Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
Eenentwintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 289]
| |
tegenstelling of liever aanvulling hiervan, het nimmer ontbrekend schril krekelgezang uit struik en haag wêerklonk. Binnenshuis brandde in een vrij ruim vertrek een klein vuur, waarvan het schijnsel door de geopende deur en ook door de reten van den bamboezen muur der woning te zien was. In dat vertrek was een meisje in hare eerste ontwikkeling bezig met een kind te wiegen in een soort van hangmat, of schommel, onder het zingen van het eentoonig, half droefgeestig slaapdeuntje: ‘Nini bôbô,
Bôbô nini,’
ongeveer beteekenende: ‘slaap, kindje, slaap!’ Ook schitterde hier en daar het licht nog door het bamboezen vlechtwerk van eenige andere, veel kleinere huizen, op hetzelfde erf gelegen, waaruit men kon opmaken, dat de bewoners dezer door stevig paalwerk afgesloten bergwoningen niet in zulk eene volstrekte eenzaamheid leefden als men oppervlakkig wel zou gemeend hebben. Die beide personen, man en vrouw van nog jeugdigen leeftijd, zaten daar zwijgend dat stil geluk te smaken wat alleen de oosterling in zijn ledige oogenblikken of in zijne uren van rust en ontspanning kan genieten. Levende te midden eener grootsche natuur en onder eene gelukkige luchtgesteldheid, gaat hoogst waarschijnlijk zijn zoet nietsdoen zelfs zoover, dat hij wel geniet, maar | |
[pagina 290]
| |
daarbij niet gevoelt, althans niet in den zin, dien de westerling er aan hecht, en hem er toe brengt om naar het penseel te grijpen, of zijn gevoel in gloeiende en vloeiende uitdrukkingen weêr te geven. Zwijgend hadden zij de laatste zonnestralen de omringende bergwanden zien kleuren en wegsterven, totdat zelfs de meer verwijderde toppen van den Soembing en den Sindoro in de schemering wegzonken, en de opkomende maan de gansche omgeving in een ander licht kleurde. En toch scheen ditmaal het zwijgen bij onze twee Javanen eer eene lange nabetrachting van een belangrijk verhaal te zijn dan een gewoon siësta-verschijnsel. Niet alleen duidde dit de peinzende houding van man en vrouw aan, maar ook het volgende gesprek bewees zulks. ‘En de arme Sima stierf kort daarna?’ vroeg eindelijk de jonge vrouw, in wie wij Narina herkennen, aan Kromo, die des middags was aangekomen en aan de verlangende geliefde, na de eerste omhelzing en welkomstgroeten, een lang verhaal had gedaan van zijne ontmoetingen in de hofstad, waarbij hij natuurlijk van Loro, en hetgeen met haar voorgevallen was, niet gewaagde. ‘Ja,’ hernam de aangesprokene; ‘na twee dagen vond men haar levenloos achter de klamboe in hare pangkengGa naar voetnoot1). Zij was veel bleeker dan andere doode menschen; maar | |
[pagina 291]
| |
men wist ook niet hoe Sima zoo plotseling kon overleden zijn. Sommigen zeiden dat eene booze raksasi in de gedaante eener groote kalong haar in den slaap al het bloed had uitgezogen. Anderen meenden Ma-Jama 's avonds in Sima's vertrek te hebben zien sluipen.’ ‘Loh! hoe vreeselijk!’ zeide Narina, zich huiverend tegen Kromo aansluitende; ‘als ik den naam dier vrouw hoor, overvalt mij steeds een bang voorgevoel.’ Vervolgens het hoofd naar de deur wendende, riep zij tot de wiegende maagd: ‘Pas toch goed op de kleine Dalima!’ ‘Onze dochter is hier zoo veilig mogelijk,’ zei de man geruststellend. ‘Eenige mijner vertrouwde lieden wonen hier immers in onze onmiddelijke omgeving, en het erf is goed afgesloten door eene hooge en sterke pagar’Ga naar voetnoot1). ‘En toch overmeestert mij sedert lang weêr dat bang voorgevoel van vroeger. Ook heb ik slechte voorteekens vernomen. Sedert twee nachten doet de koekoekbloekGa naar voetnoot2) zich in de nabijheid hooren, en heden middag, even voor uwe komst, Kromo, vloog hier een zwarte vlinder binnen.’ ‘Alles heeft zich tot heden nog wel geschikt,’ hernam Kromo bemoedigend. ‘Narina weet wel hoe ik zelf tegen de reis naar den kraton opzag, en toch kom ik in rang verhoogd en met eer beladen terug; maar ik geloof dit alleen aan de kracht van een enkel woord te danken te hebben.’ | |
[pagina 292]
| |
‘Hoe zoo mijn lieve?’ vroeg Narina; ‘ik begrijp niet wat gij bedoelt.’ ‘Het is voorzeker vreemd, en toch kan het wel niet anders zijn,’ hernam onze toemenggoeng, half tot zichzelven. ‘Ja het moet zoo zijn! Luister slechts, zuster, en oordeel dan zelve! In het sênengspel werd ik door den nu benoemden regent van SoeroepringiGa naar voetnoot1) overwonnen, zonder dat hij mij zelfs aanraakte, alleen door het uitspreken van één woord. Door het noemen van dat ééne woord, doet een zijner medgezellen, de tegenwoordige panembahan van Madoera, onzen maharadja gelooven, dat ik een zijner getrouwste onderdanen ben en mij tevens benoemen tot toemenggoeng, en diezelfde persoon sterft niet na het drinken van een beker oepas, omdat hij nog genoeg besef heeft, hoewel reeds half dood op zijne legerstede liggende, dat woord zuiver uit te spreken, en dat woord,’ - hier zag de verhaler eerst behoedzaam om zich heen en fluisterde toen Narina in 't oor, - ‘heet Allah!’ ‘Dat is wel een sterke mantra!’ hernam Narina, ‘en gelooft gij...,’ Op dit oogenblik werd plotseling de deur der omheining-met alle kracht opengeloopen. Eenige gewapenden stormden naar binnen, en eer Kromo, of zijne toeschietende lieden gelegenheid hadden gehad den aanval te keeren, | |
[pagina 293]
| |
was Narina in de macht der indringers en Kromo zelf geboeid. De gewapenden waren echter geene roovers. Het waren krijgslieden, op bevel van Andaja Ningrat afgezonden om de woning te overvallen; zij wisten evenwel niet dat zij eene dubbele vangst zouden doen, en bij deze gelegenheid hun eigen bevelhebber zouden moeten boeien. Het verblijf van Narina was verraden. Maar hoe en door wie? Helaas, wanneer hartstochten woeden, leiden zij dikwerf tot treurige uitkomsten. Wanneer minnenijd het gemoed eener vrouw binnensluipt, dan moeten vaak alle zachtere gevoelens zwijgen voor één bovendrijvenden lust: de wraakzucht. Gelukkig heerscht die ziekte slechts sporadisch op deze aarde en schijnt zich in hare grootste hevigheid slechts tot de morgenlanden te blijven bepalen, osschoon het koudere Westen niet ten allen tijde van enkele uitbarstingen van dit ziekteverschijnsel is verschoond gebleven. Ook hier was minnenijd de oorzaak, dat het geluk van twee menschen plotseling werd verwoest, terwijl daaruit nog veel ellende in de toekomst zou geboren worden. Loro had hare vriendin Narina verraden. Slechts al te goed had de hartstochtelijke Javaansche bemerkt, dat zij Kromo, dien zij vurig beminde, op den duur niet zou kunnen boeien, zoolang Narina tusschen-beide stond. Narina, de eerste liefde van Kromo, de moeder van zijn kind, scheen zulk eene overwegende aan- | |
[pagina 294]
| |
trekkingskracht uit te oefenen op het gemoed des jongen krijgsmans, dat hij haar - dit gevoelde zij met bitteren spijt - eenmaal ontglippen zou. En dit gebeurde ook. De toemonggoeng kon het verlangen naar zijne Narina niet voor het scherpziend oog van Loro verbergen. Hij haakte naar zijn vertrek, en was verheugd eene dienstreis voor den praboe anom naar diens ouden zetel Pengging te moeten ondernemen; op die wijze kon hij des te spoediger bij de vrouw zijn, die de spijtige Loro in haar hart verfoeide. Zij vergeleek hem in stilte bij den held Ardjoeno, die in Indra's verblijf gehuisvest en vereenigd met een tal van hemelmaagden, eindelijk toch het heimwee krijgt, en naar de aarde terug verlangt waar zijne vrouwen wonen.’ Toen sloop een boos plan in haar hart, waardoor zij hoopte die gehate Narina te verderven en Kromo alleen te bezitten. Gedurende het verblijf des toemenggoengs te Pengging zou Narina kunnen worden gevangen genomen, en dan was haar lot beslist! Het hoofd der vrouwelijke hofhouding, de njai Sedamirah, kreeg onverwachts eene geheime mededeeling aangaande het verblijf van Narina. Groot was de verbazing dezer matrone maar nog grooter de opschudding aan het hof en de toorn des keizers. Narina werd, zooals wij gezien hebben, overvallen en gevangen genomen; doch ongelukkig had Kromo zijne zaken te Pengging bespoedigd, en was hij derhalve eerder | |
[pagina 295]
| |
bij Narina teruggekeerd dan de verraderlijke Loro had kunnen berekenen. Alleen de getrouwe dienstmaagd Maja had gebruik weten te maken van de verwarring; zij was met het haar toevertrouwde wicht in de duisternis verdwenen. De kleine Dalima werd dus gered. En wat was nu het lot dier beide ongelukkigen? De eer des persoons van den maharadja was diep gekrenkt en de waardigheid der gansche hofhouding geschandvlekt. De zwaarste straffen waren op misdrijven van dergelijken aard gesteld, en beide schuldigen moesten in het openbaar een onteerenden dood sterven. Hoezeer ook Dorowati diep medelijden met de arme Narina gevoelde, kon en mocht zij evenmin ten haren gunste tusschenbeide treden, als Andaja Ningrat voor den pas benoemden en door hem geachten toemoenggoeng, dewijl toch eenmaal paal en perk moest gesteld worden aan de toenemende zedeloosheid in den kraton. Narina werd veroordeeld om den giftbeker te drinken. Kromo zou, slechts half gewapend, in het strijdperk treden met een koningstijger. Ma-Jama's gelaat vertoonde een duivelenlach bij het bereiden van het gift, dat voor de ongelukkige vrouw bestemd was. ‘Toch komt zij in mijne handen!’ grinnikte het oude wijf, terwijl hare kleine diepliggende oogen schitterden. | |
[pagina 296]
| |
‘Die laffe priester Vastha kan mij nu niet meer weren!’ Loro daarentegen verging inwendig van smart en was radeloos nu de zaken zulk een noodlottigen keer voor Kromo hadden genomen. Hoe den man, dien zij ten verderve gebracht had en toch zoo vurig beminde, nu weêr te redden? Zij moest echter haar geheim wel bewaren en hare smart verkroppen, of hetzelfde lot als Narina zou haar beschoren zijn. De dubbele terechtstelling zou plaats hebben. Angka Widjaja begaf zich door de pagellarranGa naar voetnoot1) naar den sitihinggil, vergezeld van zijn geheelen stoet; vooral moesten alle vrouwen der hofhouding tegenwoordig zijn, zoowel goendiqs als de serimpi's, badoyo'sGa naar voetnoot2) en de menggoengsGa naar voetnoot3), opdat zij door dit voorbeeld zouden kunnen leeren wat haar te wachten stond, indien zij hare plichten vergaten. Voor den bangsal-witonoGa naar voetnoot4) was aan de eene zijde eene kleine verhevenheid opgeworpen, waarop eene soort van rustbank was geplaatst om de overspelige vrouw te ontvangen. Aan den anderen kant was eene sterke afpaling van ongeveer vijftig voet middellijn. Dáár zou de kamp op leven en dood plaats hebben tusschen Kromo en den tijger. Langzaam werden de gevangenen op den haloen-haloen gebracht, gevolgd door eene onafzienbare schaar toeschouwers, die van alle kanten waren opgekomen om getuige van dit niet alledaagsche en zoo droevige schouwspel te zijn. | |
[pagina 297]
| |
Eenige vrouwelijke hofbedienden geleidden Narina naar de strafplaats. De ongelukkige was in feestgewaad en bloemen staken in het rijke hoofdhaar. Wankelend trad de veroordeelde tot voor de sitihinggil en plaatste zich op de gereedstaande baleh. Schoon was die bleeke en ontdane vrouw, en hoewel hare oogen steeds ter aarde bleven geslagen, teekende haar gelaat toch zulk eene diepe smart, dat menig toeschouwer medelijden met de arme Narina gevoelde want, - het was bekend geworden - zij betreurde niet haar naderend uiteinde, maar alleen haar kind! Met bevende hand nam zij daarop den giftbeker en ledigde dien tot op den bodem. Na eenige oogenblikken voelde zij reeds de verstijving des doods in hare ledematen opkomen. Zij zag op, ontmoette den blik van Kromo, die hare terechtstelling moest bijwonen eer hij zijn eigen lot onderging, en sprak toen met zacht klagende stem: ‘O Kromo! O mijn kind Dalima!’ Toen liep eene laatste rilling door al hare leden, haar gelaat kreeg een vale, aschgrauwe kleur, het hoofd zakte haar op de borst en - Narina was niet meer! Daarop klonk een gil zoo luid, zoo afgrijsselijk, dat niet alleen de toeschouwers en de gansche hofhouding door ontzetting werden bevangen, maar zelfs de koningstijger van schrik een onrustigen sprong in zijn kooi deed. Die kreet was de afscheidsgroet van Kromo aan Narina. | |
[pagina 298]
| |
Nu begon het tweede drama. De gevangene werd van zijne banden bevrijd; men voorzag hem van eene kris, waarvan de punt voorbedachtelijk was afgebroken, en duwde hem vervolgens binnen de omheining. Daar stond nu de man, kort te voren nog met eer overladen, thans als misdadiger ten prooi van het verscheurend dier. Maar Kromo was op dat oogenblik onverschillig voor al wat hem omringde. Hij had den doodsnik gezien van Narina, van de vrouw die hij waarachtig beminde; wat raakte hem nu die tijger? Wat gaf hij om de gespannen belangstelling dier groote menigte, welke als met ingehouden adem wachtte wat er gebeuren zou?.... Narina was immers dood, en wellicht nu reeds in handen van Jama, den vorst der duisternis? Hij verkoos dus insgelijks te sterven. Niets bond hem meer, en bovendien, drukte de hand der bestraffende Doerga niet zwaar op hem? Hoe zou hij ook zijn leven kunnen behouden? De tijger zou weldra op hem los worden gelaten en dan was alles gedaan. Zijne kris was een zwak wapen en de tijger... Maar de laatste woorden van Narina waren toch pijnigend; de naam zijner dochter Dalima had zij het laatst uitgeroepen....! Dat gaf hem onrust en deed hem uit zijne onverschilligheid ontwaken. Wat zou het lot zijn van dat kind? Het was verdwenen en dus niet mede gevangen, waar was zij, Dalima!... Plotseling scheen hem eene gedachte te bezielen. Zijne | |
[pagina 299]
| |
oogen schitterden eensklaps van een vreemd vuur. Snel onderzocht hij de deugd van zijn wapen en - Kromo stond gereed om den ongelijken strijd aan te vangen. Het was ook meer dan tijd. Op hetzelfde oogenblik dat die plotselinge omkeering in hem tot stand kwam, ging de klep van de tijgerkooi open. Een reusachtige, prachtig gestreepte koningstijger deed zijne intrede in het perk met een sierlijken, ja, bevalligen sprong. Beide vijanden namen elkander nauwkeurig op. Het scheen dat er magnetische betrekking tusschen beide kampioenen tot stand was gekomen. De groote lichtgroene oogen van het ondier waren strak op zijn slachtoffer gevestigd, terwijl de bloedroode tong, als belust, de wijd uitstaande knevels lekte, en het zweepen van den dikken, welgevulden staart de inwendige opgewondenheid van den tijger aanduidde. Doch Kromo verloor zijn tegenstander ook niet uit het oog. Zijne houding was beraden en zijn blik strak op den tijger gevestigd. De aderen van zijn voorhoofd waren sterk gezwollen. De kris blonk in de opgeheven hand. De tijger deed zijn nimmer falenden sprong. Met den luiden kreet van: ‘Allah! wierp Kromo zich met opgeheven arm bliksemsnel achterover, en de tijger viel als door een onzichtbare hand getroffen naast zijn bestrijder neder, in zijne stuiptrekkingen een bloedige wond slaande in den schouder van den onversaagden kampioen, | |
[pagina 300]
| |
De tijger had in zijn sprong zich den ganschen buik opengereten op het welbestuurde wapen des Javaans en lag met uitgestorte ingewanden te zieltogen. Op het oogenblik echter dat de tijger zijn beslissenden sprong nam, stortte Loro zich met een luiden gil van de bangsal-witono in het strijdperk neder en - was een lijk. Door wanhoop aangegrepen, had zij besloten tegelijk te sterven met den door haar toedoen veroordeelde. Eene daverende toejuiching volgde op Kromo's overwinning; hij had den kamp doorstaan en - was vrij! Onze drie Sumatranen hadden niet zonder afgrijzen deze rechtspleging bijgewoond; het was het laatste hoftooneel dat zij te Madjapahit zouden aanschouwen. Den volgenden morgen zou de afreis plaats hebben. Daar de door hen te besturen landen allen oostelijk van Madjapahit waren gelegen, zouden zij gezamenlijk de reis aanvaarden in gezelschap van den regent van Toeban, diens dochter en Sjech Kalifa Hoesin. Raden Borereh was wel aan den dood ontkomen door spoedig aangebrachte hulp, doch hij bleef zwak en kwijnend, en zou voorloopig bij zijn broeder Santri te Grissée vertoeven. Echter, hoe lijdend ook, kon hij bij het vernemen van deze wreede rechtspleging niet nalaten de opmerking tot zijn verpleger Sjech Kalifa te maken, dat de straf aan Kromo opgelegd naar de leer des Islams onwettig was; ‘zij toch die Zina bedreven hebben en ongehuwd | |
[pagina 301]
| |
zijn, zullen met eene lichte geeseling worden gestraft!’ Toen nu Kromo eenigszins was bijgekomen, sleepte hij zich met moeite uit het strijdperk. De samengepakte menigte maakte voor den overwinnaar haastig ruimbaan, doch niemand durfde de hand tot zijne hulp of ondersteuning uitsteken. Uit den volkshoop trad eindelijk een oude Javaan te voorschijn, die den waggelenden Kromo op de been hield en hem zorgvuldig vandaar voerde. Die man was Ali, Kalifa's oude, getrouwe volgeling. Hij bracht den gewonde in eene nabij zijnde kleine woning, en toen Kromo van uitputting op nieuw in zwijm viel, met den flauwen uitroep van ‘Allah!’ sprak de oude Ali in blijde opgetogenheid: ‘Astaga! ini orang Islam betoel!’Ga naar voetnoot1)
einde van het eerste deel. |
|