Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 18]
| |
wel was de zucht naar een werkdadig aandeel, in de belangrijke gebeurtenissen groot bij een man, werkzaam en heerschzuchtig als Penggings vorst en deed de stem van wraakzucht zich insgelijks gelden ten opzichte van den wispelturigen vorst en de hofpartij, die hem kleingeestig verstooten hadden; - doch het streed tegen zijne beginselen tot eene partij over te gaan die hij vroeger als vijandig aan zijn geloof had aangemerkt, zonder dat geloof uit overtuiging af te zweren, en - die bezat hij nog niet ten volle. 't Is waar, de woorden van den hadji hadden diepen indruk op hem gemaakt. Die stellige voorspelling van zijne bekeering tot den Islam had ook uitwerking gehad, terwijl de tranen en smeekingen der ratoe, die hij achtte en beminde, hem niet minder wankelmoedig gemaakt hadden. Maar geheel overtuigd van de meerderheid van Allah en den beteren invloed van den Islam op de geschokte en ontzenuwde maatschappij was hij niet. Kon de geëerde pandita hem een en ander toelichten en bewijzen, ja dan zou hij de goden afzweren en toetreden tot de nieuwe leer; dan zou bij even krachtig optreden ter harer bevestiging als hij vroeger geijverd had voor de belangen van den Brahmaanschen godsdienst. Hadji Taroeb zal bij Penggings vorst en telde ijverig de kralen van zijn bidsnoer, terwijl laatstgenoemde in de hierboven beschreven overpeinzing verzonken zat. Een | |
[pagina 19]
| |
vrij langdurig stilzwijgen had in het vertrek geheerscht. Ratoe Timpa, die mede tegenwoordig was, eerbiedigde evenzeer de langdurige overwegingen haars gemaals als de soenan van Gnoendong het onnoodig oordeelde dien gedachtenloop te storen. Eindelijk hief Andaja het hoofd op en richtte het woord tot zijn bezoeker. ‘Geëerde pandita,’ sprak hij, ‘ik moet bekennen dat uw ijver voor den Islam even groot is als de naam dien gij u als soenan van Ngoendoeng hebt verworven; ook hebben uwe woorden van gisteren diepen indruk op mij gemaakt; maar waaraan kan ik herkennen dat uwe leer nuttiger voor onze samenleving is, en dat Allah machtiger is dan Mahadewa en de overige goden?’ ‘Uw twijfel, o vorst, verwondert mij geenszins. Nimmer heeft men u van lichtvaardigheid of overijling kunnen beschuldigen, en dit is mij een nieuw bewijs dat Andaja Ningrat een oprecht en trouw muzelman zal worden. Allah's nederige dienaar zal uw twijfel spoedig opheffen en u het licht der overtuiging schenken. Weet dan dat alle volken, die slechts één God aanbidden en zich onthouden van beeldendienst, vrij wat sterker zijn dan zij, die tal van goden vereeren. Die eenige machtige God beschermt de ware geloovigen. Ik zelf was vroeger insgelijks een dienaar van Siva, maar moet bekennen dat ik in ongerechtigheid leefde, en zondigde. Daarna | |
[pagina 20]
| |
kwam ik in doodsgevaar, en alleen de naam van Allah heeft mijn leven gered; toen ik in hem geloofde, ben ik door dienzelfden Allah groot geworden onder de menschen, hoewel ik mij gering acht voor dien Allah-taâla. ‘Overigens is het eene uitgemaakte zaak dat bij het vieren der talrijke tempelfeesten veel ontucht wordt gepleegd onder het masker van godsdienst, waardoor de de maatschappij wordt bedorven. Zie slechts, o vorst, het verschil in levenswijze tusschen de belijders van den gezegenden Islam en de bewoners van Madjapahit!’ ‘Gij hebt mij daar veel waars gezegd,’ antwoordde Andaja Ningrat; ‘dit valt niet te miskennen; maar is daarentegen het opheffen der kasten niet eene gevaarlijke zaak? Zullen de Soedra's na hunne gelijkstelling met ons Ksatria's wel gehoorzamen aan de gegeven bevelen? Zullen zij willen arbeiden?’ ‘Zij zullen dat wèl doen,’ hernam de hadji. ‘Steeds zal de kleine man behoefte gevoelen om door zijne hoofden te worden geleid en bestuurd. Ook schrijft de Koran ten stelligste voor gehoorzaamheid aan de bevelen der overheid. De meesters gebieden en de slaven blijven arbeidenGa naar voetnoot1). Daarentegen is de gelijkstelling der standen | |
[pagina 21]
| |
zeer in het voordeel der vorsten; de Hindoe-vorsten regeeren onder de Brahmanen; de vorsten der geloovigen staan echter zelven aan het hoofd van den godsdienst. De macht der priesters is derhalve ondergeschikt aan die der hoofden.’ ‘Dat is inderdaad gewichtig!’ riep Timpa's gemaal. ‘De macht der Brahmanen is soms schrikbarend groot. Zij schikken alles naar hunne wenschen door middel der godsspraken en deze - ik weet zulks bij ondervinding - zijn niet altijd zonder bedrog; doch dat alles bewijst nog niet dat Mahadewa beneden Allah in macht zou staan. Ik heb van mijne jeugd af in hem leeren gelooven, priester!’ ‘Die naam Mahadewa of Allah doet eigenlijk niets af,’ antwoordde de hadji; ‘het is het wezen van God dat wij als eenig, eeuwig, onveranderlijk, barmhartig en genadig moeten aannemen. Zondig is het echter dat onzichtbaar Wezen in eenige gedaante te willen voorstellen; niet minder kwaad bedrijft men door andere goden aan zijne zijde te plaatsen; dit is zijne almacht te kort doen.’ ‘En toch ben ik als vereerder dier talrijke goden, volgens uwe taal dus als een heiden, steeds gelukkig geweest; zelfs ontkwam ik uit de grootste gevaren.’ ‘Toen kon dat ongeloof u niet worden aangerekend. De Koran was u nog niet gepredikt. Thans echter is de gezegende leer des Islams tot u doorgedrongen; die te | |
[pagina 22]
| |
verwerpen zou strafbaar zijn in de oogen van Allah. Bovendien, wie zegt u, o vorst van Pengging!’ vervolgde de hadji plotseling opstaande en met verheffing van stem, ‘dat God in het vervolg van tijd geene groote dingen met u voorhad, toen hij u uit dat dringend gevaar te Palembang redde?’ ‘Bij den baard van Mahadewa, pandita, hoe weet gij dat?’ riep Andaja Ningrat, verwonderd opstaande. Ook ratoe Timpa had de handen van verbazing ineengeslagen en zag met een blik van eerbied naar den man op, voor wien het verledene en de toekomst geen geheim schenen te bevatten. ‘Niets is verborgen voor den dienaar aan wien Allah iets wil openbaren;’ sprak de hadji langzaam en op plechtigen toon; ‘hoe zou ik anders u, Andaja Ningrat, thans kunnen wijzen op uwe wonderbaarlijke redding in dien nacht op Bali?’ ‘Bij den baard van.... van.... uw Profeet, priester! nu geloof ik in uwe zending en in Allah!’ riep de vorst in vervoering uit. ‘In dien vreeselijken nacht was slechts één man aan mijne zijde, en die is sedert lang dood!’ ‘Lof zij God, den heer van het heelal!’ riep ratoe Timpa in blijde opgewondenheid. ‘Mijn heer en gemaal is thans een waar geloovige; niet langer zal hij nederzitten in kommer en druk!’ | |
[pagina 23]
| |
‘Il hamdoe 'l-illilahi!’Ga naar voetnoot1) herhaalde de hadji met diepe stem, terwijl hij de handen op de borst kruiste en een bijna onmerkbare glimlach van zelfvoldoening op zijn gebronsd gelaat kwam.
Penggings vorst was geheel en al gewonnen voor de zaak des Islams, die hij daarna als ijverig muzelman hoopte te dienen. Rusteloos trok daarop de hadji voort, vergezeld van slechts enkele Mekkagangers, terwijl een vertrouwd persoon met eene geheime boodschap naar raden Patah werd gezonden, en één geschikt priester te Pengging werd achtergelaten, zoowel om de pas erlangde voordeelen te behouden, als om meerdere proselieten te maken. Een verren tocht had de ijveraar nog te maken eer hij het tweede doel zijner reis bereiken kon. Hij moest namelijk naar de vlakte van het tegenwoordige landschap Kêdoe, waar de groote pagode van Boro-Boedoer stond. Dáár zou hij eene samenkomst hebben met zijn vriend en medearbeider hadji Hidayat, wiens meer bekende naam van AnsantangGa naar voetnoot2) met bloedige letters in de geschiedenis van den godsdienstoorlog op West-Java staat opgeteekend. Was raden Patah de drijver van Madjapahits ondergang in het Oosten, Ansantang had wel het grootste aandeel | |
[pagina 24]
| |
in den val van het rijk van Padjadjaran in 't Westen. Hadji Taroeb was beider vertrouwde vriend, raadsman en medehelper. De vriendschap van dit drietal was te Mekka gesloten; zij steunde op godsdiensthaat, eigenbelang en wraakzucht! Hadji Taroeb ving den tocht in diepe afgetrokkenheid aan. Zijne medgezellen, de hadji's Mahmoed en Djamal, durfden den soenan niet storen; zij hadden te veel eerbied en ontzag voor zijn persoon. De bekeering van Penggings vorst, den grooten tegenstander van den Islam, was in hunne oogen weêr een nieuw wonder, iets dat niet door een gewoon mensch kon worden tot stand gebracht. Dweepers als zij waren, hechtten zij groote beteekenis zelfs aan de minste zijner woorden en daden. Hij was voor hen een waar heilige, een waliGa naar voetnoot1). Zij schreven hem onkwetsbaarheid en bovennatuurlijke krachten toe, en geen wonder: de groote geestkracht, de ijzeren wil en de onversaagdheid zoo herhaaldelijk door hem aan den dag gelegd, en de veelvuldige hulpmiddelen waarover onze bekeerde Javaan scheen te kunnen beschikken, hadden hem niet alleen den titel van soesoehoenan en een grooten aanhang bezorgd, maar ook de meening doen ontstaan dat hij meer macht bezat dan een gewoon sterveling. Dat was zoo in die dagen; het is tegenwoordig nog zoo onder de minder ontwikkelde, bijgeloovige bevolking op Java. | |
[pagina 25]
| |
Elke Mekkaganger, die zich verkiest op te werpen als profeet of volksleider, vindt onmiddelijk geloof en aanhang. De engel Gabriël, of de Profeet, behoeft hem maar ééns in den droom te verschijnen en hem een last of zending op te dragen, om een geheele landstreek in gisting en opschudding te brengen! Dan zijn de bewoners van Java wel echte Mohammedanen, zal men zeggen. Geenszins! Zij zijn alleen kinderachtig licht-geloovig. Zij hechten aan het wonderbaarlijke, zelfs tot in het ongerijmde. Vandaar het gevaar van de instelling der hadji's. De soenan reisde verder in diepe gedachten verzonken. Zijne ontmoeting met Andaja Ningrat had hem weer de vroegere tooneelen zijns levens, alsook het bloedige onheil voor den geest gebracht, 't welk een keerpunt in zijne loopbaan was geweest. Hij herinnerde zich daarbij, met diepe smart, wat hij toen had verloren, en. hij gevoelde, dat noch de tijd, noch zijne toewijding aan den Islam de dubbele wond had kunnen heelen, hem meêdoogenloos toegebracht. ‘Andaja Ningrat heeft mij evenmin herkend als de ratoe,’ sprak de hadji in zich zelven, ‘en 't is nuttig ook; anders had ik hem niet kunnen winnen voor de groote zaak. Bismi' illah!’ riep hij in vervoering, ‘ik heb thans ook den machtigen vorst van Pengging gekeerd tegen mijne vijanden! Mogen de kafirsGa naar voetnoot1) nu vergaan!’ | |
[pagina 26]
| |
Zijne medgezellen, Mahmoed en Djamal, meenende dat hun leider in godsdienstige vervoering verkeerde en daarbij een vloek over de ongeloovigen uitsprak, stemden onmiddelijk met dien kreet in, hieven de handen in de hoogte en herhaalden: ‘Billâhi! dat zij vergaan!’ Deze uitbarsting stoorde den loop van Taroebs gedachten, die hem onwillekeurig naar het verledene hadden teruggevoerd. Spoedig herstelde hij zich, en begon zijne medgezellen te spreken over het doel van hun tocht. ‘Ik heb mijnen broeders immers reeds medegedeeld hoe Allah het werk blijft zegenen van mijn vriend Ansantang en den geëerden soenan van Goenoeng Djati?’Ga naar voetnoot1) ‘Lof zij God!’ antwoordde Mahmoed; ‘ook in het Westen begint insgelijks het licht van den Islam helder te schijnen.’ ‘Het is gelukkig dat ook dáár de hoofden de roepstem van den Profeet volgen,’ voegde Djamal er bij. ‘Geheele landstreken zijn thans bekeerd,’ vervolgde Taroeb; ‘tot zelfs nabij de grenzen van dit rijk. In den laatsten tijd was ik met hadji Hidayat overeengekomen om in de grenslanden door gezamenlijke pogingen aan het woord van Allah uitbreiding te geven, en bereids waren een vijftal vrome mannen in die streken ijverig werkzaam, | |
[pagina 27]
| |
terwijl onze vriend hadji Fadil met zijne gewone voorzichtigheid getracht heeft in het land van Kêdoe het woord des Profeten ingang te doen vinden. Allah heeft zijn werk gezegend. Fadil heeft zelfs een goeden oogst gehad onder de tempelbouwers van de afgodische pagode van Boro-Boedoer.’ ‘Is het mogelijk?’ riep Djamal met blijde verbazing. ‘Allah is zichtbaar met ons!’ voegde Mahmoed er op zalvenden toon bij. ‘Nu heb ik afspraak met den ijverigen dienaar Gods, hadji Hidayat, om hem juist nabij dien heidenschen tempel te Menoreh te ontmoeten. Hij zal van Goenoeng Djati komen en wellicht vergezeld zijn van Sjech Ibnoe Moelana's zoon, Hasan Oedin, want het geldt hier eene groote zaak: het begin van den heiligen oorlog!’ ‘Billâhi!’ riepen beide hadji's te gelijk; ‘wat schoon vooruitzicht; ook wij hopen te strijden op den weg Gods!’ ‘Ik behoef mijnen broeders geene voorzichtigheid aan te bevelen,’ vervolgde de soenan op kalmen toon; ‘want zij weten dat de vijanden des geloofs nog talrijk zijn. Wij zullen ook weldra moeten scheiden, want elk onzer zal langs verschillende wegen de vlakte van Boro-Boedoer dienen te betreden.’ ‘Des soenans woorden zijn ons eene wet!’ antwoordden de beide mannen. ‘Hij gelieve ons slechts zijn wil kenbaar te maken.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Ik wist dat ik op mijne broeders niet alleen als trouwe moslims maar ook als beleidvolle mannen kon rekenen; daarom heb ik uw gezelschap en uwe hulp op reis verkozen boven die van zoovelen, welke brandden van verlangen om hun ijver in de heilige zaak te toonen,’ sprak Taroeb op minzamen toon. ‘Ziet hier dan mijn verzoek: na ons scheiden, dat weldra moet gebeuren, zoekt Mahmoed zijn vriend hadji Fadil op. Hij kan zich gereedelijk uitgeven voor doekoen, terwijl broeder Djamal als goudsmid zijn weg zal vinden naar de dessa Setro Wetjanan.’ Dit zeggende haalde de spreker eenige gouden en zilveren sieraden te voorschijn en stelde die aan Djamal ter hand, met de woorden: ‘Gij kunt eerst wel onzen vriend hadji Fadil bezoeken en hem inlichtingen vragen; doch reis liever alleen. Ik zelf zal als koopman in diamanten, of als wapensmid, mijn weg vervolgen, en - voegde hij er glimlachend bij - bij mogelijke ontmoeting mijne vrienden wellicht met geen enkelen groet vereeren.’ Dien dag reisde het drietal nog te samen. Doch den volgenden morgen zag men uit eene eenvoudige desawoning op verschillende oogenblikken drie eenvoudig gekleede Javanen zich langs onderscheidene wegen verwijderen. |
|