Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 30]
| |
van Boeddha. Hoe doodsch en verlaten de ruïne zich thans voordoet, voor eeuwen heerschte er leven en bedrijvigheid! Hoevele duizende werklieden toch moeten zich niet op deze plaats bewogen hebben, toen dat tempelgebouw werd opgetrokekn uit de zware trachietblokken, welke de naburige vulkaan Merapi had geleverd! Hoevele vrome pelgrims moeten hier niet te samen zijn gevloeid om der hooge godheid Adi-Boeddha hunne bloem- en reukoffers aan te bieden! Hoe moeten eindelijk vroeger de hymnen der Boeddha-priesters hier niet weergalmd hebben bij plechtige omgangen of symbolische inwijdingen! Doch dat alles is voorbij. De vernielende hand der dweepzucht is over het prachtgebouw gekomen, en - wat de opgeruide volksscharen niet geheel vermochten, dat heeft de vuurberg Merapi voltooid! Keeren wij echter tot onze geschiedenis terug. De grootte hitte des daags begon getemperd te worden door de verfrisschende koelte welke van het naburig gebergte streek, en de laatste zonnestralen beschenen de talrijke koepels van Boro-Boedoer, toen een reiziger op een blijkbaar vermoeid paard, den weg van het tegenwoordige Magelang afdaalde en aan den oostelijken oever der Progo zich van het paard liet glijden. Het was hadji Taroeb. Men scheen hem reeds sedert lang verwacht te hebben, want nauwelijks stond hij aan den oever van den sterk | |
[pagina 31]
| |
bruischenden en gezwollen stroom, of eenige lieden verschenen om zijn afgetobd paard weg te voeren. Zonder een woord te uiten, volgde hij zijne geleiders en bevond zich weldra in eene vrij groote woning welke, door eene bamboezen heining omgeven, achter het loof van bamboes-, pisang- en kapasstruikenGa naar voetnoot1) verscholen lag, terwijl de zware kruin van een manga en de nog hoogere kroonen van eenige kokos- en pinang-palmen het geheele plantsoen voltooiden. Onmiddelijk bij het binnentreden van het huis werd de aankomende begroet door de hadji's Mahmoed en Fadil, die met verlangen zijne komst hadden te gemoet gezien. Na de gebruikelijke welkomstgroeten en de mededeeling, dat de soenan zich hier in alle veiligheid in het huis van een geloovige bevond, was de eerste vraag van den voortvarenden Taroeb naar den stand van zaken. ‘Los zij God, die ons weder zijne barmhartigheid heeft betoond!’ antwoordde Fadil. ‘De leer van den Koran maakt hier groote vorderingen. Zelfs de bewoner van dit huis, die als mantriGa naar voetnoot2) over het werk van den grooten heidenschen tempel is gesteld, behoort thans tot de geloovigen en bewijst ons groote diensten; doch de geëerde soenan kan thans niet alles vernemen; wij moeten spoedig de rivier over; de Progo is sterk gezwollen en er | |
[pagina 32]
| |
bestaat gevaar voor een bandjirGa naar voetnoot1); wij moeten dus onverwijld naar de overzijde.’ Hiertoe ging men dan ook onmiddelijk over. Met moeite had de overtocht plaats door middel van een bamboezen vlot, sâsaq genaamd, dat niet zonder gevaar en groote inspanning van de zijde der schippers den overkant bereikte. Het kleine gezelschap wandelde de vlakte over naar de nabij gelegen desa. Eene groote menigte Javanen langzaam en in kleine groepjes voortschreidende, troffen onze wandelaars op hun weg aan. Het waren de werklieden die aan de herstelling van Boro-Boedoer arbeidden, en die thans naar hunne woningen terugkeerden. Allen schenen bekend en sommigen zelfs op vertrouwelijken voet met hadji Fadil. Voor de meesten hunner had hij dan ook een minzaam woord of een vriendelijken hoofdknik over. Hadji Taroeb toonde niet weinig verwondering over dit verschijnsel, doch Fadil, dit bemerkende, zei lachende: ‘De geëerde soenan verwondere zich hierover niet te veel. Ik heb gemeend, om goed bekend in deze streek en tevens gemeenzaam met de bewoners te worden, de rol van waronghouderGa naar voetnoot2) te moeten spelen. Velen dezer | |
[pagina 33]
| |
lieden koopen hunne behoeften bij mij; sommigen help ik aan geneesmiddelen, anderen verschaf ik djimatsGa naar voetnoot1) tegen alle mogelijke onheilen; doch de meesten hebben kleine schulden aan mij. Daardoor heb ik grooten invloed op hen gekregen en meer dan de helft der arbeiders zijn reeds in 't geheim aanhangers van den Islam.’ Een goedkeurende hoofdknik, gevolgd op het enkele woord ‘voortreffelijk!’ uit den mond van den soenan, was voor Fadil op dat oogenblik eene streelende belooning. ‘Hierdoor weet ik alles wat in den omtrek geschiedt,’ vervolgde hij, ‘en kan ik dan ook den geëerden soenan gerustelijk mededeelen dat in de desa Setrowetjanan een goudsmid goede diensten zou kunnen doen en dat een doekoen in de geheele omstreek zeer veel zou kunnen uitwerken. Er begint hier onder de bevolking groote spanning te heerschen wegens het langdurig en zwaar werk aan den heidenschen tempel. De bouwmeester Sinowasa en de hoofdpriester Soekajana, benevens de overige sanga's, beginnen veel moeite te ondervinden in den geregelden voortgang van het werk, dat, naar hun zeggen, nog wel jaren kan duren, dewijl de laatste uitbarsting aan den Merapi nog al schade heeft aangericht.’ ‘Zij vergissen zich, die heidenen; hun tempelbouw zal spoediger geëindigd zijn dan zij meenen,’ sprak hadji | |
[pagina 34]
| |
Taroeb, bijzonderen klem op zijne woorden leggende; ‘Allah gedoogt niet langer dien vervloekten beeldendienst.’ Den volgenden dag bevond ¬Fadil zich als gewoonlijk in zijn warong; de nieuw aangekomen doekoen Mahmoed bereidde zijne geneesmiddelen, en hadji Taroeb zat in de naburige desa Menoreh in druk gesprek met zijn vriend Ansantang. ‘Praboe Brawidjaja zal het evenmin lang maken als SiliwangiGa naar voetnoot1),’ sprak Ansantang met een soort van voldoening; ‘valt de één dan kan de ander ook niet blijven staan.’ ‘Hoe denkt mijn vriend thans over eene groote, openlijke poging? Wij hebben reeds zoolang in stilte gearbeid!’ ‘Niemand zou zulks liever willen dan uw broeder; ik heb met Sjech Moelana en Hasan Oedin over dit groote plan gesproken. Alles hebben wij daarbij overwogen, maar zij vinden zich nog te zwak om openlijk als strijders op te treden, en Ansantang moet hun gelijk geven. Wel is de leer des Korans te Galoe, Limbangan en Soekapoera ingevoerd, en hebben de hadji's Donkeh, Kitang en Datoe vele geloovigen aangeworven in de landen van Banjoemas en Bagelen, zoodat de naam des Profeten gewezen wordt van af de Tji-Pamali tot hier in Kedoe; maar de vrees bestaat dat de Islam nog niet genoeg gevestigd is, om | |
[pagina 35]
| |
den heiligen oorlog te kunnen beginnen. Vorst Siliwangi is nog te machtig en geeft zich vrij wat meer moeite om zijne heerschappij te behouden dan Angka Widjaja. ‘Nu gaan Sjech Moelana en Hasan Oedin naar Palembang, Pasei en Malakka om hulp en ondersteuning; gelukt dit, dan zullen wij zien. ‘Moelana's inzicht in de zaak is goed en onze Arabische vrienden te Toeban en Gresiq denken er even eens over. In de oostelijke binnenlanden hebben de Sivaïten nog te veel invloed. Dit blijkt, onder anderen, uit de weinige vruchten die onze zending in het Malangsche afwerpt. Hadji Moesa en zijne helpers vinden er nog slechts weinige aanhangers.’ ‘Ik weet het,’ sprak Ansantang met een bedenkelijken hoofdknik. ‘Te Singosari en op den Lawoe zijn de bitterste Sivaïten; daar vallen nog bloedige offers en worden de vrouwen met hare overleden echtgenooten verbrand.’ ‘En toch,’ hernam Taroeb, ‘raden Patah wil de zaak bespoedigen, hij verlangt vurig naar....’ ‘De heerschappij zijns vaders!’ viel Ansantang met een grijns in. ‘Ook ik verlang naar Madjapahits ondergang!’ sprak de ander opgewonden; ‘al moest ik ook in 't gevecht omkomen!’ ‘Zij, die op den weg Gods sneven, zijn gelukkig,’ her- | |
[pagina 36]
| |
nam Ansantang; ‘doch overwinnen en leven is nog beter. Ik begrijp echter uw gevoel. Gij hebt dubbel verloren en nog niet teruggevonden wat gij zocht.’ ‘Dáár zit de worm die knaagt, de adder die het leven vergiftigt!’ vervolgde Taroeb met de vuist op zijn hart drukkende. ‘Die laatste oogenblikken van mijn heidensch leven zijn in mijne ziel gebrand, en hoewel ik thans een grooten naam, een eigen gebied, vrouwen en zonen heb.... waarom moet ik mijne eerstgeborene, mijne dochter missen?....’ Ontroering deed het gansche lichaam van den hadji trillen, en zoo krampachtig had hij zijn dastiGa naar voetnoot1) geknepen, dat de harde kralen diepe afdrukken in zijne hand nalieten. ‘Blijf bedaard, broeder Taroeb!’ sprak hadji Hidayat; ‘heb ik ook geen last te torschen? Zoeken wij dan in den strijd voor Allah SoebhânaGa naar voetnoot2) onze troost, onze wraak!’ Beide mannen stonden op en wandelden een poos stilzwijgend naast elkander in het vertrek op en neder. ‘Is raden Patah sterk genoeg,’ ving Ansantang weder aan, ‘dan zou ik eene poging in Oost-Java minder gevaarlijk achten. Praboe Brawidjaja staat op dit oogenblik zwakker dan Siliwangi, vooral thans na de bekeering van | |
[pagina 37]
| |
den machtigen Andaja Ningrat, waarvan ik nevens Allah de eer geef aan mijn vriend den soenan van Ngoendoeng.’ ‘Allah zij geloofd en geprezen!’ viel Taroeb met vernieuwde opgewektheid in; ‘dat was voor mij een gelukkige tijd! Eerst de ratoe en toen haar gemaal!’ ‘Beginnen met de vrouwen, en eindigen met de mannen, houdt meestal proef bij bekeeringen!’ sprak Ansantang. ‘Maar om op ons plan terug te komen; zoo er in Oost-Java iets moet ondernomen worden, zou eene kleine afleiding in deze streken zeer veel nut kunnen stichten.’ ‘Mijn broeder heeft gelijk;’ antwoordde Taroeb; ‘een opstand in deze streken zou zeker zijne voordeelen kunnen hebben en is gemakkelijk in weinige dagen tot stand te brengen. Ik zou zelfs veel lust gevoelen die groote pagode van Boro-Boedoer te verwoesten,’ liet hij er op volgen, een begeerigen blik werpende op het prachtige gebouw, dat, in de verte gelegen, op dit oogenblik helder door de middagzon werd beschenen. ‘Zou daartoe mogelijkheid bestaan?’ vroeg Ansantang op eenigszins twijfelenden toon; ‘zorgen wij slechts door onze zendelingen dat de opstand uitgaat van Bagelèn en Banjoemas, dan zal ik wel weten te bewerken, dat de arbeiders in gindsche vlakte op hun eigen werk aanvallen en het vernietigen.’ Dit werd afgesproken, en nadat de bondgenooten zich | |
[pagina 38]
| |
nog een tijdlang over hunne plannen en uitzichten hadden onderhouden, namen zij afscheid om elkander nooit weêr te ontmoeten. Langzaam daalde de hadji het kronkelend voetpad af, dat van Menoreh naar de schoone vlakte Boro-Boedoer voerde. Hij zag noch de groenende sawah's en de welige plantsoenen, noch de desa's, welke schilderachtig tegen de berghellingen onder 't loover der kokospalmen gelegen waren. Zijn strakke blik was uitsluitend gevestigd op den Boeddhatempel, het voorwerp van zijn geloofshaat, van zijne vernielzucht. Al wat schoons was in die opklimmende galerijen en in die hooge, sierlijke koepeldaken, strekte slechts om verbittering in zijn dweepzieken geest op te wekken. Op dit oogenblik was het echter geene wraakzucht die hem bezielde - thans sprak alleen dat gevoel, hetwelk elke bedevaartganger uit Mekka medebrengt: de zucht om alles te verdelgen wat buiten den Islam staat. De soenan van Ngoendoeng naderde eindelijk het trotsch gevaarte. Zou hij het binnentreden? De wet verbood het; maar hier gold het eene gewichtige zaak. Kennis van het inwendige des gebouws kon bij mogelijke gebeurtenissen nuttig en noodzakelijk zijn. Verschillende groepen Javanen arbeidden aan de zware trachietblokken; sommigen waren bezig ze te bekappen, volgens aangegeven afmetingen; anderen met ze tegen de steilte op te werken. Dit laatste was nog al vermoeiend. | |
[pagina 39]
| |
‘Vindt gij niet, Sariman! dat dit toch ongeoorloofd werk is, nu wij deze goden niet meer dienen?’ sprak een arbeider, die met zijn makker een trachietblok tegen den heuvel moest opwerken. ‘Ongelijk hebt gij niet, Pa-Djauw; maar heeft onze vriend uit den warong niet gezegd, dat wij nog korten tijd geduld moesten hebben en dat hij ons dan vrij zou maken van allen arbeid?’ ‘Dat is zoo! doch zou hij dat wel kunnen?’ ‘Zeker kan hij dat! hij is immers priester van Allah; alles wat hij van zijne godheid verzoekt, geschiedt; al het geld dat hij bezit, brengt hem een bovenaardsche, geest, en alles wat er gebeurt, kan hij voorspellen.’ Hadji Taroeb, tot dus ver niet opgemerkt door de beide arbeiders, trad thans op hen toe. ‘Vrienden!’ zei hij op minzamen toon: ‘ik ben de vader van uwen vriend den waronghouder, wilt gijlieden mij den weg wijzen door deze gangen?’ ‘Gaarne zouden wij dit,’ spraken beiden tegelijk; ‘doch wij kunnen dezen steen niet loslaten voor hij boven is; al ons werk zou te vergeefs zijn, zoo hij weer naar beneden rolde.’ Hadji Taroeb nam toen ijlings een stuk hout plaatste het op de voordeeligste wijze onder het blok en deed met een behendigen, doch tevens kraehtvollen ruk den steen eenige malen omwentelen zoodat die in een oogwenk op zijne bestemming lag. | |
[pagina 40]
| |
De verbaasde lieden wezen daarop aan Taroeb den weg door de galerijen en den uitgang aan de overzijde, waarop de hadji hen vriendelijk bedankte en aan elk een klein stuk zilvergeld en een djimat gaf, met de woorden: ‘mijne vrienden! denkt veel aan Allah, en vertrouwt op mijn zoon Fadil, hij zal u goed raden!’ De hadji verdween daarop in een der gangen en liet de eenvoudige lieden niet weinig in verbaasd over die in hunne oogen vreemde ontmoeting. ‘Ziet gij wel,’ sprak Sariman, ‘dat de waronghouder meer is dan men wel weet?’ ‘Nu geloof ik het ook,’ antwoordde Pa-Djauw met een hoog wijs gelaat: ‘als de vader zoo....’ ‘Ei, wat vader!’ viel de ander hierop in, ‘het was een bovennatuurlijk wezen dat ons verschenen is! In eens staat hij voor ons, zonder dat wij weten van waar hij komt, en even spoedig is hij weêr verdwenen! Heb ik ook niet duidelijk gezien dat de steen omkantelde enkel om dat hij er op blies?’ Dien avond liep het gerucht dat onze twee werklieden een bovennatuurlijk wezen hadden gezien, dat hun groote dingen voorspeld had. De hadji was intusschen van galerij tot galerij gestegen, en bevond zich weldra op het derde terras, waar hij, als verloren tusschen tweeenzeventig koepeldaken, door een vreemd gevoel bevangen werd. Was het vermoeienis | |
[pagina 41]
| |
na het lange trappen klimmen, was het de luchtstroom die rondom de koepels speelde en menig vreemd geluid maakte in gangen, galerijen en portieken, of was het eindelijk het gevoel van volstrekte eenzaamheid hier in die zwijgende beeldenwereld, ver boven het bedrijvig aardsche leven; alleen in gezelschap van die zwijgende boeddhabeelden, die van uit hunne steenen kooien hunne strakke blikken op hem schenen gevestigd te houden? Eene duizeling overviel den indringer. Machteloos zeeg hij achter een der koepels neder; de hem omringende voorwerpen verdwenen allengs voor zijn gezicht; 't was alsof een sluier voor zijne oogen werd geschoven, waardoor hij alleen een vaal, onbestemd licht kon zien. In dien toestand van halfbewustzijn tooverde zich voor zijn geest een tooneel uit het verledene. Hij zag het hof te Madjapahit in al zijn glans, en zich zelven in aanzien en bemind door eene schoone vrouw. Hij zag die vrouw sterven; hij zag een kind, dat hij slechts enkele dagen gekend had, en toch, die trekken herinnerden hem zoo smartelijk aan het gelaat der moeder!... Een tijger sprong op hem los en toen - zag hij niets meer! Weldra echter verscheen eene andere gestalte, eerst zwevend en onbestemd, daarna duidelijk en herkenbaar. Een boeddhistisch priester in plechtgewaad. Was het de geest van dit heiligdom, die hem kwam vragen wat hij hier te maken had? Neen, hij herkende in hem den vriend zijner jeugd, | |
[pagina 42]
| |
zijn medeplichtige in verboden mingenot, den redder zijner geliefde. Het was Vastha, die hem naderde en toesprak: ‘Kromo, ik heb meer dan mijne belofte aan u vervuld, want ook uw kind heb ik onder mijne hoede genomen! Uwe Dalima leeft hier! Zorg gij nu ook wederkeerig voor mijne Sinta! Een Brahmaan liet haar ontvoeren. Ik wilde haar spoor volgen, doch de Progo werd mijn graf. Wreek mij op de Sivaïten in naam van uwen Allah, dien ik in 't geheim ook vereerde!’ ‘Vastha! Allah!’ herhaalde werktuiglijk de uit zijne bezwijming ontwakende Kromo; want - Hadji Kiai Gedeh Taroeb, Soesoehanan van Gnoendoeng, was niemand anders dan Kromo, die na zijn worsteling met den koningstijger door den ouden Javaan Ali werd weggevoerd en verpleegd. Allengs kwam de hadji weêr tot bezinning. In suffe verbazing staarde hij op de hem omringende koepels, waarin nog steeds de zwijgende Boeddha's zaten; hij begreep niet wat met hem gebeurd was. Had hij gedroomd, of eene verschijning gehad? Was dit eene ingeving, eene waarschuwing van den Profeet, of het spel van den Sjèthân?Ga naar voetnoot1) Daar klonken naderende voetstappen in de benedengalerijen. Weldra lieten zich ook stemmen hooren. Het | |
[pagina 43]
| |
waren twee mannen in druk gesprek, die blijkbaar hun weg richtten naar den middelsten en grootsten koepel, welke nog op zijne voltooiing wachtte. Hadji Taroeb had in eens zijne oude veêrkracht herkregen. Spoedig overzag hij zijn terrein, en plaatste zich daarop zoodanig achter een der nabijzijnde koepels, dat hij niet door de naderende personen kon worden gezien. |
|