Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
| |
[pagina 235]
| |
niet gevierd, en de vaardigheid der heeren monnikken was er niet beter op geworden. Ook in den kraton bleef men niet achter in het maken van toebereidselen. Er moesten festoenen zijn en draperiën; er dienden nieuwe kleederen te worden gemaakt voor den vorst, zijne vrouwen en de verdere hovelingen. In stad en paleis heerschte dus die opgewekte bedrijvigheid, welke ten allen tijde en in ieder land op dagen die plechtige feesten voorafgaan, is waar te nemen. En de Brahmanen, hadden zij in dien tijd stil gezeten? In geenen deele. Werd het feest hoofdzakelijk ten gevolge van hunne bemoeiingen gegeven, zij zouden er ook gebruik van maken om hunne plannen te verwezenlijken, en een belangrijken slag te slaan voor de goede zaak, die, volgens hen, de verdelging hunner tegenstanders eischte. De priester Warsita had een bezoek gebracht aan de doekoen Ma-Jama. Zij waren oude kennissen. In vroegere jaren toch was zij als dewa-dasi, of dienstmaagd der goden, aan den tempel van Mahadewa verbonden geweest. Het was namelijk de taak dezer vrouwen, om bij feesten en optochten te dansen en liederen te zingen; zij leidden daarbij een alles behalve ingetogen leven, zoodat men deze godsdienstige danseressen gevoeglijk met een geheel anderen naam zou hebben kunnen bestempelen. Zeer | |
[pagina 236]
| |
waarschijnlijk zijn de tegenwoordige ronggengs of openbare dansmeisjes op Java afkomstig van de voormalige instelling der brahmaansche dewa-dasi's, van wie er aan elken tempel eenige waren verbonden. Werden echter deze tempeldienaressen oud en afgeleefd, dan moesten zij door jongere en schoonere worden vervangen, om de eenvoudige reden, dat de hooge godheid ongaarne gediend werd door oude en leelijke vrouwen. De priesters waren dan genoodzaakt naar nieuwe dienaressen te zoeken, iets wat noch eene moeielijke, noch eene onaangename taak scheen te zijn. De afgedankte dewa-dasi werd dan met een afscheidsbrief de wereld ingezonden om haar fortuin te zoeken, dat zij ook meestal vond. In den regel leden deze vrouwen nooit gebrek, daar het publiek steeds eene soort van achting voor die tempeldienaressen bleef koesteren en meestal in haar onderhoud voorzag. Ma-Jama was zulk eene weggezonden danseres. Maar Ma-Jama, in hare schoone dagen zulk eene vurige dienaresse der lichtgoden, was in later tijd tot een anderen dienst overgegaan; zij vereerde thans de geesten der onderwereld, zoo niet met meer, dan toch met even veel ijver. Met andere woorden: zij had, na hare wegzending een haat gekregen aan al wat jong en schoon was, en haar kwaadaardig karakter streefde er steeds naar om anderen leed te veroorzaken. Gedurende haar verblijf onder de priesters, was zij in de gelegenheid geweest | |
[pagina 237]
| |
om eenige kennis op te doen van geneeskrachtige planten, iets wat trouwens op Java bij een tal van oude vrouwen geene zeldzaamheid is. Zij had tevens nu en dan wat van de onschuldige kunstgrepen opgevangen, bij de Brahmanen in gebruik, om de goede gemeente wonderen te laten zien en godspraken te doen hooren. Zij was derhalve doekoen, of inlandsche, vrouwelijke doctor geworden; wat hare mantra's of bezweeringen niet vermochten, en de schilderingen van figuren van rood, wit of geel op de lijdende lichaamsdeelen niet konden uitwerken, dat deden dan toch de verschillende geneesmiddelen, waarvan zij de kracht maar al te goed kende. Men was derhalve niet zonder grond zeer bevreesd voor hare bekwaamheden, terwijl de naam van Ma-JamaGa naar voetnoot1) dien zij van de bevolking had gekregen, haar dan ook alle eer aan deed. Menigeen was ten gevolge van hare ontzettende bezweeringen plotseling overleden, of na langdurig kwijnen ellendig gestorven, want die mantra's waren steeds vergezeld geworden van eene dosis vergif, door eene of andere geheime hand toegediend. Priester Warsita bracht dus een bezoek aan zijne oude kennis, want - er was werk voor haar te doen. Om haar te vinden, moest hij eene kleine reis ondernemen, daar de doekoen op eenigen afstand van Madjapahit woonde, in | |
[pagina 238]
| |
eene vrij onbezochte streek aan den voet van het Ardjoeno gebergte. Toen onze reiziger het kleine erf betrad, zat de oude kol onder een afdak van alang-alangGa naar voetnoot1), juist druk bezig met het kneuzen van eenige bladen op een gladden steenGa naar voetnoot2). Een walglijk, zoetachtige, bedwelmende lucht verspreidde zich naar alle zijden bij den ijverigen handenarbeid der oude heks, zoodat de priester weinig trek gevoelde de bedrijvigheid van Ma-Jama van nabij te bewonderen. Hij bleef dus op eenigen afstand staan en riep haar tot zich. ‘Wat verlangt de idaGa naar voetnoot3) van zijne dienstmaagd?’ vroeg de oude, op haar gemak naderende; ‘hebben de padanda'sGa naar voetnoot4) of liever, heeft de godheid mijne diensten noodig?’ vroeg zij spotachtig. ‘Gewis hebben wij dat,’ hernam Warsita eenigzins geraakt; ‘zou Ma-Jama anders meenen dat ik den tocht naar deze eenzame streek voor mijn genoegen zou ondernemen? ‘Vroeger zoudt gij dat wèl,’ antwoordde de oude scherp; ‘maar toen was de dewa-dasi jongen schoon; toen zoch- | |
[pagina 239]
| |
ten de ida's haar als om strijd op, en zelfs de poerohita Poespadanda verrichtte gaarne den tempeldienst in gezelschap van Maja, vooral bij de versiering en de offerande aan den lingam, hé?’ ‘Alles waar!’ hernam de priester; ‘toen was Mahadewa gesteld op de lichamelijke diensten zijner slavin; thans echter kan zij der godheid op eene andere wijze welgevallig zijn.’ De oude vrouw knikte zwijgend, als verwachtte zij nadere inlichtingen omtrent de diensten welke de godheid welwillend genoeg was haar op te dragen. Zij noodigde echter den priester in de nabijzijnde hut, waar hij haar, niet zonder inwendigen weêrzin, volgde en den aard zijner zending mededeelde. Ma-Jama toonde zich onmiddelijk bereid ter eere van Mahadewa en tot handhaving zijner dienst de hand te leenen om de drie jonge mannen onschadelijk te maken. De verachters der goden toch verdienden niets anders dan verdelging; eene uitdrukking van duivelsch genoegen teekende zich op het gerimpeld en ingevallen gelaat der oude doekoen, toen zij vernam dat door hare hand drie jeugdige, krachtvolle levens zouden worden afgesneden. Alleen speet het haar dat het geene vrouwen waren. Jeugd en schoonheid haatte zij als de pest; doch op hare jonge geslachtsgenooten was zij nog het meest gebeten. | |
[pagina 240]
| |
Het moge vreemd schijnen, doch het is een bedroevend feit, dat men meermalen zulk eene ziekelijke uiting van jaloerschheid bij oude vrouwen heeft waargenomen. ‘Wanneer kan Ma-Jama gereed zijn?’ vroeg Warsita vervolgens. ‘Op welken dag heeft de godsspraak bepaald dat die drie afvalligen in de NarakaGa naar voetnoot1) zullen neêrdalen?’ was de weêrvraag. ‘Op den eersten dag der vierde maan begint het groote feest van Swajambhoe. Dan mogen zij voor het laatste de zon zien.’ ‘Ma-Jama zal zich met de geheele uitvoering belasten en Roedra's dienaren behoeven geene zorg meer te koesteren voor die zaak.’ De priester was over dit antwoord voldaan. Hij knikte tevreden, prees hare verknochtheid aan den dienst van Mahadewa en verliet daarop met eenige haast de hut. Zoo spoedig mogelijk toch diende hij zich weer op reis te begeven; hij had nog een weg van onderscheidene uren vóór zich, en kon dus geen tijd verliezen. Toen Warsita vertrokken was, schudde de oude vrouw het hoofd en bromde op vrij knorrigen toon: ‘Vroeger was dat anders, maar die priesters zijn niets beter dan de overigen. Gold het geen werk dat mij genoegen doet, dan stak Ma-Jama | |
[pagina 241]
| |
geen hand voor hen uit; zij toch is niet bevreesd voor hunne mantra's.’ Terwijl de priester op eenige uren afstands van Madjapahit de belangen van zijn godsdienst behartigde, waren tal van vreemdelingen naar de hoofdstad gekomen om getuigen te zijn van een feest, dat in lang niet was gegeven en dat prachtiger dan ooit beloofde te zijn. De Boeddhisten nu eenmaal tot werkelijk handelen gekomen, hadden niet geaarzeld algemeene bekendheid aan de zaak te geven. Heinde en ver waren boden uitgezonden om de geloovigen tot bijwoning van den zegenrijken optocht van den grooten Sakja Moeni uit te noodigen. Ook de kraton en eenige woningen van aanzienlijke hoofden hadden vermeerdering van personeel erlangd. Onderscheidene regenten en andere voorname personen hadden, namens Angka Widjaja, uitnoodigingen tot bijwoning van het Boeddhafeest ontvangen, iets wat eigenlijk gelijk stond met een bevel; want wie hunner zou op 's vorsten roepstem achterwege durven blijven? Onder de genoodigden met wie wij in den loop van dit verhaal reeds meer of minder kennis hebben gemaakt, behoorden in de eerste plaats Toebans regent, met zijne dochter, alsmede de hoofdman Kromo. Ook Sjech Kalifa Hoesin was in het gevolg van Arja Tedja naar Madjapahit opgekomen, hoezeer geheel andere beweegredenen hem tot | |
[pagina 242]
| |
dien tocht hadden genoopt, dan de bijwoning van een in zijne oogen goddelooze vertooning. Wat den eerstgenoemde betreft, gaarne was hij achter gebleven, doch hij wenschte den vorst niet ontevreden te maken, daar dit door Andaja Ningrat zou kunnen worden gebruikt, om hem ten val te brengen, terwijl het tot eene openlijke vredebreuk niet kon en niet mocht komen, want daartoe gevoelde hij zich te machteloos. Hij wenschte dus vooralsnog 's vorsten genegenheid te behouden en er, zoo mogelijk, partij van te trekken, zooals wij weldra gelegenheid zullen hebben op te merken. Zijne dochter daarentegen had volstrekt geen bezwaren tegen dezen tocht. Een onbestemd gevoel, een innig verlangen dreven haar om het feest bij te wonen; echter niet zoo zeer ter wille van de plechtigheid, als dan wel uit eene onverklaarbare begeerte om andermaal den kraton te betreden. Was het een voorgevoel van naderende gebeurtenissen, of alleen haar hart dat hier sprak? Hoe dit zij, dewi Ratih's verlangen om haar vader naar de hofstad te vergezellen, was uitermate groot, hoewel de waarschijnlijkheid van haar huwelijk met 's vorsten zoon, raden Lemboe, reeds grootelijks was verminderd. Evenzeer als Toebans stadhouder was Kromo, met tegenzin ter feestviering opgekomen. Oneindig liever was hij in zijne afgelegen desa gebleven, vooral om den wille der dierbare panden, die hij daar achter moest laten. Narina | |
[pagina 243]
| |
toch was sedert eenige dagen moeder geworden, en zeker zou hij bij haar gebleven zijn, zoo niet de rijksbestierder bij afzonderlijke boodschap hem op het hart had gedrukt in den kraton te verschijnen. Met zorg vervuld over de achterblijvenden, en niet geheel vrij van een angstig voorgevoel, had hij dan zijn vreedzaam verblijf verlaten. Zou hij den vorst, die hem steeds met welwillendheid had bejegend, vrij in het aangezicht durven zien na al hetgeen had plaats gegrepen? Kromo moest toch zich zelven bekennen, dat zijne handelwijze tegenover den maharadja hoogst strafwaardig was geweest. 't Is waar, zijne liefde voor Narina was van geheel anderen aard dan die van zijn vriend Vastha tot Loro en van zoo vele andere hovelingen, die in 't geheim betrekkingen hadden aangeknoopt met onderscheidene van 's vorsten vrouwen; maar dit nam niet weg, dat zijn gevoel van recht en plicht hem veroordeelde, terwijl hij bovendien overtuigd was, dat bij ontdekking eene onteerende straf hem wachtte. Sjech Kalifa Hoesin, hoewel niet om het feest zelf gekomen, meende toch gegronde reden te hebben om van die gelegenheid gebruik te maken ter verwezenlijking van een groot plan, dat, zoo het gelukken mocht, de gunstigste gevolgen voor den Islam zou hebben. Des vooravonds van het groote feest zaten in een der gebouwen van den kraton, de stadhouder van Toeban, onze drie Sumatranen, de Arabier, Sjech Kalifa, benevens | |
[pagina 244]
| |
raden Lemboe, in vertrouwelijk gesprek. De oude dienaar Ali lag buiten in de galerij bij de deur, oogenschijnlijk in diepe rust, ten minste hij ronkte als een echt zorgeloos Javaan gewoon is te doen, met dit verschil echter, dat dit ronken wel wat hoorbaarder werd bij de nadering van dezen of genen voorbijganger. Mocht echter iemand het in 't hoofd krijgen in de nabijheid te blijven staan, dan ontwaakte Ali dood onnoozel, terwijl hij met een hoorbaren, lang gerekten geeuw de armen ophief. Voorzichtigheid was vooral toen hoogst noodzakelijk. De partijen begonnen elkander meer en meer in elke beweging te bespieden; vooral de Brahmanen legden eene groote waakzaamheid aan den dag bij het naderen van het tijdstip waarop iets beslissends zou plaats grijpen. Herhaalde malen had Ali luider geronkt en tweemalen was hij zelfs uit zijn slaap verrezen, met een blijkbaar koortsachtig luid geeuwen. Maar de mannen daar binnen waren op hunne hoede. Zij spraken ernstig, doch tevens zacht; alleen bracht raden Borereh de kleine vergadering wel eens in het nauw door een driftigen uitroep. ‘Bij Allah!’ sprak Arja Tedja, ‘ik zou dit heidensch feest niet hebben bijgewoond, zoo twee redenen mij daartoe niet hadden genoopt; vooreerst, zou ik niet gaarne 's vorsten gunst verbeuren, en ten andere, kon ik misschien | |
[pagina 245]
| |
medewerken tot bereiking van het schoone plan van Seid Abdoel Rahman.’ ‘Voorzeker is mijns vaders genegenheid van groote waarde,’ merkte raden Lemboe op; ‘dewijl uit alles blijkt, hoe vijandig mijn schoonbroeder Andaja u gezind is; maar wat is dan toch het plan waarover Sjech Kalifa insgelijks met een enkel woord heeft gesproken?’ ‘Onze vriend Hoesin moge het thans mededeelen,’ hernam de stadhouder. ‘Het betreft zoowel de zaak van den Islam in 't algemeen, als de belangen van ons allen hier vereenigd.’ ‘Inderdaad, Abdoel Rahmans wijsheid en doorzicht blinken hierin weder uit,’ sprak Sjech Kalifa Hoesin; ‘hij is het die het plan ontworpen heeft; jammer dat de oude man, wegens ziekte, te Grêsiq moet blijven en dus zels de zaak niet kan doorzetten. Weet dan, dat reeds lang Seid Abdoel Rahman op middelen bedacht is geweest om de drie radens op geschikte wijze van het hof te verwijderen, vooral na het laatste schrijven van raden Rahmat omtrent zijn toenemend verlangen om elders met meer rust en gemak den Koran te onderwijzen aan hen, die tot hem zouden willen komen. Toen viel aan Seid eensklaps in, dat de graven en de kleine medsjitGa naar voetnoot1) te Leran sedert den dood van Magfoer onbewaakt waren gebleven. | |
[pagina 246]
| |
Daar kon wel een van de radens geplaatst worden, zoo de vorst hierin bewilligde. Bij de laatste ontmoeting sprak Abdoel Rahman er over met onzen geëerden vriend Arja Tedja, en deze breidde het plan verder uit, door voor de overige radens ook eene plaats op te zoeken. Op Madoera toch kon gevoeglijk een van 's vorsten verwanten worden geplaatst, en evenzoo op het eiland Ngampel Dento, waar reeds eenige huisgezinnen zich hebben nedergezet, doch welk land niet geregeld beheerd wordt. Op het aanstaande feest nu, zijn de vorsten steeds gewoon aan vrienden en onderdanen geschenken te geven, of gunsten uit te deelen, en wanneer de ratoe en raden Lemboe de behulpzame hand bieden, bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat vorst Angka Widjaja het verzoek tot plaatsing zijner verwanten zal toestaan.’ ‘Ik twijfel niet aan den goeden uitslag van dit plan,’ sprak raden Santri, na een oogenblik van algemeen zwijgen, waarin een ieder voor zich de uitkomsten scheen na te gaan, welke dit ontwerp kon opleveren. ‘'t Is eene ingeving van Allah!’ riep raden Borereh. ‘Wij mogen 't er voor houden,’ sprak raden Rahmat; ‘ook ik twijfel niet aan den goeden uitslag, want de vorst is inderdaad een vrijgevig en welwillend, man dien Allah moge zegenen!’ ‘Als hij zich slechts bekeerde!’ bromde Borereh bij zich zelf. ‘Inderdaad, wij hebben Allah's hulp zeer noodig, mijne | |
[pagina 247]
| |
vrienden,’ viel Kalifa hierop in; ‘want één groot bezwaar staat ons in den weg, en dat wel in den persoon van Andaja Ningrat, onzen grooten vijand, wiens invloed thans overwegender is dan ooit.’ ‘Dat zal niet lang zoo blijven,’ sprak raden Lemboe glimlachend; ‘mijn schoonbroeder is veel te heerschzuchtig, om lang door den maharadja te worden geduld, en ik geloof dat de ratoe, mijne geliefde moeder, in dit geval wel iets op den vorst zal vermogen. Doch ik moet hier ééne vraag doen: zal ik alleen achter blijven als alle vrienden vertrekken? Is het bijwonen der afgoderij voor mij dan zoo aangenaam, nu ik de leer van Allah en zijn Profeet heb leeren kennen?’ ‘Die vraag van mijn vriend is zeer natuurlijk,’ antwoordde raden Rahmat; ‘maar laat ons alles aan de beschikking van toehan Allah overlaten.’ ‘Doen wij dat,’ hernam raden Santri, ‘en verheugen wij ons in 't vooruitzicht van weldra een eigen kleine Medsjit te hebben en den Koran te kunnen onderwijzen aan de leerlingen, die zullen toevloeien om de leer des Islams te hooren verkondigen.’ ‘Billâhi! 't vooruitzicht is schoon! Zoo wij eenmaal gezeten zijn, dan weg met de afgodendienaars!’ riep de onverbeterlijke Borereh in eene uitbarsting van geestdrift. Ik zal.....’ Hier werden de ooren der aanwezigen getroffen door | |
[pagina 248]
| |
een bijzonder luid en langgerekt geeuwen, waardoor alle verdere beraadslagingen vervielen. Sjech Kalifa fluisterde echter in 't heengaan Arja Tedja toe: ‘Ware Dorowati's broeder maar in zijn land gebleven; zijn ijver is nadeelig.’ Toen de beide vrienden, raden Lemboe en Rahmat, gezamenlijk het gebouw verlieten, ontmoetten zij den Brahmaan Goenadhya, die zich toevallig in de nabijheid bevond. Hij was, zeide hij, op weg naar de keizerlijke pendopo, werwaarts de beide jonge mannen zich insgelijks begaven. Dien avond zou er topèng plaats hebben, voorstellende de wonderbaarlijke lotgevallen van raden Pandji, destijds, en nog lang daarna, de meest geliefde volksheld der Javanen. Een opmerkelijk verschijnsel voorzeker leverde dat tijdsgewricht op; van den eenen kant werden pogingen aangewend om drie mannen van het werkdadig levenstooneel te doen verdwijnen, van den anderen kant beraamde men middelen om diezelfde personen te verheffen en hun werkkring alzoo uitgebreider en belangrijker te maken! |
|