Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Achttiende hoofdstuk.
| |
[pagina 250]
| |
Daar nadert echter het groote Boeddhafeest. Een tal van vreemdelingen stroomt naar Madjapahit en onder hen bevindt zich Kromo! Haar hart springt op van vreugde. Opeens herleeft haar oude voorliefde voor den jeugdigen krijgsman, vuriger dan ooit! Zij moest, zij zou Kromo tot zich trekken. En zou dat ook niet gelukken? Zij kende immers de kracht harer oogen? Zij wist dat zij schoonheid bezat, en Narina was ver genoeg verwijderd om geen invloed op het beminde voorwerp te doen gelden. Daarenboven waren de feestdagen uitermate geschikt om Loro's verliefde plannen in de hand te werken. De algemeene aandacht was zoo zeer op de aanstaande plechtigheden en de toebereidselen daartoe gevestigd, men had het in de stad en den kraton zoo druk met alles in feestdos te tooien, dat er, als het ware, geen tijd overschoot om naar iets anders om te zien. Daarenboven bracht het feest zelf meerdere vrijheid en ongedwongenheid aan, zoo zelfs, dat gedurende dien tijd de verschillende standen onder de Brahmavereerders wegvielen. De jonge Telemachus had in zijn tijd het geluk van een Mentor bij zich te hebben, die zijne schreden bewaakte en al te groote gemeenzaamheid tusschen den knappen koningszoon en de verleidelijke nimf van het prachtige koralen eiland wist te voorkomen. Telemachus kwam er met een koud bad af; maar onze Kromo, die alleen stond, en wiens Mentor ver in het gebergte was, had de vuur- | |
[pagina 251]
| |
proef te doorstaan van een goed gemeenden aanval eener hartstochtelijke, schoone, jonge vrouw. Kromo viel in de strikken van Loro en - daarna in hare armen. Hoe dit gegaan was? O, zoo eenvoudig, zoo natuurlijk mogelijk. Bij de eerste, vluchtige ontmoeting in het openbaar had Loro met de meeste belangstelling, hoewel fluisterend, naar hare vriendin Narina gevraagd: hoe hare vlucht was afgeloopen en hoe zij zich thans bevond, en Kromo, zeer in zijn schik dat hij eene vertrouwde met zijn hartsgeheim had gevonden in de oude vriendin zijner geliefde, beloofde, op dringende uitnoodiging, in een afzonderlijk onderhoud haar alles mede te deelen; hij zou dan van zijn kant uit Loro's schoonen mond de bijzonderheden van Vastha's verbanning leeren kennen. Zulk een afgesproken geheime bijeenkomst, al is het ook geene bepaalde samenkomst van gelieven, heeft iets aantrekkelijks. Men verneemt in vertrouwelijk gesprek zaken die òf ons zeiven nauw aan 't hart liggen, òf in nauw verband staan met de belangen onzer vrienden en betrekkingen. Soms komt men tot wetenschap van zaken, die een nieuw licht over een of andere levensquaestie werpen, of tot openbaringen, die ons verrassen of verbazen; om kort te gaan, in de oogenblikken van zulk eene samenkomst waar niemand van weet, bestaat er een grootere band van innigheid, vertrouwen en gemeenzaamheid, dan de gewone samenleving oplevert. | |
[pagina 252]
| |
Die innige vertrouwelijkheid bestond ook tusschen Loro en Kromo op den morgen van den eersten feestdag gedurende het samenzijn, waarin over Narina's vlucht en Vastha's verwijdering werd gehandeld, ofschoon onze held op dat oogenblik geen de minste veroveringsplannen ten opzichte zijner schoone vertrouwelinge koesterde. Hij was te veel vervuld met alles wat Narina betrof. Hij schetste haar vermoeienden en gevaarlijken tocht door het gebergte, hunne stille woning in zijne afgelegen desa, en verhaalde eindelijk, hoe zij onlangs moeder was geworden van eene dochter, die zoo schoon was als de godin der jeugd Oemah zelve, en natuurlijk ook het sprekend evenbeeld van Narina. De jonge Javaan sprak met opgewektheid. Loro hing aan zijne lippen. Hare schoone oogen waren op den spreker gericht, met die betooverende, magnetiseerende kracht, waarmede de ratelslang de weêrlooze vogels tot zich lokt. Maar Kromo's blik had den hare nog niet ontmoet; bij zijne schilderingen was, zoo als wel meermalen bij dweepers geschiedt, zijn oog steeds op één, punt als op een onbestemd verschiet gevestigd geweest. Op het verhaal van Narina's moederschap, ging der jonge vrouw eene siddering door de leden. ‘O,’ sprak zij met eene stem, die van aandoening trilde, ‘wat is Narina toch gelukkig, ver van het hof, | |
[pagina 253]
| |
vrij in het gebergte.... en ik.... geheel en al verlaten; want Vastha keert nooit weêr!’ Kromo zag met een blik vol deelneming de schoone spreekster aan. ‘En dat alles ten gevolge van Narina's vlucht?’ vroeg hij. ‘Narina's geluk is oorzaak van mijn leed,’ hernam zij met een weemoedigen glimlach; ‘doch zij was mijne vriendin, even als gij de vriend waart van den priester.’ ‘Bij de oogen van god Indra!’ sprak Kromo, met warmte de hand der bedrukte Loro vattende; ‘wij zijn u veel dank schuldig!’ Die handdruk werd beantwoord, zooals dat alleen eene jonge, schoone vrouw vermag. Die kleine zachte Javaansche vrouwenhand bracht zulk een gloed in 's jongmans lichaam over, en doortintelde zijn reeds vrij opgewonden gemoed met zooveel kracht, dat zijn gevoelig hart wegsmolt. ‘Arme verlatene, zoo jong en zoo schoon als Oemah zelve!’ dacht hij, terwijl hij zijn blik op de bedroefde liet rusten. ‘Ik zou mij minder ongelukkig gevoelen,’ hernam Loro, ‘indien Vastha standvastiger in zijne liefde ware geweest; want had ik hem ook niet kunnen volgen? Had Loro hem insgelijks niet willen vergezellen door bosch en dal? Zou zijne geliefde hem niet zijn blijven aanhangen even | |
[pagina 254]
| |
onafscheidelijk als de perkoetoet?Ga naar voetnoot1).... Maar Vastha's liefde was niet zoo sterk als de uwe. O Kromo!’ vervolgde zij met vervoering, ‘ware dit slechts zoo geweest, dan zou Loro gelukkig zijn. Ware Kromo slechts haar geliefde geweest, dan....’ Hier viel de verlatene, overstelpt door hare aandoeningen, met het hoofd op den schouder van den deelnemenden vriend. Zijne hand voelde - hij wist niet hoe dat gekomen was - de onstuimig kloppende hartslagen der op dat oogenblik betooverend schoone Loro. Hij omhelsde, troostte en bemoedigde haar, en - Narina was voor dat oogenblik vergeten! Kan ik het helpen dat mijn held niet volmaakt was; dat hij bezweek voor een aanval, even onverwacht als onweêrstaanbaar - waarvoor, reeds eeuwen geleden, machtige helden hadden moeten bukken, waarvoor nog heden sterke geesten moeten zwichten, en die ook in de toekomst zeker nog menig slachtoffer zal maken? Zou niet het hart van den meest beredeneerden Westerling wegsmelten als was onder een vuurstraal van die kracht, en hoe zou dan een Javaan weêrstand kunnen bieden, een kind der morgenlanden, waar eeuwigdurende zomergloed het bloed er niet kouder op maakt en de hartstochten des te woester doet bruischen? | |
[pagina 255]
| |
En Loro? ik heb haar waarlijk niet te sterk gekleurd; er zijn werkelijk zulke Javaansche vrouwen. Vraag het maar, waarde lezer, aan dezen of genen gemoedelijken resident in ruste, aan een uwer vrienden die de policierol heeft gehouden, of aan een controleur, met ondervinding. Maar vraag het vooral niet aan mevrouw A. of B.! De dames zijn vaak nog al partijdig in die zaken, en stellig zouden zij nog het erger maken dan ik! Angka Widjaja's goendiq gevoelde zich overgelukkig. Zij had haar doel bereikt. Hare zoo lang in 't geheim gekoesterde wenschen zag zij vervuld. De man, die steeds haar afgod, haar ideaal was geweest, had zij weten te boeien, en aan zich te verbinden. Zou het voor lang, voor altijd zijn? Zou zij Narina uit zijn hart kunnen bannen? Zou zij de banden, die Kromo daar ver in het gebergte vastgestrengeld hielden, kunnen losmaken en verbreken? O! als zij dat wist! Maar als Narina eens weêr tusschenbeide trad? Als de eerste liefde van den goesti weder eens op den voorgrond trad? O, zij zou radeloos zijn!... Nu eerst gevoelde zij ware, diepgewortelde, pijnigende jaloezie. Zij zou onverzoenlijk zijn, ja, zij zou woeden tegen Narina, tegen Kromo, tegen zichzelve!....
In dienzelfden ochtendstond had er nog eene andere samenkomst in den kraton plaats. Eene oude vrouw, voorovergebogen en van zeer te- | |
[pagina 256]
| |
terugstootend uiterlijk, was ongemerkt door de poort van den kedaton naar binnen geslopen en in een der vleugelgebouwen der keizerlijke woning verdwenen. Op een anderen dag zou dit wel eene onmogelijkheid zijn geweest, daar Ma-Jama te algemeen bekend en gevreesd was, om zoo onopgemerkt voorbij te kunnen gaan. Hare tegenwoordigheid werd steeds als een voorbode van onheil aangemerkt. De oude had in de woning, waar zij was binnengetreden niemand aangetroffen, doch zich daar weinig om bekreunende, had zij zich zonder veel omslag op de baleh-baleh in de kleine opene galerij neêrgezet, waar zij geduldig de komst van de bewoonster, eene van 's keizers goendiqs, afwachtte. Ma-Jama zat daar, bij zichzelve mompelende, met de beenen onder het lichaam gekruist - eene echt Javaansche gewoonte - en kortte zich den tijd met eenige verstrooid liggende melatibloemen in bijzondere figuren te rangschikken. De andere hand hield zij onder haar slendang, waar zij iets met bijzondere zorg scheen te bewaren. Eenigen tijd verliep. Niets gaf te kennen dat Ma-Jama met ongeduld de komst van iemand verwachtte. Haar mompelen was niet luider dan vroeger; haar hoofd bleef voorovergebogen en het bloemenschikken ging zijn gang. Alleen werd nu en dan eene onschuldige melati tusschen | |
[pagina 257]
| |
de verdorde vingers fijn gewreven en bewoog zich de slendang die de andere hand verborgen hield. Men hoorde voetstappen naderen. ‘Zij komt,’ mompelde de oude, nauw hoorbaar, doch zij zag niet op van het werk, dat haar steeds scheen te boeien. Eindelijk wierp zij, blijkbaar verstoord, de bloemen, na die fijn te hebben geknepen, van zich. ‘Vloek over u! gij veroordeelden!’ sprak zij half luid. ‘Hoewel de getallen niet uitkomen en het voorteeken dus ongunstig schijnt, is de oepas toch sterk genoeg om u, zonen van Mekka, naar het rijk van Jama te zenden!’ Toen de heks deze woorden gesproken had, zag zij op en ontwaarde dat de jonge vrouw, op wie zij eenigen tijd had gewacht, vóór haar stond. Het was Sima, die onder toezicht der njai Sedamirah, met eenige andere goendiqs bezig was geweest de laatste hand te leggen aan de feestelijke optooiing der keizerlijke vertrekken. Sima was eene fijn gevormde, vrij slanke vrouw. Haar gelaat was wèl zoo blank als dat harer gezellinnen, doch meer van nabij beschouwd, zag men dat de bloei der eerste jeugd van haar overigens schoon aangezicht verdwenen was. Enkele verraderlijke rimpels, hoe fijn overigens ook, toonden dit maar al te duidelijk aan. Hadden soms verdriet of zware ziekte hier hunne sporen nagelaten? Sima telde toch slechts een-en-twintig jaren! Daarbij behoorde zij niet onder de luidruchtigste of hartstochtelijkste | |
[pagina 258]
| |
van de keizerlijke vrouwen, zooals Tidja en Loro. Haar karakter had meer overeenkomst met dat van Narina. Zij bezat een gevoelvol hart zonder heftige opwellingen. Daarbij was zij, even als laatstgenoemde, tegen haar zin in den kraton opgenomen en had dit wellicht ook eenigen invloed uitgeoefend op het haar gedrag. Sima stond voor de oude Ma-Jama, en even spoedig als het zonlicht door een wolk wordt onderschept, veranderde het gelaat der jonge vrouw bij het herkennen van hare bezoekster. Dat overigens zacht en kalm gelaat had plotseling eene uitdrukking van verbazing, vermengd met vrees aangenomen, en het hart der goendiq, wellicht even te voren met de aanstaande feestvreugde vervuld, kromp thans ineen van geheimen angst en schrik. ‘Mijne dochter! ik heb dezen nacht mijne woning in de bergen verlaten om u heden vroegtijdig te kunnen bezoeken,’ sprak de oude. Sima knikte zwijgend, terwijl eene rilling haar beving. ‘Mijne dochter! ik heb u noodig. Gij moet mij een dienst bewijzen. Hoor slechts wat Ma-Jama van u verlangt. Zie hier een pakje poeder; vermeng het zorgvuldig met een der dranken, die op dit feest zullen worden rondgediend, en zorg dan stipt dat niemand daarvan drinke dan die drie jonge vreemdelingen, - die drie pandita's.’ ‘Maar,’ sprak Sima met bevende stem, ‘als zij er eens van....’ | |
[pagina 259]
| |
‘Sterven, meent gij? Nu ja, dat moeten zij ook; dat is eenmaal de wil der goden! Verstaat Sima dat?’ ‘Loh! Ma-Jama, ik bid u, bespaar mij dit werk! Die jonge mannen doen immers niemand leed? O, verschoon Sima toch! Zij kan uw bevel niet volbrengen.’ Dit zeggende bedekte de jonge vrouw haar gelaat met beide handen en herhaalde nogmaals met smeekende stem: ‘Ma-Jama, ik bid u, verschoon mij!’ Doch Ma-Jama had daarvoor geen ooren en antwoordde kort af: ‘Gij moet!’ ‘Ik kan niet!’ hernam Sima snikkend. ‘Gij moet en gij zult,’ herhaalde de oude scherp. ‘Helpt gij die verachters onzer goden niet verdelgen, dan is uw eigen vonnis geveld!’ Sima stond verslagen. Met angstigen blik staarde zij de onverbiddelijke doekoen aan, buiten staat om een woord te uiten. ‘Gij zorgt,’ vervolgde Ma-Jama op hoogen toon, ‘dat de drie radens hiervan drinken, en zoo niet, dan zal de vorst aan het einde van den feestdag weten, dat de stille, ingetogen Sima Ma-Jama's hulp heeft ingeroepen, toen zij geheimen omgang had gehad met toemenggoeng Setrodinata.’ Sima slaakte een gil en stortte bewusteloos op den grond. De oude stopte het pakje vergis der bezwijmde in de | |
[pagina 260]
| |
hand, wikkelde die in een daar liggenden zijden doek, en verliet toen de galerij. ‘Nu zal die dwaze het niet durven nalaten!’ mompelde zij. ‘Zij gelooft toch dat ik haar geheel in mijne macht heb en toch... Sima is de eenige aan wie ik de hand niet kan slaan.... zij is het kind van Poespadanda en.... 't mijne ook! Loh! zoo Sima dit wist....’ De oude dewa-dasi verliet den kraton even ongemerkt als zij er gekomen was. Na eene wijl kwam Sima weder tot kennis. Schuchter zag zij rond. De oude heks was verdwenen. Zou zij alles ook slechts gedroomd hebben? Doch neen, het gansche tooneel lag haar te versch in het geheugen; de krijschende stem van Ma-Jama klonk haar nog in de ooren; de bedreiging weêrgalmde nog in haar gemoed! Bovendien bevond zich immers het haar opgedrongen pakje oepas als een onheilspellend bewijs in hare hand? De oude moest dit gedurende hare bezwijming hebben gedaan; want zij wist zeker het niet te hebben aangenomen. ‘Wat nu te doen?’ Den haar opgedragen last vervullen, was eigenlijk de minst moeielijke zaak. Zonder eenige ongelegenheid kon zij den bedoelden slag toebrengen. Maar mocht zij door hare hand drie jonge mannen doen sterven, die zij had leeren hoogachten en vereeren? Dan moest zij al laag | |
[pagina 261]
| |
gezonken en haar hart al zeer verdorven zijn! Had zij in gezelschap van dewi Ratih, wier vertrouweling zij was, niet reeds eenige malen raden Rahmat van de leer van Allah hooren spreken? Had Arja Tedja's dochter haar daarna niet bijna geheel tot het geloof van den grooten Profeet van Mekka overgehaald? Hoe was het dan mogelijk dat die groote pandita's door hare hand zouden omkomen? Neen, dat kon niet! Maar daartegenover stond de geduchte bedreiging der oude dewa-dasi. Als het eens een bevel der goden was? Ma-Jama stond toch bekend als eene oude priesteres en handelde in dit alles zeker niet uit eigen beweging. Misschien eischte de strenge Siva wel een menschenoffer in deze onrustige tijden. Doch wat had zij van Mahadewa te vreezen, nu ze wist dat toehan Allah zooveel hooger stond, en dat al die steenen beelden machteloos waren tegenover den eenigen waren Allah. Maar de bedreiging! - Helaas! die deed alles af. Zij moest trachten hare eer tegenover het gansche hof te redden; zij vreesde de verpletterende toorn des keizers, en boven alles de onteerende terechtstelling, als boeleerster - de openbare ter doodbrenging door hetzelfde snelwerkend vergif, dat zij thans anderen moest toedienen! Voorzeker, 't was een angstvolle toestand voor die jeugdige vrouw. Een bange strijd woelde in haar binnenste | |
[pagina 262]
| |
tusschen goed en kwaad, tusschen besef van plicht en zucht tot zelfbehoud. ‘Ik moet het doen, of schande en dood wachten mij zelve!’ riep Sima radeloos, en snelde als eene gejaagde het keizerlijk hoofdgebouw in. |
|