God alom ingang te doen vinden. Hij was dus een van die weinigen, die de leer van Mohammed in hare meer zuivere opvatting verkondigden, en derhalve met geen bitteren partijgeest bezield waren. Ook wilde de soenan den godsdienst niet hebben verlaagd tot een dekmantel van andere bedoelingen, aan welk euvel zoo vele zijner tijdgenooten mank gingen. Raden Rahmat heerschte dan als wereldlijk en geestelijk hoofd over de geheele streek, en leefde er tevens hoogst gelukkig als echtgenoot en vader. De schoone Toebansche, wier liefde hem in der tijd uit groot levensgevaar had gered, was de gezellin zijns levens geworden. Zijne zonen verkondigden de leer van den Koran en bestuurden tevens belangrijke gewesten. Zij staan in de geschiedenis als bevorderaars van den Islam bekend onder den naam van soenans van Bonang en Dradjad.Ga naar voetnoot1) Raden | |
[pagina 77]
| |
Patah, zijn meest beroemde leerling, was gehuwd met zijne dochter Njai Agong Malaka, terwijl de soenan van Giri, de meest geliefde zijner leerlingen, eene zijner kleindochters tot vrouw had. Wij behoeven verder niet uit te weiden over het welverdiend geluk dat de vorst van het toenmalige Soerabaja genoot. Liever willen wij met onze drie reizigers aan wal stappen, ter bijwoning der op handen zijnde vergadering. Verscheidene hoofden waren reeds aangekomen, en er heerschte vrij wat bedrijvigheid en leven, zoowel in den dalam als in de omgeving. Niet ver af toch stond de moskee met zijn minaret, vanwaar de geloovigen dagelijks tot het gebed werden uitgenoodigd. Iets meer ter zijde zag men een vrij geregeld aangelegd plantsoen, aan welks vooreinde de raadzaal of paseban was gelegen, terwijl aan den anderen kant zich een vrij groot gebouw verhief. Het was de MadrasahGa naar voetnoot1), waar de soenan gewoon was zelf onderricht te geven in de leer der sonnaGa naar voetnoot2); de eerste inrichting van dien aard welke op Java verrees, en wellicht ook de beste die ooit bestaan heeft. Althans verdienen de tegenwoordige inrichtingen, waar Santri'sGa naar voetnoot3) onderricht in de leer des | |
[pagina 78]
| |
Korans ontvangen, ter nauwernood dien naam, evenmin ten opzichte van de plaats, als van het onderwijs dat er gegeven wordt. Een hadji laat zijne leerlingen werktuigelijk eenige stukken uit den Koran opdreunen; daarmede loopt de geheele godsdienstige opleiding af. Treden wij thans de vergaderzaal binnen. Eene vrij talrijke schaar van Mohammedaansche vorsten, Arabieren en hadji's is verzameld om over een hoogst belangrijk punt te beraadslagen: de openlijke afzwering van Angka Widjaja en den heiligen oorlog tegen de kafirs. Onder de voornaamste hoofden merken wij in de eerste plaats raden Patah op, van wien het plan tot den algemeenen opstand is uitgegaan; vervolgens Andaja Ningrat en raden Lemboe, vorsten van Pengging en Madoera, de soenans van Giri, Bonang Dradjat en Koedoes, alsmede sjech Kalifa Hoesin, den Palembanger Çamad en een tal van hadji's, marbots en moekmins. Als hoofd der vereeniging zat de bejaarde soenan Rahmat. Hij opende de vergadering met de gebruikelijke formule: ‘In naam van den goedertieren en barmhartigen God!’Ga naar voetnoot1) Raden Patah droeg daarop met vuur zijn plan voor tot vernietiging van het groote rijk van Madjapahit, den zetel der afgoderij, en schilderde die onderneming af als een Gode hoogst welbehagelijk werk. | |
[pagina 79]
| |
Het grootste deel der aanwezigen was door deze rede in geestdrift ontstoken. Bijna algemeen ging de kreet op: ‘lâ illâha illâ 'llahoeGa naar voetnoot1); wij willen strijden op den weg Gods! dood aan de kafirs!’ Enkelen waren er echter die niet met de rede van raden Patah instemden, en derhalve geen deel hadden genomen in de onstuimige toejuiching van zijn voorstel. ‘Hoezeer ik raden Patah's ijver voor de belangen van den Islam prijze,’ sprak sjech Kalifa tot den adipatih van Madoera, die naast hem zat, ‘behoef ik u niet te zeggen, dat ook zijne heerschzucht hier in 't spel komt.’ ‘Daarbij heeft hij steeds wrok gekoesterd tegen mijn vader,’ hernam de aangesprokene, ‘doch...’ Hier verhief de oude soenan zich van zijne zitplaats. Diepe stilte heerschte in de vroeger zoo opgewonden vergadering. Met eerbied wachtte men op het woord des grijsaards, want zijn gevoelen was een orakel, zijn raad eene wet. ‘Mijne kinderen,’ sprak Rahmat, ‘wat ik thans in deze vergadering gehoord heb, vervult mij deels met blijdschap, deels ook met diepe droefheid. Uw ijver toch voor de zaak van Allah bewijst mij dat gij allen ware geloovigen, echte moslims zijt, die het leven veil hebben voor de heilige zaak. Daarentegen krimpt mijn hart weg van smart, dat gij door verkeerden ijver eene daad van | |
[pagina 80]
| |
groote onrechtvaardigheid en ondankbaarheid zoudt plegen. Mijn zoon en leerling, raden Patah, beroept zich op het woord des Korans en wil den heiligen oorlog. Niet alzoo mijne broeders! Er staat wel geschreven: ‘strijdt op den weg Gods tegen hen die u den oorlog aandoen;’ doch is er niet onmiddelijk bijgevoegd: ‘maar begaat geene onrechtvaardigheid, door hen het eerst aan te vallen, want God bemint de onrechtvaardigen niet?Ga naar voetnoot1)’ ‘Ziet dus wel toe, mijne broeders, wat gij doet; want zoo gij ten deze het heilige woord des Korans miskent, zal Allah u straffen. Ja, ik verklaar u hier plechtig, dat bij den eersten slag welken gij als aanvallers zult leveren, Allah u de overwinning zal onthouden en uwe vijanden zullen zegevieren.’ Groote verslagenheid heerschte onder de straks nog zoo strijdlustige vergadering. Menigeen had berouw dat hij zoo ontijdig zijne stem had uitgebracht ten voordeele van een plan, dat door den soenan zoo sterk werd afgekeurd. En dan die laatste woorden; waren die geene dreigende voorspelling? Inderdaad was dit het geval. Toen eenige jaren na het overlijden van den eerwaardigen priestervorst de eerste veldslag tegen de Hindoe's werd geleverd, leden de Mohammedanen eene geduchte nederlaag. | |
[pagina 81]
| |
Na een oogenblik zwijgens, dat niemand durfde storen, begon de soenan op nieuw; doch thans richtte hij zich in het bijzonder tot raden Patah: ‘En gij, mijn zoon en leerling! hoe kondet gij van mij verwachten dat ik ooit mijne toestemming zou geven tot deze daad van ondankbaaaheid? Is uw vader niet mijn weldoener? Hebben wij beiden, en velen met ons, niet veel goeds ondervonden van den maharadja? Wiens werk is gindsche moskee? wie heeft eigenlijk de bedehuizen te Giri, te Grissée en op zoo vele andere plaatsen gebouwd? Het is immers Angka Widjaja, wiens goedheid den Islam heeft doen bloeien, wiens weldadigheid velen onzer groot en aanzienlijk heeft gemaakt. Daarom,’ - hier wendde hij zich tot de gansche vergadering - is ‘mijn laatste onveranderlijk woord: nooit geeft de soenan van Ngampel Dento zijne toestemming tot het plegen van zoo groot onrecht en ondankbaarheid!’ Raden Patah was als vernietigd. Zijne plannen, zijne droomen van spoedige verheffing zoo eensklaps vernietigd te zien, was hem ondragelijk. Nu de soenan gesproken had, was alles voorbij, want hij bezat doorzicht genoeg om te beseffen, dat na dit verbod zijns ouden leermeesters aan geen heirtocht, geen algemeenen opstand te denken viel. Thans stond sjech Kalifa Hoesin op. ‘Lof zij God,’ sprak hij met waardigen ernst, ‘die deze woorden in den mond van mijn geëerden vriend | |
[pagina 82]
| |
heeft gelegd. ‘De heilige oorlog is iets anders dan een opstand tegen den vorst die ons zooveel goeds bewezen heeft. Krijg te voeren tegen Angka Widjaja betaamt ons dus niet; maar die strijd zou stellig ook in ons nadeel uitvallen. Wèl heeft de leer des Islams groote uitbreiding erlangd, maar men mag de krachten van een vijand niet te laag schatten, en dat is uit het oog verloren bij het plan van raden Patah. De Brahmanen zijn thans waakzamer dan ooit; wij daarentegen missen nog eenheid, en ik zou, even als de geëerde soenan, ongelukkige gevolgen moeten voorspellen, indien deze onderneming mocht worden doorgezet.’ Toen trad de Palembanger Abdoe-c-Çamad op. ‘Billâhi!’ zeide hij; ‘ook mij verheugt het dat dit geding nu beslecht is. Want, zegt de Profeet niet: “de grootste strijd is die tegen uwe begeerte?” en heeft de godvruchtige Ghazali niet geleerd, dat het streven naar kennis uitnemender is in Gods schatting dan de strijd tegen de ongeloovigen? Daarom verheugt het mij, o broeders! dat ik in deze vergadering ook nog een woord in het midden kan brengen over een werk van genoemden Ghazali, waarin de ware ilmoeGa naar voetnoot1) wordt onderwezen, en waarvan door mij eene vertaling is gemaakt ten behoeve mijner broederen.’ | |
[pagina 83]
| |
Hier haalde de spreker een handschrift voor den dag, dat naderhand als het beste boek over de zedeleer des Islams in den Indischen archipel is bekend gewordenGa naar voetnoot1). De oude soenan was hoogelijk ingenomen met het werk van Çamad. Ghazali toch was bekend als een voortreffelijk schrijver. Daarop werd besloten afschriften van dit boek te doen vervaardigen, waartoe de Palembangsche geleerde volgaarne zijn handschrift afstond. Op dit oogenblik vernam men eenige beweging buiten de raadzaal; enkele verwarde stemmen en uitroepingen werden gehoord. Plotseling trad een man, bestoven en met een afgemat uiterlijk, de vergaderzaal binnen. Niettemin werd met hijgende stem het ‘Assalam!’ uitgesproken. Het was de soenan van Gnoendoeng. Nadat men van de verbazing was bekomen welke zijn onverwacht en laat bezoek had veroorzaakt, deelde hadji Taroeb in korte woorden mede, dat hij, hoe ook brandende van verlangen om de heerschappij van den beeldendienst te doen ophouden, thans de voorgenomen onderneming ten sterkste moest ontraden, dewijl hij eene geheime mededeeling had ontvangen, dat de Brahmanen geheel en al op de hoogte waren van de plannen zijns vriends raden Patah, en dat zij zich in stilte op geduchte wijze wapenden. Daarop | |
[pagina 84]
| |
verhaalde de hadji zijne wonderbaarlijke ontsnapping aan den dood in de rivier de Progo, zijn overhaasten tocht naar Bintara en zijne reis van daar in eene slechte prauw over zee, in de hoop van nog tijdig genoeg de vergadering te kunnen bijwonen, ter voorkoming van een onvoorzichtige daad, welke niet die gelukkige uitkomst zou opleveren, die zijn vriend raden Patah zich had voorgesteld. Met groote belangstelling werd soenan Gnoendoengs verhaal aangehoord. Velen prezen zijn ijver en den moed dien hij ook nu weder voor de zaak des Islams getoond had. Zelfs de soenan van Ngampel staarde met bewondering op den man van wiens daden hij reeds zooveel had vernomen, hoewel hij hem nooit te voren had ontmoet. Hadji Taroebs werkkring had zich namelijk vroeger niet zoo ver als Soerabaja uitgestrekt, en toch meende hij die trekken meer te hebben gezien, maar waar en bij welke gelegenheid wist de oude Rahmat zich niet te herinneren. Eenigen tijd na het opbreken der vergadering zat Penggings vorst in de pendopo van Ngampels regent in vertrouwelijk gesprek over het verledene en zijne bekeering tot den Islam. ‘Zie!’ sprak Andaja Ningrat, ‘daar komt juist de man die mij tot Allah gebracht heeft; hij is waarlijk een groot apostel!’ Hadji Taroeb naderde vergezeld, van sjech Kalifa Hoesin. | |
[pagina 85]
| |
De Arabier, hoe kalm en beraden anders ook, was thans u een staat van opgewondenheid, hetgeen zijn oude vriend Rahmat niet weinig verbaasde. ‘Bismi'illah!’ riep de sjech in vervoering; ‘ziet hier een man aan wien Allah groote dingen heeft gedaan; het is Kromo, die den kamp tegen den koningstijger heeft doorstaan met den naam van Allah op de lippen!’ ‘Kromo!’ herhaalden beide mannen gelijktijdig; ‘Kromo!’ Hadji Taroeb sprak toen op plechtigen toon: ‘Ik kende toen alleen den naam van Allah, en toch heeft hij mij geholpen! |
|