Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Negentiende hoofdstuk.
| |
[pagina 264]
| |
volge eener ingeving, voorspeld dat deze plechtigheid zegen zou aanbrengen! Wat wonder dat geheel Madjapahit opgevuld was met vreemdelingen, dat de haloen-haloen voor den kraton wemelde van eene onafzienbare menigte uit alle deelen des lands samengevloeid. Van af het Slamatgebergte in het westen tot van Blambangan in het oosten, waren feestvierders opgekomen, zoowel om Bhoeddha's triomfkar te aanschouwen, als om genot te hebben van de daaropvolgende volksfeesten; en wie kon voorspellen op wien de vorst genadig het oog zou laten vallen bij de milde uitdeeling van geschenken die daarbij plaats moest hebben? De kraton is versierd met bloemfestoenen; de zalen en galerijen zijn behangen met prachtige weefsels van zijde, neteldoek en tapijtwerk uit Bengalen, China en Perzië. De stad is geheel gereinigd; straten en pleinen zijn schoon geveegd en met water besprenkeld, opdat de heiligen bij hun optocht niet met stof zouden worden overdekt. De weg, dien de maharadja met zijn gevolg nemen zal ter inhaling en begroeting van den grooten Swajambhoe, is mede van weêrszijden met kransen en guirlandes behangen. Hier en daar wapperen veelkleurige vlaggen, terwijl alom zich eene vrolijke volksmenigte in feestgewaad beweegt. Daar komt Angka Widjaja den kraton uit, gevolgd door een uitgelezen stoet, bestaande uit vrouwen, verwanten | |
[pagina 265]
| |
voorname hoofden en verdere hovelingen, allen sierlijk uitgedost. Thans echter is de talrijke en jeugdige vrouwenschaar niet als gewoonlijk voorzien van de rijkssieraden, die steeds den vorst worden nagedragen. Alleen de gouden pajong wordt den keizer boven 't hoofd gehouden, die thans met eene prachtige makota prijkt, glinsterende van edelgesteenten, 's Keizers echtgenoot zoowel als de overige vrouwen van den stoet, dragen keurig gevlochten korfjes gevuld met bloemen van allerlei kleur en geur. In het eene korfje blinken roode en witte granaatbloesems; in het andere prijkt de geele tjampaka tusschen de helder witte sedêp-malam. Ook ratoe Dorowati en hare dochter Timpa, alsmede de beeldschoone dewi Ratih en de nevens haar gaande doodsbleeke Sima, waren er van voorzien. Ze moesten dienen zoowel voor offeranden als voor strooisel. Maar de bloemkorf sidderde in Sima's hand; haar hart was vervuld met een eindelooze smart; maar niemand zag dit, want het was feest! De groote keizerlijke gamelan liet zich hooren, terwijl de opgetogen menigte zich verdrong om den stoet te zien voorbijtrekken naar de nabij zijnde poort, waar de maharadja zich voor Sakja Moeni zou buigen en hem offeranden brengen van reukwerk en bloemen! Men naderde de stadspoort. Deze was behangen met kostbare tapijten en met prachtig gekleurde zijden stoffen, | |
[pagina 266]
| |
afgewisseld met feestkransen en festoenen, waarin bloemen en veelkleurige papierstrooken niet waren gespaard; want door die poort moest de zegekar van Boeddha binnenkomen, gevolgd door een schaar van priesters en dienaren, van samana's en sanga's. Was de keizerlijke stoet door de stad naar de poort getrokken, de godheid daarentegen zou de poort van de buitenzijde naderen. Op een half uur afstands van Madjapahit was de triomfkar door de priesters gereed gemaakt; nadat de godheid en zijn gevolg er in geplaatst waren, kwam de optocht in alle staatsie en plechtigheid op de poort aan. De gamelan zweeg, want nu weêrgalmde het geluid van sangkaschelpen, hoorns, houten en metalen klokken, om het naderen der zegekar aan te kondigen. Toen de stoet op eenige schreden van de poort verwijderd was, ontdeed Angka Widjaja zich van de vorstelijke kroon en van zijn schoeisel. Hij legde ook zijn oppergewaad af, verwisselde het tegen een nieuw kleed en ging aldus den heiligen optocht te gemoet. De triomfkar was inderdaad prachtig versierd en getuigde van den goeden smaak en van de zorg der boeddhistische priesters. De wagen stelde een luchtig paviljoen, of kiosk voor, behangen met zware zijden gordijnen, rijk met goud geborduurd. De wagen had eene hoogte van ongeveer dertig voet, en werd getrokken door vier prachtig opgetuigde paarden naast elkander aangespan- | |
[pagina 267]
| |
nen. Tusschen die zijden gordijnen bevond zich het beeld des grooten leeraars der Jana, of de leer der eeuwige zaligheid. Ter weêrszijden van Boeddha waren nog twee heiligen van hoogen rang geplaatst, Boddisatwa's geheeten, waardoor de voorstelling ontstond van eene soort van heilige drieëenheid, Boeddha, Dharma en Sanga, iets dat men van de brahmaansche drieëenheidsleer scheen te hebben overgenomen, dewijl in de oorspronkelijke, zuivere leer van Sakja Moeni dit dogma evenmin voorkwam als onder de allereerste belijders van het later ontstane Christendom. De vorst naderde het heilig drietal, maakte de eerbiedige buiging der acht ledematen, door zich zoodanig voorover te werpen dat alle ledematen benevens zijn voorhoofd den grond raakten, en verichtte daarop zijne offerande van bloemen en reukwerk uit de korven der hem omringende vrouwen. Nauwelijks was dit offer geschied, of een oorverdoovend geluid van sangka's, hoorns, gintha's en koperen bekken, vervulde het luchtruim, vermengd of liever overstemd door het luid gejubel der duizenden die deze plechtigheid bijwoonden. Daarop ging de trein langzaam de poort binnen, onder het aanheffen eener plechtige feesthymne door het talrijk koor der kloosterbroeders. Zoodra men echter de poort doorgetrokken was, viel een bloemenregen van alle | |
[pagina 268]
| |
kanten op de heilige beelden en bedekte ze letterlijk. Menige fraaie vrouwenarm verhief zich om een handvol geurige bloemen in de zegekar te werpen; menige schoone hals rekte zich uit, om opwaarts te kunnen zien, en meer dan een schitterend oog straalde op dien stond van reiner en zuiverder vreugd dan hof- en stadsleven sedert sedert lang had te genieten gegeven. Alleen de keizerin en dewi Ratih strooiden niet. Hare korfjes waren door andere jonge vrouwen geleêgd. Ook Sima juichte, noch zag blijmoedig opwaarts. In 't gedrang was haar bloemkorf omgeworpen, en ziet, de paarden der zegekar vertraden hare oranjebloesems in 't stof! Langzaam ging de trein de stad in, onder het aanheffen door de sanga's van een loflied op den grooten Boeddha. Toen de optocht afgeloopen was en de beelden weder in den tempel waren geplaatst, vierde het volk feest. Er waren houten en bamboezen gebouwen op de haloenhaloen opgeslagen, waar tooneelvoorstellingen werden gegeven, of uitdeeling van spijzen plaats had. Hier zag men een slangenbezweerder verwonderlijke toeren met giftige slangen, of goochelkunsten verrichten, welke de opgetogene gemeente met verbazing vervulden. Ginds ontwaarde men dansmeisjes, die geen minder talrijk publiek om zich verzameld hadden. Elders zag men weêreen groepje in opgeruimd gesprek over den fraaien op | |
[pagina 269]
| |
tocht. De een had dit gezien, de ander dàt opgemerkt; een derde eindelijk voorspelde voorspoed en geluk aan den vorst, die door dit prachtig en kostbaar feest den verheven Swajambhoe openbare hulde had bewezen. ‘Ik weet het van Pa-Darimah, die in den tempel dient,’ sprak een der aanwezigen, ‘dat zelfs Ganesa in eene godsspraak zegen op dit feest heeft voorspeld en tevens dat de groote RoedraGa naar voetnoot1) de boozen met een grooten slag zal treffen.’ ‘Maar zeg eens, Setrosari, wie zijn dan toch die boozen? De Balineezen zijn nu reeds lang overwonnen en de koning van Goa heeft al gezanten gezonden om soembah te bewijzen. Komt er dan weder een nieuwe oorlog?’ ‘Loh! gij begrijpt mij niet, Wirowongso! Ik spreek niet van ten oorlog trekken; er wordt in die godsspraken gedoeld op hen die onze goden verachten en het volk wijsmaken dat zij er niet zijn.’ ‘Bij de heilige Doerga!’ riep Wirowongso verschrikt, ‘dat kan immers niet, man! De goden moeten er wel zijn? Hoe zouden wij anders onze offeranden doen en onze godsspraken krijgen?’ ‘Daar hebt gij het juist, mijn vriend! Ik denk er even over als gij, en toch zijn er zulke lieden; ik heb er zelfs | |
[pagina 270]
| |
reeds eenige gezien. Gij weet natuurlijk van al die wonderlijke gebeurtenissen niets af, omdat gij ver in het gebergte woont; doch wij, die in en nabij den kraton wonen, gij begrijpt....’ ‘Ja, ja, broeder, gij kunt veel meer weten dan wij bergbewoners, en die goddeloozen zullen worden gestraft, zegt ge?’ ‘Ongetwijfeld, als Mahadewa in toorn ontsteekt dan... maar soedahGa naar voetnoot1), leve de vreugd! nu gaan wij naar gindsche pendopo; mijne oude vriendin Klintji zal nog wel wat kwee-kwee voor ons hebben bewaard.’ Dit zeggende verdwenen Wirowongso en Setrosari in het gedrang. Iets verder klonk de gamelan. Een dansmeisje, keurig gekleed in een zijden lijfje en fraaien sarong, en het hoofd met melaties omkranst, deed het hart van menig Javaan in gloed ontbranden. De afgemeten wendingen en grillige lichaamsbewegingen, waarbij zij eene verwonderlijke lenigheid van gewrichten ten toon spreidde, en nu en dan ook wel eens minder zedige gebaren maakte, bekoorden in die dagen evenzeer de mannelijke toeschouwers als thans nog het geval is. Het oog van menig jongman straalde van onverholen genoegen bij elke wulpsche wending, welke de sirene in haar dans tepasbracht. | |
[pagina 271]
| |
‘Welk een schoon feest!’ hoorde men iemand tot zijn buurman zeggen; ‘ik ben verheugd dat ik toch de reis herwaarts heb ondernomen.’ ‘Gij zegt wèl,’ antwoordde de aangesprokene; ‘morgen deelt de maharadja met eigen hand kleederen en andere geschenken uit, en overmorgen hebben wij tijgergevecht.’ ‘Ja, maar toch.... wat is die danseres schoon! Hoe fijn zijn hare bewegingen, wat fraaie armen en beenen! Loh! Arsat, ik zou alles voor die vrouw willen geven!’ ‘Ik dank u, Pa-Simin! die vrouw heeft te veel vrienden en bewonderaars. Zij zou dus niet alleen de uwe zijn. Stel dat maar uit uw hoofd. Ik, voor mij, zal morgen mijn best doen dicht bij de uitdeeling van de kleederen te zijn. Men zegt dat het bezit van zulk een kleedingstuk geluk aanbrengt.’ Doch Pa-Simin had voor niets anders ooren en oogen dan voor de verleidelijke danseres, en zijn vriend achterlatende drong hij tamelijk opgewonden door de groep toeschouwers heen, om toch dicht bij het voorwerp te zijn, dat zijn hartstochten had weten op te wekken. In den kraton heerschte niet minder levendigheid en feestvreugde dan daarbuiten. Talrijke hovelingen en van buiten gekomen hoofden zaten in de groote pendopo tusschen de vorstelijke verwanten, en een meer ongedwongen | |
[pagina 272]
| |
toon heerschte thans in den talrijken hofkring in plaats van de anders stijve etiquette. De aard van het feest bracht het mede, en Angka Widjaja gaf door minzame spraakzaamheid en opgeruimheid zelfs het voorbeeld van hetgeen bij andere gelegenheden, als strijdig met de adat, nimmer plaats vond. De vorst gevoelde zich op dat oogenblik overgelukkig. Was het omdat die feestdag, die door nog meerdere zou gevolgd worden, hem afleiding en als het ware iets nieuws bezorgde? Of lag de reden zijner opgeruimdheid nog dieper? Spiegelde hij zich soms eene blijde toekomst voor? Zou zijne regeering zich voortaan kenmerken door rust van binnen, bij de macht die hij reeds in het buitenland bezat? Zou er nu eendracht komen onder zijne talrijke kinderen van zoovele moeders? Zouden regenten en stadhouders medewerken tot eenheid en hem bij het oprijzen der partijschappen steunen? Alle voorteekens toch waren goed. Andaja Ningrat was zijn schoonzoon, en hoe onverdragelijk diens heerschzucht ook was, hij behartigde toch de belangen des rijks. Zijne zonen, de radens Goegoer en Lemboe, hoewel verschillend van karakter en denkwijze, gaven hem alle reden tot tevredenheid, terwijl de ratoe Dorowati een toonbeeld was van deugd aan het hof. Die uitstekende vrouw stond aan het hoofd der gebeele hofhouding, maar bekleedde tevens bij hem de eerste plaats in zijn hart; want zijne anders nog al wispelturige | |
[pagina 273]
| |
liefde steunde hier op hoogachting en vertrouwen. Wèl was hij met hare veranderde geloofsovertuiging bekend, doch dat was hare zaak; zoo hij voor zich maar wist wat hij geloofde, of liever niet geloofde; als Dorowati de leer van Mohammed aannam, had hij er vrede meê.... Ook was de keizer uitermate verheugd dat Toebans stadhouder op het feest was verschenen. Men had hem reeds meermalen gezegd dat Arja Tedja vijandige plannen koesterde, en sedert lang voorwendsels zocht om zich onafhankelijk te maken; thans was hij echter opgekomen, zoo niet om met een geloovig hart deel aan de plechtigheid te nemen, dan toch om te toonen dat hij zijn rechtmatigen vorst nog huldigde. Zelfs de drie jeugdige Sumatranen en hun vriend Sjeeh Kalifa hadden zich niet geheel aan het feest willen onttrekken, niettegenstaande liet bekend was hoe streng de Arabieren anders op dit geloofspunt waren! Trouwens raden Rahmat en zijn broeder hadden Santri hem alle reden tot tevredenheid gegeven gedurende hun verblijf in den kraton. Zij hadden getoond vrede en eendracht voor te staan, en zich zorgvuldig van die bekeeringswoede onthouden, waarvoor hij in den beginne, door het minder verstandig gedrag van zijn jongsten schoonbroeder, raden Borereh, maar al te zeer had gevreesd. Nooit waren hem ook de jonge lieden met verzoeken om eene aanzienlijke betrekking, of eenige onderschei- | |
[pagina 274]
| |
ding lastig gevallen; zij hadden, hoezeer de Brahmaansche leer hun tegen de borst stuitte, zich steeds bescheiden gedragen en hun godsdienst zonder de minste uiterlijke vertooning waargenomen. Alleen had het heftig en opgewonden karakter van Dorowati's broeder enkele malen opzien en geheime ontevredenheid gebaard; doch raden Rahmat had verklaard, dat zulks alleen aan ziekte te wijten, en dus eenigermate te verontschuldigen was. Ja, vooral voor dien Rahmat, den vriend van zijn jongsten zoon Lemboe, had hij bijzondere achting en genegenheid opgevat; zoo deze eens eene gunst kwam verzoeken, zou hij die stellig verleenen! |
|