Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 59]
| |
drijvigen, onrustigen aard dan de meeste zijner halfbroeders uit zuiver Javaansch bloed gesproten. Opgevoed bij zijn pleegvader Arja Damar te Palembang, kon hij ook geene kinderlijke genegenheid gevoelen voor een vader, dien hij eerst in later jaren als zoodanig leerde kennen. Zelfs moest die ontdekking strekken om zijn gemoed te verbitteren en zijn haat op te weken voor den man die zijne moeder had verstooten. De geschiedenis meldt ons toch, dat Madjapahits laatste vorst eene chineesche vrouw in zwangeren toestand met Arja Damar naar Palembang zond, dewijl zij steeds in onmin leefde met 's keizers voornaamste gemalin Dorowati. Naderhand verwekte Palembangs stadhouder insgelijks een zoon bij raden Patah's moeder, die in de geschiedenis bekend staat als raden Koesèn, en die in Madjapahits laatste dagen een eigenaardige rol heeft gespeeld. Beide in de Javaansche geschiedenis sterk uitkomende personen waren naar Java overgekomen op twintig en achttienjarigen leeftijd, op welk tijdstip zich de loopbaan der halfbroeders scheidde, om na vele lotsverwisselingen weder tot elk ander te komen na den ondergang van het groote Javaansche rijk. Raden Koesèn trok naar het hof zijns grootvaders, waar hij goed ontvangen en aangesteld werd tot adipatih van het landschap Troeng, terwijl raden Patah te Ngampel Dento verbleef waar hij een ijverig voorstander werd van de leer des Islams. Koesterde echter raden Patah alles be- | |
[pagina 60]
| |
halve vriendschappelijke gevoelens jegens zijn vader, ten gevolge van de achterstelling zijner moeder, en afgunst jegens raden Goegoer als troonopvolger van het groote rijk, die vijandige gezindheid werd, zoo mogelijk, nog versterkt door zijn vurig Mohammedanisme. Niet alleen was hij een geloovig muzelman, maar ook een partijganger - een hadji. Even als anderen, die eene rol wenschten te spelen, had raden Patah als bedevaartganger de heilige stad Mekka bezocht, zoowel uit ijver voor den Islam als om in den reuk van heiligheid bij zijne geloofsgenooten te komen en daardoor overwicht op zijne tijdgenooten te erlangen. Hij zag dus ook in zijn vader en broeder, die den ouden godsdienst, om welke reden ook, getrouw waren gebleven, slechts de afgodendienaars tegen wie de heilige oorlog mocht, ja moest gevoerd worden. Wij hebben vroeger reeds aangestipt, dat raden Patah te Mekka kennis had gemaakt met Ansangtang en Kromo, dien wij naderhand zien optreden als hadji Taroeb. Het drietal Javanen, vurig van geest en ondernemend van aard, moest wel tot innige aaneensluiting geraken, vooral na het allengs bekend worden van elkanders wenschen en voornemens. Ansantang had het eerst de oogen geopend van Kromo, en hem den weg aangewezen, die voldoening aan zijne wraakzucht over den dood van Narina en het verlies van zijn kind zou kunnen verschaffen. Raden Patah, insgelijks bedacht op wraak, sloot zich | |
[pagina 61]
| |
gretig bij dit waardig tweetal aan, ten einde daardoor ook des te gemakkelijker het geheime doel zijner wenschen te bereiken, want - het zij hier gezegd - raden Patah's wrok en bitterheid moesten onderdoen voor een ander gevoel, voor een hartstocht welke ten grondslag van al zijn streven en al zijne handelingen lag: heerschzucht. Had nu Andaja Ningrat zich ook al heerschzuchtig betoond, dan was dit meer te beschouwen als eene eigenaardigheid in een regent, die geene nevenmachten in een geregeld bestuur duldde, en als een karaktertrek op zekere beginselen van tucht steunende, die heilzaam voor den te besturen staat werkt. Dit toch was het geval geweest met den voormaligen praboe anom. Diens heerschzuchtig karakter hield de eenheid van den staat in stand, was bevorderlijk voor de inwendige rust en sterkte des rijks. Zijn streng bestuur had voor een tijd de bandeloosheid gefnuikt; zijne dwingelandij had de teugellooze vazallen in toom weten te houden. Raden Patah's heerschzucht daarentegen was een hartstocht die, met voorbijzien der rechten en belangen van ieder ander, naar eigen onbeperkte grootheid streefde, tot bereiking van welk doel alle middelen goed geacht werden. Na oppervlakkig kennis te hebben gemaakt met het wezen en het karakter van den eersten Mohammedaanschen | |
[pagina 62]
| |
vorst van Java, kunnen wij onze geschiedenis vervolgen. Wij bevinden ons op het tijdstip toen reeds sedert geruimen tijd raden Patah als adipatih van Bintâra gevestigd was. Deze streek, thans bekend als het regentschap van DemakGa naar voetnoot1) en gelegen in het laagland, begrensd door de bergen Moeriah, Merapi en Oenarang, was onzen held als verblijfplaats aangewezen door den zwakken Angka Widjaja, die, niettegenstaande het halsstarrig verzet en den gevestigden onwil zijns zoons, toch nog genegenheid voor hem had behouden. Wellicht hoopte de oude vorst, dat door zachtheid en het bewijzen van weldaden, de dankbaarheid het hart van den stuggen zoon zou openen, en hij eenmaal nog als rustig vazal van Madjapahit zou kunnen aangemerkt worden. Op die genegenheid en de telkens betoonde inschikkelijkheid jegens raden Patah, oefende ongetwijfeld raden Koesèn een grooten invloed uit. Deze, hoewel der Mohammedaansche leer toegedaan, meende niettemin - het best vooruit te kunnen komen aan het hof zijns grootvaders, waar hij dan ook spoedig eene der hoogste betrekkingen - die van adipatih van Troeng - erlangde. Hierdoor was het hem niet moeielijk als bemiddelaar tusschen vader en zoon op te treden en rechtstreeksche botsingen te voorkomen. Raden Koesèn verstond zich dus uitnemend op de gemoedelijk | |
[pagina 63]
| |
tropische politiek, welke men in latere eeuwen met den minder poëtischen naam van ‘schipperen’ heeft bestempeld. Jammer dat dit afstuitte èn op het karakter èn op de bedoelingen van den vurigen Mekkaganger. Daardoor kwam raden Koesèn naderhand dan ook, als aanvoerder der legermacht van Madjapahit tegen de strijdkrachten van raden Patah, in een zeer moeielijken tweestrijd tusschen het gevoel van plicht jegens zijn vorst en bloedverwant, en zijne vriendschap voor zijn halfbroeder Patah. Daardoor ontstond die weifelende houding welke zeker van veel invloed is geweest op de vernieling van Angka Widjaja's leger en op de daarop gevolgde verwoesting van Madjapahit. Raden Patah regeerde alzoo te Bintâra, dat in betrekkelijk korten tijd van eene eenzame streek in een welvarend gewest was herschapen. Van heinde en ver toch waren de geloovigen toegestroomd, om zich neder te zetten in het gebied van zulk een heilig man, die bekend stond als ijveraar voor het eenig ware geloof en, die - men gevoelde het sedert lang - den genadeslag zou toebrengen aan het nog heerschend Hindoeïsme. Bintâra's regent bevond zich in zijn dalam. Hij zat omringd door eenige hadji's, oelema's, chatibs en marbotsGa naar voetnoot1). Onder deze was de voornaamste zekere | |
[pagina 64]
| |
Çamad, een Palembanger, die een gedeelte zijner vertalingGa naar voetnoot1) van Ghazali's ascetisch werk over de moraal van den Islam voorlas. De geleerde Sumatraan was op dat oogenblik juist bezig met eene vrij levendige voordracht over het nut der dikir: het streven naar inwendige gemeenschap met God. Nadat de lezer met zekere ingenomenheid een tal van voorschriften had opgesomd, die de uitoefening der dikir moesten voorafgaan, en daarop den Profeet de zinsnede in den mond legde, dat die mystieke oefeningen nog beter waren dan het gebed, de vasten, de bedevaart en den heiligen oorlog, viel de adipatih hem ongeduldig in de rede. ‘Hoe nu, Abdoel!’ riep hij uit, ‘zoudt gij dan de vier pilaren des geloofs minder achten dan de dikir, waarvan in den Koran zelfs niet wordt gesproken?’ ‘De geleerde en godvreezende Ghazali beveelt zulks ten minste aan,’ merkte de aangesprokene op. ‘Bij Allah! ik houd mij aan den Koran,’ sprak raden Patah niet zonder drift; ‘wat zou er van den godsdienst worden, indien er niet gevast en gebeden werd? Waardoor toont de muzelman anders zijn ijver voor den Islam dan door de bedevaart naar de heilige stad, en hoe zou het eindelijk met ons afloopen, indien de ongeloovigen niet | |
[pagina 65]
| |
werden uitgeroeid? Vooral het laatste is noodig tot instandhouding en uitbreiding van de gezegende leer des Profeten!’ liet de spreker er met vuur op volgen, terwijl hij met een half vragenden, half beslissenden blik, de rij der aanwezige geestelijken overzag. Deze stemde onmiddelijk in met het gevoelen van den adipatih. Çamad, hoewel tot de minderheid in de vergadering behoorende, was echter niet genegen zijne lievelings theorie verder onverdedigd te laten; hij stond gereed den redetwist omtrent het nut van het streven naar kennis en mystieke vereenigingen met God voort te zetten, toen een marbot werd binnengeleid, die al het uiterlijke had van eene lange reis te komen en daarbij tevens spoed te hebben gemaakt. Het was de zendeling van soenan Ngoendoeng, die het bericht bracht der bekeering van Andaja Ningrat. ‘Il-hamdoe 'l-illilahi!’Ga naar voetnoot1) riep raden Patah in blijde vervoering uit; ‘die bekeering is even wonderdadig en plotseling als die van Omar!Ga naar voetnoot2) Dit is een groote slag voor de ongeloovigen. Nu kunnen wij met meer veiligheid beginnen!’ De vreugde over deze onverwachte uitkomst werd in dezen kleinen kring van geestelijke personen en ijveraars | |
[pagina 66]
| |
tamelijk sterk uitgedrukt. Verschillende geijkte Arabische uitroepingen en Koranspreuken werden met luider stemme uitgegalmd, alles ter eere van Allah, of duidelijker gesproken, de verdelging der kafirs bedoelende. Na eene wijl zwijgend getuige te zijn geweest van dit kleine tooneel van geestelijke opgewondenheid, waartoe hij zelf de aanleiding en het voorbeeld had gegeven, en waarbij zelfs de geleerde Çamad niet achterlijk gebleven was, richtte de adipatih weder het woord tot de vergadering. ‘Broeders,’ ving hij aan; ‘thans genaakt een tijd waarin gij blijken van geloof aan Allah en gehechtheid aan de leer van zijn Profeet kunt geven; het oogenblik is wellicht niet meer ver af dat wij allen openlijk strijdende zullen gevonden worden op den weg Gods!’ ‘Billâhi! wij willen strijden!’ riepen allen woest; ‘dood aan de ongeloovigen!’ ‘Om daartoe te geraken en om tevens te slagen,’ vervolgde raden Patah, ‘is echter samenwerking van allen noodig; maar daarenboven dient alle tijdverlies te worden vermeden. Deze dag is echter te ver gevorderd om ons op reis te begeven. Eenigen uwer zullen dus morgen, na het ochtendgebed, op reis moeten, ten einde onze vrienden, die reeds met het groote plan van algemeenen opstand bekend zijn, de bekeering en de toetreding te berichten van Penggings vorst. Dat toch zal hen nog meer opwek- | |
[pagina 67]
| |
ken om in de vastgestelde vergadering te Ngampel Dento tegenwoordig te zijn.’ Deze maatregel vond algemeenen bijval; ieder der hadji's was gereed eene zending op zich te nemen; ieder brandde van begeerte om iets bij te dragen tot bespoediging van den heiligen oorlog. Er was geen der aanwezigen die zich niet sterk gevoelde om te sneven voor de zaak van Allah, zonder zich echter in het minst bewust te zijn dat zij hoofdzakelijk slechts werktuigen waren in de hand van een eerzuchtige, die alleen zelfverheffing op het oog had, doch slim genoeg was, dit onder het masker van godsdienstijver te verbergen. Den volgenden morgen togen onderscheidene hadji's en marbots in verschillende richtingen op reis ter volbrenging hunner zending, om eenige dagen daarna door raden Patah zelf te worden gevolgd, die met enkele vertrouwelingen, waaronder Çamad, den tocht over zee naar Grissée en naar Ngampel Dento zou ondernemen. |
|