Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina t.o. III]
| |
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
trekkingen, waaronder ook haar beminde zoon raden Lemboe, die in plaats van den lijdenden Borereh het bestuur over Madoera erlangde. Borereh zelf bleef bij den priestervorst van Grissé, waar hij weldra overleed. Laatstgenoemde verkondigde eenige jaren den Koran met gelukkig gevolg en betaalde toen ook den tol der natuur. Daarentegen ontmoeten wij in de eerste plaats weder raden Rahmat, dien wij thans als hooggeëerd vorst en wijdberoemd leeraar te Soerabaja gevestigd zien, met den titel van soesoehoenan Ngampel DentoGa naar voetnoot1). Onder zijne leiding is het hulpelooze kind zijns ooms, Sjech Moelana Eskah, thans ook een gevierd leeraar geworden, die in de nabijheid als soesoehoenan Praboe Satmoto te Giri zetelt, en naderhand in de geschiedenis der uitbreiding van den Islam op Java insgelijks een grooten naam gemaakt heeft. De leer des Korans heeft dus in dien tijd groote vorderingen gemaakt. Het zaad door de Arabieren uitgestrooid, is welig opgekomen. De uitheemsche plant is eene inheemsche geworden en woekert met verbazende snelheid voort. Met opzet gebruiken wij dit beeld, om daardoor aan te toonen dat in dit tijdvak de verdere verbreiding en vestiging van den Islam geene vreemde medewerking | |
[pagina 3]
| |
meer behoefde. Hij was reeds zoo sterk in het Javaansch element vertegenwoordigd, dat voortaan, behalve eenige leiding van beproefde oude leeraars, de zaak nationaal genoeg geworden was om den val van het Hindoeisme onvermijdelijk te maken. Van waar dit verschijnsel? Waren de voorstanders der Hindoeleer dan blijven steken in hunne aanvankelijke pogingen om nieuw leven te brengen in den verflauwden eeredienst? Verre van daar! Vooral was van den kant der Sivaïten met kracht gearbeid om de uitbreiding van den Islam tegen te gaan, en hunne eigene leer te handhaven. De overlevering zegt zelfs, dat uit Hindostan eenige Brahmanen overkwamen om hunne krachten te wijden aan het behoud van den bedreigden godsdienst, vergezeld van kunstenaren en bouwmeesters om de vervallen tempels te herstellen en de langzaam uitgestorven beeldhouwkunst te doen herleven. Doch dat alles baatte evenmin als de talrijke groote offeranden en de strenge boetedoeningen van kluizenaren: god Siva bleef onmachtig! Dit schijnt trouwens ten allen tijde het lot te zijn geweest van verouderde instellingen: ze vallen namelijk door eigen gewicht, hoe ook gesteund door de partij die haar met hart en ziel aankleeft. Daarbij voegen zich vaak nog eenige toevallige omstandigheden, die zulk een val verhaasten of zekerder maken. | |
[pagina 4]
| |
Dit was hier geschied. Eene dier gebeurtenissen was de inmenging van de politiek, of liever van het eigenbelang in de godsdienstquaestie. De meeste cijnsbare vorsten en regenten op Java hadden den Islam aangenomen uit zucht naar onafhankelijkheid. De godsdienst was dus hier, even als in latere tijden, de dekmantel waaronder men eigenbelang, wraakzucht, meineed en verraad meende te kunnen verbergen; de Javaansche geschiedenis van dit tijdperk leert ook dat ondankbaarheid eene niet minder groote rol in dit drama heeft gespeeld, want de meesten der afvalligen waren òf eigen zonen òf beweldadigden van den goedaardigen doch zwakken en wispelturigen Angka Widjaja. Zelfs Andaja Ningrat had - hoe vreemd dit klinke - zich van het hof verwijderd en zijne positie als vorst van Pengging weêr ingenomen, waardoor de voorstanders der Hindoeheerschappij een grooten zedelijken steun hadden verloren en de zoo noodige vastheid en klem in het staatsbestuur grootelijks verdwenen was. Eene breuk, eene afscheiding, was derhalve allengs tot stand gekomen. Het groote rijk van Madjapahit bestond alleen nog in naam; er werd slechts op eene gelegenheid gewacht om tot openbaren afval te komen. Één machtige bondgenoot had daarbij het Mohammedanisne aan zijne zijde gehad, die des te geduchter voor de tegenpartij was, omdat de Brahmanen dien machtigen hefboom aanvankelijk evenmin kenden als in latere eeuwen | |
[pagina 5]
| |
de Nederlandsche regeering dat deed. Toen zij het eindelijk leerden kennen, was het te laat! Die bondgenoot was - de instelling der hadji's, een der vijf pilaren van den IslamGa naar voetnoot1). Menig bekeerd Javaan, op aansporing zijner leermeesters naar Mekka ter bedevaart getogen en met den titel van hadji weêrgekeerd, werd naderhand het machtig werktuig om de gemoederen op te winden en den Islam voort te planten. De geestdrift toch die zulk een hadji bezielde was aanstekelijk, en de wonderverhalen die hij der lichtgeloovige menigte opdischte, deden vaak verbazende uitwerkselen en maakten tal van proselieten. De hadji steekt niet alleen uit door zijn witten tulband, door lange, hoogkleurige kleeding en sandalen boven den barrevoets gaanden en met een eenvoudigen hoofddoek gedekten inlander, maar ook - en vooral- door houding en blik. Hij heeft besef van zijne geestelijke meerderheid ten gevolge van zijn bezoek aan de heilige stad, aan het graf van Mohammed, en van de door hem volbrachte offeranden en verdere plechtigheden. Hij heeft een soort van gewicht aangenomen in zijn spreken, en wat niet het minst van alles zegt, hij is boven zijne overige landslieden ver- | |
[pagina 6]
| |
heven door zijn stand als priester, dien hij onmiddelijk na zijne terugkomst inneemt. Hij werkt niet; want hoe onkundig ook, hij werpt zich niettemin op als onderwijzer van den Koran. Wat hij zegt, wordt nimmer tegengesproken; zijne woorden zijn orakels, want - hij is een hadji. Wij zullen in deze bladen overigens gelegenheid genoeg hebben den invloed te leeren kennen, welken een hadji uitoefent, alsook den ijver en den hartstocht waarmede hij te werk gaat, om alles te verdelgen wat de uitbreiding van zijn geloof in den weg staat, want dat vooral heeft hij te Mekka geleerd!
Andaja Ningrat, vorst van Pengging, zat in zijn dalam somber en afgetrokken naast zijne echtgenoote ratoe Timpa. De hooghartige vrouw gevoelde al het kwellende van den toestand haars gemaals. Die gedwongen werkeloosheid, die tijdelijke onmacht om werkzaam deel te nemen aan de gebeurtenissen die plaats grepen, of om de krachtige hand op te heffen ter afwering van de dreigende onweêrswolken die zich boven Java samenpakten, dat alles - zij gevoelde het levendig - was ontstaan door de wispelturigheid en het wantrouwen haars vaders en de kortzichtige ijverzucht haars broeders, raden Goegoer. Deze toch was, ten gevolge van hofkabalen, geëindigd met een mededinger in zijn schoonbroeder te zien. Ook de oude | |
[pagina 7]
| |
rijksbestierder, Gadja Mada, had zijn invloed zien verdwijnen onder de ingrijpende en stoute wijze, waarop Andaja Ningrat het bestuur des lands voerde, en verscheidene andere mindere hoofden hadden niet zonder ontevredenheid de ijzeren hand gevoeld welke op hen drukte, sedert de schoonzoon des keizers de teugels des bewinds aanvaard had. Dat alles was geëindigd met de verwijdering van Andaja Ningrat, maar hoe ondragelijk die heerschzucht voor velen mocht geweest zijn, eene erkende zaak was het, dat het rijk in inwendige sterkte toegenomen en dat de godsdienst gehandhaafd was. Geen vasal toch, zelfs geen der ontevreden zonen van Angka Widjaja, had het gewaagd gehoorzaamheid te weigeren aan den maharadja zoolang diens schoonzoon als mede-regent zijne bevelen van Madjapahit deed uitgaan. Maar nu? de eenheid was verbroken; willekeur en ongehoorzaamheid waren aan de orde van den dag. Ratoe Timpa was echter de vrouw niet om zich lang aan ontmoedigende bespiegelingen over te geven, of die zelfs in 't gemoed van haar echtgenoot te laten wortel schieten. Wel is waar, was weinig of geen uitzicht op toenadering tusschen de partij van het hof en haar hooghartigen gemaal, en, zoo die al mocht tot stand komen, was dan de toestand des rijks wel voor verbetering vatbaar? Zou Andaja Ningrat, hoe krachtig ook in zijne handelingen, nog bij | |
[pagina 8]
| |
machte zijn Madjapahit van een wissen ondergang te redden? Was het verzet niet te algemeen en de invloed der nieuwe leer niet te overwegend geworden? Doch alles was reeds tusschen Penggings vorst, zijne gemalin en enkele vertrouwelingen besproken en uitgemaakt. Op den bodem van ratoe's Timpa's hart lag thans echter een ander plan, hoewel zij reeds meermalen was teruggedeinsd van de mededeeling er van, ja zelfs niet gewaagd had er op te zinspelen bij den man wiens beginselen op het punt van den landsgodsdienst zoo zeer vasthoudend waren. Zij zou thans echter eene poging wagen, want de toegezegde hulp was nabij. Gelukte het plan, dan voorzeker was er weer eene nieuwe toekomst voor Andaja Ningrat geopend. ‘Dat mijn gemaal toch de oogen eens heffe op zijne ratoe en haar toespreke!’ zeide deze met zachte stem. ‘Zij is geheel en al bedrukt onder zijne afgetrokkenheid. Haar hart is bedroefd over het leed dat hem kwelt en gaarne zoude zij haren vriend troosten.’ ‘Als het hart toegesnoerd is, hoe kan de mond zich dan openen?’ antwoordde Andaja Ningrat, nog steeds voor zich uitstarende: ‘Is er zonneschijn als zware wolken heen en weêr drijven?’ ‘O,’ hernam de vrouw met een innemenden glimlach, ‘het hart ontsluit zich toch eindelijk voor teedere woorden, even als de zon de wolken verdrijft. Kom, beminde! Zie uwe ratoe aan, laat uwe Timpa zich weer verheugen | |
[pagina 9]
| |
in uw helderen blik, en geloof dat er wel weêr een tijd zal aanbreken, waarin uw sterke hand werk genoeg zal vinden om het booze te bestrijden en alle scheuringen te heelen.’ ‘Mijne Timpa meent het goed met mij; zij wil mij hoop geven en afleiding aan mijne sombere gedachten verschaffen; maar, mijne lieve, gij weet immers even goed als ik, dat de breuk niet meer te heelen is!... Die dwazen!’ sprak hij half in zichzelven. ‘Zij hebben na Poespadanda's overlijden over mij gezegevierd; maar sedert mijne verwijdering is het verzet ook overal toegenomen tegelijk met de nieuwe leer.... en ik moet machteloos hier nederzitten. O! Mahadewa is thans tegen mij!’ ‘Mijn heer zegge dat niet!’ viel Timpa met eenigen nadruk hierop in; ‘Mahadewa is eer tegen raden Goegoer en zijn aanhang dan tegen mijn doorluchten gemaal, want eerst na'uw vertrek kwam er onheil over het rijk, en ook zouden de goden....’ Hier hield de ratoe eensklaps op, als vreesde zij te veel gezegd te hebben. ‘Wat zouden de goden?’ vroeg de vorst zijne gemalin verwonderd en tevens uitvorschend aanziende. Ratoe Timpa scheen verlegen. Na eenige aarzeling vatte zij echter weêr het woord op. ‘Mijn vriend moge zijne jongere zuster vergeven,’ zeide zij; ‘hare gedachten zijn misschien lichtvaardig en | |
[pagina 10]
| |
berispelijk geweest even als hare taal thans wellicht onbescheiden en strafbaar is; doch onwillekeurig kwam in mijne gedachten de vraag op, of de goden zelve wel machtig waren dien stroom te stuiten?’ Andaja Ningrat stond verstomd. Hij was verschrikt zelfs over hetgeen hij, streng Sivaït, uit den mond zijner vrouw moest hooren. Hij wist in den aanvang geene woorden te vinden om zijn gevoel te uiten: ‘onmacht der goden!’ dat denkbeeld was monsterachtig, was nog nimmer bij hem opgekomen! Ratoe Timpa maakte van deze tijdelijke stilte gebruik, trad op haren echtgenoot toe, legde de hand op zijn schouder en zag hem met dien vriendelijken, half vleiend half smekenden blik in de oogen, welke reeds zoo menig opkomenden storm in het mannelijk gemoed had doen bedaren. ‘Mijn lieve!’ sprak zij toen, ‘verbaas u toch niet te veel over deze mijne woorden; stel uw geest gerust omtrent de ongodsdienstigheid uwer Timpa, maar laat haar vrij nog eenige woorden tot den beminde haars harten spreken. Zij was immers bij het sterfbed harer moeder? en daar heeft zij veel geleerd.’ ‘Timpa's moeder, hoewel besmet met de nieuwe leer, was eene edele en deugdzame vrouw. Dorowati's levenswandel was een voorbeeld voor allen,’ sprak Andaja Ningrat afgetrokken op den grond starende. | |
[pagina 11]
| |
‘‘Kind!’ - sprak mijne moeder in hare laatsten oogenblikken; - ‘ik sterf gerust; onbevreesd voor de Naraka of Jama. Het geloof aan Allah geeft mij de zekerheid van hier namaals gelukkig te zullen zijn.’ Toen antwoordde ik: ‘lieve moeder! moet dan het geloof aan Mahadewa....’ ‘Mahadewa en Allah zijn dezelfde,’ - viel zij mij haastig in de rede - ‘dit heeft uw neef raden Rahmat, de tegenwoordige vorst van Ngampel Dento, mij geheel en al uitgelegd; alleen mag men hem niet afbeelden; daartoe is hij te verheven en hem ook niet beleedigen door tal van steenen goden naast hem te aanbidden. Hij alleen wil gediend zijn. Daar is slechts één God en Mohammed is zijn Profeet!’ ‘Na het uiten dezer woorden stierf mijne moeder kalm, en ik meende zelfs een blijden trek op haar gelaat te zien.’ ‘Onze geëerde schoonmoeder had, gelijk wat de macht en het aanzien van Mahadewa betreft,’ sprak Andaja Ningrat op kalmen, nadenkenden toon; ‘dit punt heeft zelfs de poerohita Poespadanda en de priester Goenadhya met mij in 't geheim besproken; doch mindere goden moeten er wel zijn, daar de afstand tusschen Mahadewa en ons kinderen van Menoe te groot en hunne bemiddeling derhalve noodwendig is.’ ‘Maar de steenen beelden!’ waagde ratoe Timpa te zeggen. | |
[pagina 12]
| |
‘Hoe zouden wij anders onze gebeden en offeranden kunnen doen?’ hernam haar echtgenoot ongeduldig; ‘en hoe zouden dan de godsspraken kunnen plaatsvinden, die ons wijzen op hetgeen gedaan of vermeden moet worden?’ Op dit oogenblik kwam een mantri eerbiedig berichten dat een vreemdeling, een man in arabische kleederdracht, was aangekomen en verzocht had bij Penggings vorst te worden toegelaten, ten einde eene gewichtige boodschap mede te deelen. Een straal van blijdschap overtoog ratoe Timpa's gelaat bij het zien binnenkomen des zendelings. Niet alleen toch werd zij daardoor uit eene moeielijkheid gered, maar hij zou kunnen vervolgen, wat zij was begonnen. Een nauwlettend toeschouwer zou daarbij ook een snellen blik van verstandhouding hebben kunnen ontwaren tusschen den man, die kort daarop met achtbaar gebaar binnentrad, en Andaja Ningrat's gemalin. De binnentredende was de groote ijveraar hadji Taroeb. Door zijne bemoeiingen had sedert eenigen tijd de vrouw van den strengen Sivaït de leer van den Islam omhelsd, en diende zij thans als werktuig om hem over te halen tot het algemeen verbond tegen de dynastie der Brawidjaja's. Na de gebruikelijke plichtplegingen, waarbij de hadji zijn ‘Assalam Aleikoem!’ niet vergat, sprak hij op eenigszins oratorischen toon: ‘De dienstknecht, die gering | |
[pagina 13]
| |
is voor God doch groot en krachtig is geworden door diens genade, komt tot u, o vorst van Pengging, met eene dubbele zending. Groote dingen heeft hadji Kiai Gedeh Taroeb u mede te deelen.’ Niet zonder inwendigen tegenzin had Andaja Ningrat den als Arabier gekleeden vreemdeling zien binnentreden; want was hij niet een van degenen die de hand hadden in den ondergang van Madjapahit en van den bestaanden godsdienst? Op het hooren echter van den naam des bezoekers, maakte die gewaarwording plaats voor verwondering en gespannen nieuwsgierigheid. ‘Hoe! is de hadji dan het voorname hoofd dat algemeen bekend staat als soesoehoenan van Ngoendoeng?’ vroeg de vorst van Pengging. ‘Zoo noemen mij de geloovigen,’ hernam de aangesprokene met een gebaar van groote nederigheid. ‘En hoe reist dan zulk een voornaam leeraar en vermogend hoofd als een gewoon boodschapper?’ vroeg Andaja met klimmende verbazing. ‘Ik ben een dienstknecht van Allah en volg zijne bevelen. De gezegende Profeet verscheen mij in den droom en sprak: ‘Getrouwe Taroeb! maak u op en trek naar den vorst van Pengging. Zijne goden hebben hem verlaten. Hij is gezeten in somberheid des gemoeds. Zijne ziel verkeert in duisternis en zijne sterke hand is machteloos. Roep hem tot Allah en tot mij, zijn Profeet! Hij zal gelooven | |
[pagina 14]
| |
en weder groot en sterk worden!’ - Hier zweeg de hadji. Andaja Ningrat zat sprakeloos. Het schemerde hem voor de oogen. Hij wist niet of hij waakte of droomde. Hoe wist toch de Profeet dat hij zoo somber gestemd was over zijne machteloosheid en dat hij de toekomst zoo duister inzag? Hoe kwam ook die vreemdeling, wiens naam zoo beroemd was geworden, die zelfs een eigen gebied bezat, thans slechts als een gewoon boodschapper ver over berg en dal tot hem met die zonderlinge woorden, en zelfs met de stellige voorzegging dat hij Mohammedaan zou worden? Niet minder verkeerde ratoe Timpa in eene vreemdsoortige spanning en opgewondenheid. Zij was getroffen door de toespraak van den hadji. Aan zulk een optreden had zij in de verste verte niet kunnen denken, en vol van den ijver, die elk neophiet bezielt, brandde zij van verlangen om ook haar gewicht in de schaal te leggen en haar gemaal te overreden, aan de roepstem van den hadji gehoor te geven; doch een vluchtig gebaar des priesters hield haar terug. ‘Die roepstem terstond kennende als eene heilige ingeving,’ vervolgde Taroeb, na eenige minuten zwijgens, ‘verliet ik mijne woonplaats aan den voet van het Moeriagebergte vergezeld, van slechts enkele getrouwen, om den last van den gezegenden Profeet te volbrengen. Mijn weg | |
[pagina 15]
| |
voerde mij langs BintâraGa naar voetnoot1), alwaar in eer en aanzien gezeten is de halve-broeder der ratoe, raden Patah, die genade heeft gevonden in de oogen van Allah en uitverkoren is tot groote dingen. ‘Een dag reizens vóór ik den zetel der gerechtigheid (Bintâra) had bereikt, kwamen mij reeds gezanten van raden Patah te gemoet met de boodschap: de soenanGa naar voetnoot2) van Gnoendoeng kome tot zijn jongeren broeder, vóórdat hij den last des Profeten te Pengging gaat volbrengen. ‘Toen bezocht ik den geëerden en verlichten regent van Bintâra. Deze zeide tot mij: “De Profeet heeft mij den vorigen nacht het doel uwer reis geopenbaard; ga nu in vrede tot mijn ouderen broeder, Andaja Ningrat, en bied hem, na zijne bekeering, het bestuur en de leiding aan van het groote bondgenootschap tegen de ongeloovigen!”’ De ratoe overmeesterd door bare gemoedsbewegingen stond haastig van hare zitmat op, snelde op haren echtgenoot toe, en, hem omhelzende, sprak zij op zenuwachtig opgewonden toon: ‘o geliefde! dat is inderdaad een dubbele roepstem van boven; volg die toch, o gebieder en vriend! dan zal Allah ons zegenen, dan zijn uwe droevige dagen voorbij, en Andaja's naam wordt weêr, even als vroeger, met ontzag en eere genoemd.’ | |
[pagina 16]
| |
Penggings vorst antwoordde echter niet; een licht trillende handdruk, een gebaar met de andere hand naar de deur, waren voor de ratoe bewijs genoeg dat haar gemaal alleen wenschte te zijn. De hadji had zich reeds verwijderd. Toen ratoe Timpa buiten het vertrek trad, sprak de soenan van Gnoendoeng: ‘dochter, wees gerust; uw gemaal zal tot Allah komen en den Profeet! |
|