Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 45]
| |
‘Heeft de rahan gunstig nieuws ontvangen?’ vroeg de ander met belangstelling. ‘Dat kon wel beter geweest zijn,’ hernam de priester, ‘ofschoon ik verheugd ben dien maatregel te hebben genomen. De sanga Wasoe heeft belangrijke berichten uit Madjapahit medegebracht. Wij zijn nu weder op de hoogte der gebeurtenissen. Ik ontvang nog liever ongunstige tijding dan in onzekerheid te blijven verkeeren.’ ‘En mag Sinowasa die tijdingen ook vernemen?’ ‘Ongetwijfeld, mijn vriend; dan kunnen wij ook over een en ander beraadslagen. Weet dan dat de godsdienst der Arabieren meer dan ooit is verspreid. Vele cijnsbare vorsten hebben de leer van den nieuwen profeet omhelsd, ten einde slechts een voorwendsel te hebben om zich eenmaal van Madjapahit af te scheuren. Aan het hof zelf ziet het treurig uit. Sedert de verwijdering van den mederegent Andaja Ningrat, is er geene vastheid van bestuur meer. De keizer is onverschillig voor alles en raden Goegoer schijnt niet erg bemind. De oude rijksbestierder Gadja Mada en de kleinzoon van Angka Widjaja, raden Koesin, zijn de eenig overgebleven trouwe dienaren, naar men zegt.’ ‘Het ziet er tamelijk donker uit met zoovele machtige vijanden tegen ons. Maar is alles niet grootelijks de schuld van den keizer zelven? Ik heb hooren zeggen dat hij zelf de Arabieren in het land heeft gehaald.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Dat wel niet; doch hij heeft de belijders der nieuwe leer zeer bevoorrecht en aangemoedigd. Hij schijnt eene voorliefde voor de Arabieren te hebben, ten gevolge van een liefdegeschiedenis in zijne jeugd met eene prinses uit Mekka. De Sivaïten hebben zijn huwelijk met haar verhinderd, en nu haat hij hen en - laat alles loopen.’ ‘Ongelukkig genoeg voor ons! Wat kunnen al onze pogingen tot herstel van tempels en eeredienst dan helpen?’ ‘Bitter weinig! En toch dienen wij te waken zoowel voor onzen godsdienst als voor ons leven. Vooral nu een groote aanslag wordt beraamd door onzen allergeduchtsten vijand, raden Patah, die niets minder voorheeft dan een algemeenen opstand tegen Madjapahit en de vernietiging van den ouden godsdienst.’ ‘Hoe is het mogelijk! Raden Patah zijn eigen vader beoorlogen!’ ‘Zijne dweepzucht is even groot als zijne heerschzucht. Zijn grootste helper en raadgever is zekere hadji Taroeb, die eenig gebied heeft nabij Bintâra, en die gezworen moet hebben dat Madjapahit zal verwoest worden!’ ‘Inderdaad, dan is het gevaar dreigend!’ ‘Zeker; doch ook voor een groot deel geweken nu het geheim van raden Patah's plan ons bekend is. De Brahmanen hebben alles ontdekt door een hunner spionnen. Men wapent zich in 't geheim en wellicht zal de aanval- | |
[pagina 47]
| |
ler er slecht afkomen, want de partij van raden Goegoer kan nog over eene groote macht beschikken. Maar zou nu mijn vriend Sinowasa zijne aandacht niet meer bepaald willen wijden aan het beneden deel des tempels; de voltooiing van dit gedeelte zou dan wat moeten wachten.’ ‘De rahan heeft slechts te gebieden,’ hernam de bouwmeester, ‘'t Is waar, de toegangen tot den tempel zijn nog niet allen voorzien en in tijd van nood vinden wij hier eene veilige wijkplaats.’ Beide mannen maakten zich gereed om weêr terug te gaan aangezien de zon reeds aan den rand van den horizon stond. ‘Maar zeg mij, Sinowasa,’ begon de priester weêr; is het wat beter met de oude Maja, de vrouw van mijn voorganger Vastha?’ ‘Hoewel zij steeds ziekelijk is geweest sedert het verlies van Vastha en hare dochter, herstelt zij langzaam nu wij een nieuwen doekoen bij haar hebben. Doch deze laatste ongesteldheid heeft éene vreemde zaak aan het licht gebracht.’ ‘Hoe dat?’ vroeg de priester benieuwd. ‘Wel, toen zij dacht dat zij sterven zoude, riep zij mij en mijne vrouw Dalima......... hoordet gij daar niets?...’ ‘Zeker! een vreemd geluid’ antwoordde de priester; ‘maar ik dacht het dat uit de diepte kwam.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Wellicht uit de beneden galerijen; het werkvolk trekt zeker af,’ vervolgde de verhaler; - ‘maar begrijp eens, toen zeide Maja, dat Dalima haar kind niet is en ook niet van Vastha, maar....’ Hier waren de mannen het bovenste terras afgedaald en hunne verdere woorden onverstaanbaar geworden voor den geschokten hadji Taroeb, die eerst zijne aandoeningen had moeten bedwingen bij het hooren van zijn naam, verbonden met dien van raden Patah en de uitgelekte plannen tot een algemeenen opstand in het rijk, om daarna nog meer te worden getroffen door de onverwachte ontdekking zijner zoolang verloren geachte Dalima; op dat oogenblik echter, had hij zijne zelfbeheersching niet kunnen bewaren en zich door een onwillekeurigen uitroep bijna verraden. ‘Lof zij God!’ riep hij eindelijk met opgeheven handen; ‘Kromo heeft eindelijk zijne dochter gevonden! Dat gezicht was dus geen boos spel der DjinsGa naar voetnoot1) maar een werk van Allah. Nu zal ik weldra mijne Dalima omhelzen en haar terugeischen van dien heidenschen kunstenaar! Zoo hij haar echter bemint, dan kan hij zich bekeeren en geloovig moslim worden, want men zal niet mogen zeggen: de dochter van hadji Taroeb soenan van Ngoendoeng is de vrouw van een afgodendienaar! Maar.... het groote | |
[pagina 49]
| |
plan loopt gevaar van te mislukken! Toehan Allah heeft mij niet zonder bedoeling in dezen doolhof gevoerd! Raden Patah moet gewaarschuwd worden. Wien zal ik zenden? Hadji Djamal of Mahmoed?.... De eerste kan hier nog het best worden gemist, daar hij pas te Wetjanan is en nog geene volgelingen heeft.... Maar zal mijn stijfhoofdige, onverzettelijke vriend toegeven?.... Helaas! ik ken hem; hij zal dat niet! Ik zelf zal dienen te gaan en des noods in de groote vergadering der hoofden mijne stem doen gelden. Want deze eerste heertocht zou een dwaze onderneming zijn. Hij zou Madjapahit kunnen redden en dan... Neen, ik zal zelf gaan!....Maar Dalima?.... ik heb haar gelaat zelfs nog niet aanschouwd!.... Zou ik in haar de trekken van Narina terugvinden?.... Bij Allah, ik moet en zal weg, eer het te laat is!.... Dit zeggende, daalde hij, ofschoon voorzichtig toch met eenige gejaagdheid, de verschillende terrassen af, overtuigde zich vervolgens dat de beide Boeddhisten vertrokken waren en was weldra buiten het gebouw. Het was nu geheel duister geworden, en de nog jonge maan verspreidde slechts een twijfelachtig licht. Met haastige schreden doorliep hij de eenzame vlakte en bereikte eindelijk de woning van hadji Fadil, waar hij Mahmoed insgelijks aantrof. Geen spoor van hartstocht, geen zweem van onrust was op het gelaat van den binnentredende te bespeuren; | |
[pagina 50]
| |
alleen scheen hij een weinig vermoeid door den langen tocht. Hadji Fadil bood zijn voornamen gast een voor hem gereed gemaakt vertrek met de noodige gemakken, om eene zoo gewenschte rust te gaan genieten. ‘Dank u, broeder!’ sprak de Soenan. Ik zal een bad gebruiken, mijn gebed doen en daarna vertrekken.’ ‘Het moet, mijne vrienden!’ hervatte hij kortaf op de bezorgde tegenwerpingen die de beide mannen hierop maakten; ‘wanneer Allah roept, mogen de geloovigen niet dralen.’ ‘U, broeder Mahmoed, die de kranke vrouw Maja in behandeling hebt, draag ik op de uiterste zorg voor haar te blijven dragen en alle pogingen aan te wenden om hare dochter Dalima, de vrouw van Sinowasa den bouwmeester, tot de gezegende leer des Islams te brengen. Kunt gij ook invloed uitoefenen op den echtgenoot, des te grooter dienst zult gij aan de heilige zaak hebben bewezen, en ook ditmaal aan mij! Aan uw beleid, vriend Fadil, vertrouw ik overigens de leiding van den volksgeest in deze streken. Maak zooveel geloovigen als gij kunt, maar houd de lieden voorloopig in toom, opdat geene voorbarige volksbeweging in deze streek plaats vinde. Nog is het onze tijd niet. Eene te vroege uitbarsting zou wellicht groot nadeel doen aan de zaak van Allah en zijn Profeet. Hadji Djamal, die westwaarts is getogen en dien | |
[pagina 51]
| |
ik niet heb kunnen ontmoeten, dient dezelfde gedragslijn te volgen. Eene gewichtige zaak dringt mij tot vertrek, of ik kom te laat bij raden Patah.... het groote plan van den heiligen oorlog is verraden; maar, bij Allah, ik keer terug!’ ‘Astaga perlah!’ riepen beide mannen in verbazing; ‘Verraden!’ ‘Verraden!’ herhaalde hadji Taroeb met een zucht; ‘de Sivaïten weten alles.’ Daarop ging hij haastig in het voor hem bestemde vertrek, volbracht zijne wasschingen en zijn avondgebed, waarna hij weldra weder te voorschijn kwam als iemand die eene behoorlijke rust heeft genoten. ‘Hadji Fadil zal mij vergezellen tot aan de Progo,’ sprak de voortvarende soenan. ‘Naar de Progo?’ vroeg Fadil, op een toon van schrik en verbazing; ‘de geëerde soenan wil toch niet overvaren?’ ‘Bi'lhaq, ik wil!’ ‘Maar dat kan onmogelijk,’ riep Fadil half in vertwijfeling. ‘Het heeft sterk geregend in het gebergte; er is bandjir! Niemand kan de Progo over in dezen duisteren nacht!’ ‘Ik wil!’ hernam Taroeb kortaf: ‘zal hadji Fadil mij tot aan de rivier vergezellen?’ De aangesprokene vouwde de handen op de borst en | |
[pagina 52]
| |
boog het hoofd ten teeken van toestemming. Eensklaps bedacht Fadil eene laatste uitvlucht. ‘De priester Vastha is voor eenige jaren insgelijks in de Progo omgekomen, op den overtocht, gedurende een bandjir.’ Hadji Taroeb ontstelde inwendig; een rilling ging hem door de leden; hij dacht aan de verschijning die hetzelfde had gezegd. Geen enkele gelaatstrek verried echter wat er in zijn binnenste omging. ‘“Zij die strijden op den weg Gods, mogen op zijne barmhartigheid hopen!”’Ga naar voetnoot1) antwoordde hij schijnbaar kalm. Daarop trad men buiten. Doch hier deed zich weder een bezwaar op. Niemand der desa-bewoners wilde de taak op zich nemen den vreemdeling over te zetten, tegen welken prijs ook. Het ongeval van Vastha lag nog in aller geheugen. ‘En toch zal ik de rivier over!’ sprak Taroeb op beslissenden toon. ‘Al zou ik zelf de hand aan het werk slaan en een sampanGa naar voetnoot2) nemen!’ Dit zeggende vervolgde hij zijn weg naar de rivier. Onderweg herinnerde de soenan zich nog eene bijzonderheid, die aan de aandacht van hadji Fadil noodwendig diende te worden aanbevolen. | |
[pagina 53]
| |
‘Mijn vriend wete,’ sprak hij op fluisterenden toon, ‘dat de Boeddhisten de hoofdtoegangen van den grooten tempel willen versterken. Hij trachte zich met alle uitgangen van dat huis der afgoden bekend te maken en zoo mogelijk die versterkingen te belemmeren.’ Hadji Fadil knikte toestemmend. Intusschen was men de rivier genaderd. Het gezicht op de Progo was op dal oogenblik niet uitlokkend. Van de steile oevers in den stroom starende, zag men, niettegenstaande de duisternis, de witte koppen der golven, die onstuimig voortjoegen en met eigenaardig geklots tegen den oever opstoven. Er liep een snelle stroom, en de afkomende watermassa oefende zulk eene kracht uit, dat men nu en dan door het ruischen der opgestuwde wateren heen, een brokstuk van den oever in den vloed hoorde ploffen. Pijlsnel schoten kleine eilanden - losgerukt vlietgras - en ontwortelde boomen voorbij, en zelfs eenmaal meende men in een donker ligchaam, dat van een verdronken karbauw te herkennen. Enkele desa-bewoners stonden dit schouwspel gade te slaan toen de beide mannen den oever bereikten. ‘Wie zou thans met de sasaq over durven?’ sprak een hunner. ‘Ik!’ antwoordde hadji Taroeb op beslissenden toon; ‘maar wie uwer durft nu mij vergezellen?’ vervolgde hij luid, ja eenigszins uitdagend. | |
[pagina 54]
| |
‘De omstanders weken verlegen en vreesachtig terug op het onverwacht en beslissend antwoord des vreemdelings, wiens aankomst zij niet eens hadden opgemerkt. ‘Loh, Pa-Djauw, daar is die vreemde man weder!’ sprak Sariman, die zich met zijn makker onder de verzamelde menigte bevond. ‘Hij wil over de Progo; zijt gij braniGa naar voetnoot1) om mede te gaan?’ Doch Pa-Djauw gevoelde slechts half den moed daartoe. ‘Met dien man zijn wij veilig,’ meende Sariman, ‘en wij moeten toch over; wat zullen onze vrouwen zeggen als wij heden niet komen?’ ‘Wat zij zeggen zullen?’ antwoordde Pa-Djauw; ‘wel Naïnah zal ten minste begrijpen dat er bandjir is.’ Hadji Taroeb had dit gesprek gehoord. Hij herkende onmiddellijk de beide werklieden van Boro Boedoer en trad eensklaps op hen toe. ‘Vergezelt mij naar de overzijde,’ sprak hij op half vertrouwelijk, half gebiedenden toon; ‘met mij kunt gij geen gevaar ondervinden.’ Sariman was onmiddelijk bereid. Pa-Djauw echter weifelde. ‘Hebt gij geen moeds genoeg wanneer ik bij u ben, ongeloovige!’ hernam de soenan op verwijtenden toon. | |
[pagina 55]
| |
‘Welnu, blijf dan! wij beiden kunnen gemakkelijk zonder u over de rivier.’ Dit zeggende, wenkte hij Sariman hem onmiddelijk te volgen. Juist op hetzelfde oogenblik hoorde men het dof gedruisch van een aardval; een deel van den overhangenden oever stortte in de rivier en bedolf tevens het bamboezen vlot, waarmede de overtocht zou moeten plaats vinden. Een kreet van schrik en verbazing ontsnapte der verzamelde menigte. ‘De geëerde soenan blijve nu toch hier!’ fluisterde Fadil op eerbiedig dringenden toon tot zijn medgezel; ‘want is dit niet een bewijs dat Allah zijn overtocht wil beletten?’ De soenan luisterde echter niet naar de drangrede van hadji Fadil. ‘Sariman,’ was zijn kalm antwoord, ‘wij zullen met deze sampan oversteken. Ik zels zal het vaartuig besturen.’ De aangesprokene geheel en al onder den invloed van hadji Taroeb, haalde doodbedaard een paar dajoengsGa naar voetnoot1) te voorschijn, en weldra zaten beide mannen in het ranke vaartuig. | |
[pagina 56]
| |
Pijlsnel schoot de sampan over 't water. De nieuwe stuurman scheen voor zijne taak berekend te zijn. Hij stuurde voor stroom af, in plaats van recht over te steken, en vermeed op de behendigste wijze alle drijvende boomstammen, wier enkele aanraking voldoende zou zijn geweest, de sampan te verbrijzelen. Sariman, vooraan in de boot gezeten en geheel en al de bedoelingen van zijn medgezel begrijpende, hanteerde zijne roeispaan, met overleg en tevens met krachtige hand, nu eens een paar slagen rechts, dan weder ze over den anderen boeg doende. De sampan naderde eindelijk na het beschrijven eener lange diagonaal de overzijde. Nog een paar sorsche riemslagen en men kon landen. Eensklaps verheft zich echter, van uit de diepte een zware, knoestige boomstam als een donkere reus, en valt, eer men het verhoeden kan, op de brooze sampan juist tusschen den hadji en Sariman, waarop onmiddelijk het vaartuig krakend onder den zwaren last zinkt. Sariman deed onder het slaken van een luiden angstkreet een wanhopigen sprong naar den oever, en klemde zich aan de overhangende takken van eenig struikgewas, dat zich in den steilen oeverwand had geworteld. De soenan daarentegen sprong met de vlugheid eens tijgers op den boomstam, plaatste zich schrijlings er op, en deed met de roeispaan, die hij zich wel gewacht had weg te werpen, eenige behendige en tevens krachtvolle slagen, en lag weldra met mijn vreemdsoortig vaartuig aan den | |
[pagina 57]
| |
oever, welken hij ijlings besteeg, waarna hij zijn makker uit diens onaangename positie verloste. ‘Ziet gij wel, dat gij op mijne woorden vertrouwen kunt?’ sprak Taroeb bedaard tot den verschrikten Sariman. ‘Het geloot aan Allah doet wonderen!’ Met deze woorden verdween de hadji in de duisternis. |
|