Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 276]
| |
op vroolijken toon: ‘Ik heb behalve dien vollen korf kanangabloemen, nog een korfje geurige sedêp malam uitgestrooid, die ik allen zelve had geplukt.’ ‘Dan heeft Loro meer geofferd dan Sima,’ antwoordde Tidja. ‘Zij heeft haar mandje in eens op den grond geworpen en dat nog wel voor de paarden, in plaats van op den heiligen Sakja Moeni.’ ‘En wat staat haar gelaat mistroostig!’ hernam Loro; ‘zij ziet er uit alsof zij van een raksasa heeft gedroomd.’ Iets verder was raden Lemboe met dewi Ratih in gesprek. ‘Heeft mijne jongere zuster het feest niet fraai gevonden?’ vroeg hij met een lachend gelaat. ‘Even schoon als de zoon mijner hooggeëerde gebiedster het vond,’ antwoordde het meisje, hem met een fijn ironisch lachje aanziende; zich daarop tot Sjech Kalifa wendende, vervolgde zij: ‘zou onze geëerde vriend niet van hetzelfde gevoelen zijn?’ ‘Ongetwijfeld!’ sprak deze; ‘de optocht was zeer schilderachtig, jammer maar,’ voegde hij er op zachten toon bij, ‘dat die omgang niet ter eere van Allah was.’ Het jonge meisje boog het hoofd, ook raden Lemboe knikte toestemmend, en raden Rahmat die achter, doch nabij Angka Widjaja gezeten en met de ratoe in gesprek was, viel hierop in: ‘wat ik eigenlijk schoon in dit feest vind, is dat de armen er rijkelijk in bedacht wor- | |
[pagina 277]
| |
den door het uitreiken van voedsel en kleederen, en dat alle rangen gedurende dien tijd vervallen.’ ‘En toch zegt onze medgezel Borereh, dat wij ons bezondigd hebben door aan dit feest deel te nemen,’ zei raden Santri met een opgeruimden lach. ‘Dan bezondigt hij zich toch ook,’ hernam Rahmat even vrolijk; ‘want niet alleen heeft hij reeds op dit uur vrij wat gebak en tamelijk veel vruchten genuttigd, maar zie! thans is hij bovendien in druk gesprek over het seest met onzen ouden vriend en tegenstander Kromo!’ De naaste omstanders maakten zich tamelijk vroolijk over dezen uitval van raden Rahmat. Zelfs Dorowati's en dewi Rateh's lippen ontplooiden zich tot een bedekt lachje. ‘Maar toch heeft raden Borereh in zeker opzicht gelijk,’ vervolgde Rahmat meer ernstig; ‘wij hebben deelgenomen aan de plechtigheden van een anderen godsdienst dan dien van onzen verheven Profeet, en wij zouden strafschuldig zijn, zoo eerbied voor onze oudere verwanten en dankbaarheid jegens onze weldoeners ook niet deugden waren welke door den Koran worden aangeprezen.’ Moederlijke goedkeuring straalde uit Dorowati's oogen, doch de blik dien hij van het schoone gelaat van dewi Ratih opving, vervulde den jongman met zulk een plotseling, hem tot nu toe onbekend gevoel van geluk, dat zijne gansche ziel als met een nieuw leven doortinteld | |
[pagina 278]
| |
werd. Beider blikken rustten eene korte wijl op elkander; een lichte blos overdekte het gelaat der jeugdige Toebansche, terwijl Rahmat, met over de borst gekruiste handen, het hoofd voorover boog, en trillende van vreugde in zich zelven sprak: ‘Allah zij geloofd! ik heb de liefde dezer schoone en deugdzame maagd gewonnen.’ Maar Angka Widjaja had ook het grootste deel van het gesprek gehoord. ‘Arja Tedja kan onze vreugde terecht begrijpen,’ sprak hij tot Toebans regent, die achter hem gezeten was, ‘nu wij meer getrouwen om ons heen zien dan wij wel gedacht hadden.’ ‘Zij die de goedheid van den maharadja kennen en tevens waardeeren, kunnen niet anders dan getrouw zijn,’ antwoordde de aangesprokene, eerbiedig buigende. ‘En toch had men mij bericht dat Arja Tedja niet op mijne uitnoodiging herwaarts zou komen,’ vervolgde de vorst; ‘hoewel ik om enkele redenen vermoedde dat dit zou kunnen gebeuren, dacht ik aan den anderen kant aan de vroegere gehechtheid en trouw mijns vriends Arja, en zie, het verheugt mij dat de lieden onwaarheid hebben gesproken.’ Toebans stadhouder boog andermaal. ‘Onze vorst is welwillend en grootmoedig,’ hernam deze op vertrouwelijken doch eerbiedigen toon; ‘hij vergeve de openhartigheid van zijn dienaar. 't Is waar dat | |
[pagina 279]
| |
de leer van den Islam zijn hart heeft veranderd. Hij kan niet meer de goden des lands met het vereischte geloof aanbidden, vooral niet die der Brahmanen. Wij Boeddhisten staan veel nader bij de leer van den gezegenden Profeet dan de volgers van Siva. Doch dit alles sluit niet in dat ik de trouw jegens mijn vorst zou moeten verloochenen; dat gebiedt de Koran niet. Daarom o vorst, is uw dienaar op uwe roepstem gekomen, en heeft hij zelfs zijne beminde dochter, de jeugdige dewi Ratih, met zich gevoerd.’ ‘Ja, ik weet zulks,’ hernam Angka Widjaja; ‘ik wil uwe trouw ook koninklijk beloonen en te zijner tijd voor het geluk der schoone dewi zorgen.’ Dit zeggende zag de vorst in de richting waar de jonge Toebansche was gezeten, en zijne Sumatraansche neven ontwarende, dacht hij in stilte: ‘en ook zij hebben mijn hart verheugd; die jongelingen verdienen ongetwijfeld eene belooning.’ Angka Widjaja wendde zich andermaal met een vertrouwelijk gebaar tot Toebans stadhouder. ‘Zie die jongelingen,’ sprak hij; ‘zij zijn mij dierbaar als bloedverwanten der ratoe, maar nog meer wegens hun voorbeeldig leven en stil gedrag. ‘O, vorst!’ antwoordde Arja Tedja, ‘ook uw dienaar heeft het geduld en de gelatenheid vooral van die twee broeders bewonderd. Als pandita's herwaarts gekomen, | |
[pagina 280]
| |
hebben zij hun grootste verlangen, het prediken van den Koran onderdrukt, uit gehechtheid aan hun verheven gastheer en uit zucht om zooveel mogelijk 's vorsten rust niet te storen.’ ‘Gij zegt wèl, Arja. Hoe zouden wij die jonge mannen kunnen beloonen.’ Aangemoedigd door 's keizers vertrouwelijkheid, bukte de regent zich eenigermate voorover, na met een vluchtigen blik zich overtuigd te hebben dat Andaja Ningrat hem niet kon hooren. ‘De dienaar is zeer vereerd door het vertrouwen des grooten konings,’ sprak hij op eenigszins zachten toon, ‘en zal daarom zijn mond vrijmoedig openen. Die jongelingen kunnen inderdaad beloond worden door ver van de hoofdplaats aan elk eene woonplaats te schenken, waar zij meer ongestoord hun godsdienst kunnen uitoefenen.’ De vorst knikte toestemmend. ‘Nu is sedert den dood van den vromen Malek Ibrahim,’ vervolgde de regent, ‘het klein gebied van Garsik Giri en Leran onbestuurd gebleven. Ook zijn de graven aldaar eigenlijk gezegd geheel onbewaakt, en....’ ‘De graven te Leran onbewaakt!’ riep Angka Widjaja driftig, ‘aan wien ligt dat verzuim?... bevat Leran ook niet het graf....’ De vorst bleef hier steken, terwijl zijn gelaat eene weemoedige uitdrukking aannam. | |
[pagina 281]
| |
‘Zeg, getrouwe Arja, hoe komt dit toch? Doch neen! ik begrijp alles. Die plaats zal bezet worden door een van mijne neven; door hem zullen de graven te Leran waardig onderhouden worden. Maar weet mijn vriend nog andere gelegenheden?’ Arja Tedja boog toestemmend. ‘Aan een gedeelte van het eiland Madoera kan ook gevoeglijk een bestuur geschonken worden; doch vooral wordt het hoog noodig dat de uitwatering der Kediririvier, welke het kleine eiland Poeloe Ngampel Dentho vormt, onder geregeld bestuur gebracht worde. Daar toch wonen tal van visschers en zeevaarders, en voor de orde en rust der gansche landstreek is daar wel een kundig en bedachtzaam regent noodig. Raden Rahmat zou....’ ‘Gij voorkomt mijne gedachten!’ viel Angka Widjaja snel in. Hij wendde zich andermaal naar eene tegenovergestelde richting en voegde, op eenigszins luider toon dan hij met Toebans regent gesproken had, den achter hem gezeten jongman toe: ‘Onze neef Rahmat verkeert in eene kleine dwaling door te meenen dat alleen de armen op dit groote feest worden bedacht. Onze verwanten, vrienden en getrouwen ontvangen bij zulk eene gelegenheid insgelijks wel eens geschenken.’ Bij deze woorden zag de keizer den kleinen kring, die hem omgaf, met een welwillenden ietwat zoekenden blik rond. | |
[pagina 282]
| |
Raden Borereh, die intusschen genaderd was, had de laatste woorden van den vorst gehoord. ‘Als mijn hooggeëerde schoonbroeder van getrouwen spreekt,’ viel hij tamelijk ongepast in, ‘dan kan ik op Kromo wijzen. Bij Allah! zoo heidensch als hij nog over mantra's denkt, zoo genegen en trouw schijnt hij ook jegens den doorluchtigen echtgenoot mijner zuster te zijn.’ Allen stonden verbaasd over dezen uitval. Eenige vluchtige blikken van verwondering werden hier en daar gewisseld, doch Angka Widjaja vatte het goed op en verzocht goesti Kromo te naderen. Kromo kwam en maakte zwijgend de noodige soembahs voor den vorst. ‘Goesti! gij hebt in mijn jongen schoonbroeder een machtigen bondgenoot; hij heeft bij Allah bezworen dat gij uwen vorst genegen en getrouw zijt; van heden af zult gij den titel voeren van Goesti Toemenggoeng Wiro Kromo Negoro en alles erlangen wat bij uwen tegenwoordigen rang behoort.’ Eene blijde verbazing teekende zich op het gelaat der aanwezigen, en, zoo de aandacht door dit onverwacht tooneel niet al te zeer gespannen ware geweest, ongetwijfeld zou de hartstochtelijke Loro iets van haar geheim hebben verraden door den luiden juichtoon die haar ontsnapte. Kromo was ontroerd; sprakeloos wierp hij zich voor | |
[pagina 283]
| |
den vorst neder, verrichtte daarop den voetkus en trok zich schielijk terug na weder de noodige soembah's te hebben gemaakt. De jeugdige toemenggoeng was inderdaad verplet. Getrouw, was hij dat wel? Maar met dat al moest dat woord Allah toch wel eene bijzondere kracht hebben! Angka Widjaja richtte nu het woord tot raden Rahmat. ‘Wanneer mijn beminde neef eene gunst te verzoeken had,’ zeide hij op minzamen toon: ‘wat zou hij dan wel verlangen?’ Raden Rahmat boog, en antwoordde bescheiden: ‘Bij de vele gunsten die wij van u, o vorst en geëerd bloedverwant, reeds hebben genoten, zouden wij gaarne nog die gevoegd zien, van het voorname hofleven te mogen vaarwel zeggen om in een meer nederig verblijf onzen godsdienst en ons leeraarsambt te kunnen uit oefenen.’ Na het uiten dezer woorden heerschte er diepe stilte. Een ieder was in gespannen verwachting wat hierop volgen zou. Andaja Ningrat, sedert geruimen tijd in druk gesprek met den opperpriester Poespadanda, was met dezen ingelijks nader bijgekomen. ‘Jongelingen,’ sprak nu de vorst, ‘gijlieden zijt van verre gekomen en hebt zelfs uwe ouders verlaten om den godsdienst van uwen Profeet te verkondigen. Gij hebt echter dit uw verlangen weten te onderdrukken en zijt | |
[pagina 284]
| |
uit gehechtheid aan onzen persoon aan het hof gebleven hoewel het tegen uw gevoel streed daar andere goden te zien vereeren dan uwen Allah. Ik wil u daarom niet langer terughouden. Uw gedrag is betamelijk, uw leven ingetogen. Gij hebt dus getoond verstand te bezitten; gaat dan henen en weest gelukkig! U, raden Rahmat, benoem ik tot vorst en leenheer van Poeloe Ngampel, aan den mond der Kediri-rivier. Gij, raden Santri, wordt thans verheven tot regent van het gebied van Garsik, met den titel van radja-Pandita van Giri-Gadja, terwijl ik mijn schoonbroeder, raden Borereh, aanstel tot Panembahan van Madoera. Aldus is mijn wil!’ Angka Widjaja wendde zich vervolgens tot Andaja Ningrat. ‘En gij, mijn geachte schoonzoon en mede-regent,’ vervolgde hij tot, dezen, ‘zult de goedheid hebben deze mijne beschikkingen getrouwlijk te doen uitvoeren.’ De praboe anom boog zich voor den vorst en gaf in de meest uitgezochte bewoordingen te kennen, dat diens bevelen stipt zouden worden opgevolgd. Vreemd was het echter dat de anders zoo strenge Sivait, bij die onverwachte verheffing van drie aan zijn geloof zoo vijandige personen, noch verbazing, noch zelfs den minsten zweem van ontevredenheid toonde. Onderscheidene aanwezigen daarentegen juichten de benoeming der drie Sumatranen toe en onder deze waren Dorowati en dewi Ratih geen van | |
[pagina 285]
| |
de minst verheugden. Toen raden Rahmat zich tot beide vrouwen wendde, ontmoette zijn blik de schoone oogen der jonge Toebansche; blijdschap en geluk was op beider gelaat te lezen. Dewi Ratih zag met liefde en eerbied op tot den beminden pandita; Rahmat staarde met verrukking op de maagd, die hem voor het eerst had doen gevoelen dat hij een hart bezat. En Sima? Eene plotselinge omkeering greep bij haar plaats. Hoe! zouden die drie leeraars zooeven benoemd tot den rang van gebieders, nu weldra moeten sterven? Moesten zij omkomen op zulk eene onedele wijze? Dat kon onmogelijk de wil der goden zijn, of die goden moesten zelve niet deugen! En zou zij daartoe het middel zijn? Neen dat kon, dat mocht niet! Allah - dit gevoelde zij nu duidelijk - moest eerder gehoorzaamd worden dan Brahma! Snel wendde Sima zich tot dewi Ratih en fluisterde haar eenige woorden toe. Het meisje vernam die korte mededeeling met de grootste ontsteltenis. Met starende oogen, half geopen-den mond, opgeheven armen, stond zij als aan den grond genageld. Doch de tijd drong. Met de grootste gejaagdheid stiet Sima haar eenigszins ruw aan, en wees sprakeloos naar de beide broeders. Deze stonden met een beker frisch kokoswater, hun zoo even aangeboden, in de hand. | |
[pagina 286]
| |
Raden Borereh bracht reeds den beker aan den mond. ‘Bismi'illah!’ riep dewi Ratih, ‘drinkt niet!’ Met deze woorden wierp zij zich tusschen de beide broeders in. De bekers vielen den verbaasden jongelingen uit de handen. Zij waren gered. Doch de meer haastige raden Borereh had bereids een teug gedronken. ‘Ontvang onzen dank, dewi Ratih,’ sprak raden Santri, zich geroerd tot de ontstelde maagd wendende. ‘Ja, dewi Ratih is onze redster door Allah's hulp!’ voegde Rahmat er bij, terwijl hij haar beide handen toestak. Het meisje legde hare handen in de zijne en antwoordde met tranen van geluk in de oogen: ‘noem mij voortaan: Fatima, want ik erken Allah en zijn Profeet!’ Een innige handdruk was het zegel op die bekentenis. Een tooneel van algemeene ontsteltenis en verwarring was op dit onverwacht drama gevolgd. De keizerin was hevig ontsteld; de keizer in gramschap ontstoken. Onderscheidene belangstellenden hadden zich om het drietal geschaard, terwijl de aanwezige Brahmaansche priesters zich ongemerkt hadden verwijderd, waarbij Warsita een blik op de arme Sima had geworpen, die voor een doodvonnis kon doorgaan. Sjech Kalifa Hoesin had onder die bedrijven den ouden Ali ijlings weggezonden; toen deze terugkwam met een pakje poeder, lag raden Borereh reeds op zijne legerstede, | |
[pagina 287]
| |
gekweld door onophoudelijke huiveringen en een gevoel van groote benauwheid. Het tegengif werd onmiddelijk toegediend, maar de anders zoo driftige lijder zeide met de grootste gelatenheid: ‘Al moge nu ook de engel AzraïlGa naar voetnoot1) over mij komen, dan ben ik toch gevallen in den strijd voor Allah!’ |
|