Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Zestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 218]
| |
De meest bijgeloovigen meenden, dat een RaksasaGa naar voetnoot1) haar dien nacht geroofd en door de lucht weggevoerd had. Men herinnerde zich nu en dan des nachts plotseling verdwijnende gedaanten nabij Narina's woning te hebben gezien. Was bovendien hare ziekte ook niet geheimzinnig geweest? Ongetwijfeld moest hier dus een booze geest in het spel zijn. Er waren echter in den kraton ook personen die eene geheel andere meening waren toegedaan. Vooral waren het eenige gezellinnen van Narina, waaronder Tidja en Sima, die eene geheel andere uitlegging aan de zaak gaven. Gedachtig aan haar eigen losse levenswijze en aan de teedere betrekkingen nu en dan met jeugdige hovelingen aangeknoopt, hadden zij wel iets vermoed van Narina's omgang met goesti Kromo, terwijl wij reeds gezien hebben, hoe hare opmerkingen de eerste aanleiding hadden gegeven tot de nijpende ongelegenheid waarin de nu verdwenen goendiq was geraakt. Vastha's herhaald bezoek, het weeren der doekoen, dat alles werd door de scherpzinnigheid der ijverzuchtige vrouwen in verband gebracht met het raadselachtige verdwijnen harer gezellin, en stilzwijgend waren zij het eens dat Vastha daarin de hand moest hebben, want hij was de vriend van Kromo en tevens de eenige persoon met wiens hulp men ongezien den | |
[pagina 219]
| |
kraton door die kleine geheimzinnige poort kon verlaten! Doch onze schoonen, hoe brandend van verlangen ook haar gevoelen te uiten, bewaarden het stilzwijgen, want was Vastha geen priester en tevens gunsteling des keizers? Maar bovendien - en dit woog wel het zwaarste - hadden zij zelve zich niet vergrepen tegen hun wettigen heer; zou Vastha bij de minste onbescheidenheid haar zondenregister niet oplezen? Zij zwegen dus voorloopig, en zij hadden gelijk. Niets kon overigens in deze zaak aan Kromo zelven worden ten laste gelegd, om de eenvoudige reden dat hij sedert geruimen tijd afwezig was geweest. Het jonge krijgshoofd was namelijk kort na zijne herstelling, op last van zijn vroegeren bevelhebber Andaja Ningrat, eerst naar Toeban gereisd, om orde te stellen op de inscheping van eenige krijgslieden, die onder de leiding van een paar mindere hoofden naar Banjermasin moesten vertrekken. Vervolgens was hij met eenige bouwlieden en wapensmeden naar den nieuw aangebouwden tempel van Soengkoe, aan den voet van den vuurberg Lawoe, gezonden, na afloop van welke zending hij verlof had bekomen, zich voor eenigen tijd naar zijn eigen klein grondgebied te begeven. Kromo toch bezat, als Wesja en tevens als vasal van den vorst van Pengging, eenige desa's in leenbezit. Zijne landerijen waren gelegen ter plaatse waar men thans de desa's Moen- | |
[pagina 220]
| |
toeng, Nadiredjo en Parakan in Kêdoe aantreft, welke residentie vroeger tot het land van Pengging heeft behoord. Het toeval diende onzen krijgsman dus uitermate om zijne geliefde Narina met Vastha's hulp te doen vluchten, zonder dat op hem de minste verdenking kon vallen, terwijl hij tevens gelegenheid had om de beminde vluchtelinge eene veilige schuilplaats in zijn eigen afgelegen gebied te verschaffen. Daarheen begaf zich dan ook Narina, vergezeld van hare dienstmaagd Maja en begeleid door een paar van Kromo's getrouwen. Met welk een geheimzinnigen sluier de verdwijning van Narina mocht bedekt zijn, Loro was natuurlijk ten volle met de zaak bekend. Maar zij zweeg. Haar eigen ridder was immers ten zeerste in die zaak betrokken? De schoone Narina, steeds haar een doorn in het oog, was nu toch eenmaal weg en kwam Kromo naderhand weêr aan 't hos terug, misschien zou hij zich dan wel niet meer zoo ongevoelig voor haar toonen! Ook de Brahmanen wisten het, zoo als wij vroeger zagen; en zij zwegen insgelijks, echter om er partij van te trekken. Het was een goed middel om de Boeddhisten tot hunne bedoelingen over te halen, en, zooals men in latere tijden zou gezegd hebben, zeer geschikt om pressie tegenover Adidharma uitteoefenen. Een zwaar onweder hing boven het hoofd van den lichtzinnigen, doch niet van alle gevoel ontblooten Vastha. | |
[pagina 221]
| |
's Keizers ontwakend wantrouwen omtrent zijn gunsteling, nog versterkt door het vinden van een zijden doek van Narina nabij den geheimen uitgang, had ten gevolge dat hij 's priesters verwijdering wenschte. Het onderhoud dat de brahmaan Poespadanda met den Boeddhistischen opperpriester had, beslistte derhalve ten eenenmale over het lot van Vastha. Adidharma had besloten hem tot straf zeer ver weg te zenden. In een vertrouwelijk gesprek had namelijk de poerohita Poespadanda hem het geheele geval medegedeeld, en er op gewezen hoe gevaarlijk het was, dat, vooral in de tegenwoordige tijden, voorgangers in den godsdienst zulk een loszinnig en berispelijk leven leidden, tevens aanhalende, hoe hij zelf nog onlangs twee priesters, wegens vrij wat lichter vergrijpen, met langdurige boetedoening in het gebergte had gestraft. Daar echter, volgens spreker, de belangen der beide secten één waren, vermeende hij dat het nuttig en zelfs noodig zou zijn de zaak zoo geheim mogelijk te houden. Hij, zoowel als de overige Brahmanen, zouden althans hieromtrent een diep stilzwijgen bewaren. Adidharma moest toegeven, dat de Brahmaan volkomen gelijk had. Reeds was hij begonnen verbeteringen in te voeren en misbruiken tegen te gaan, maar hij wilde nog strenger maatregelen toepassen. De belangen van den eeredienst vorderden dit gebiedend. | |
[pagina 222]
| |
Nu kwam Poespadanda op het nut en het voordeel van samenwerking tegen den gemeenschappelijken vijand, die den ouden godsdienst op Java meer en meer bedreigde, en vroeg daarbij, als ter loops, of het weder doen plaatshebben van den grooten optocht ter eere van Boeddha geen geschikt middel zou zijn tot vernieuwing van geloof en godsdienstzin? ‘Wanneer de vierde maan komt,’ sprak de Brahmaan; ‘zou de vorst dan geen opgewektheid bezitten om den grooten optocht van Swajambhoe bij te wonen? Mij dunkt, zoo iets zou indruk maken en veel toebrengen tot de herleving van zijn dienst.’. Na het vroeger medegedeelde, zal men zich niet meer verwonderen, dat een Brahmaan hier een feest voorslaat ter eere van Boeddha. Wij weten dat hij er een oogmerk mede had, en dat trouwens Boeddhisten en Brahmanen op Java in tamelijke harmonie leefden, terwijl eindelijk het bedoelde feest niet veel verschilde met dat, wat de Brahmanen thans nog met zoo veel pracht en praal te Jagannauth vieren. Adidharma had doorzicht genoeg om te beseffen dat de Brahmaan eenig doel achter dezen voorslag verborg; maar hij begreep tevens dat hij zijne stilzwijgendheid wegens het gebeurde met Vastha kon koppen door die plannen in de hand te werken. Daarhij kwam nog, dat hij zelf reeds over de wederinvoering van het sedert lang verwaarloosde feest had gedacht, als zeer nuttig tot | |
[pagina 223]
| |
opbeuring van het godsdienstig leven en tevens als middel tegen de veelvuldige toetreding zijner leeken tot de leer des Islams. ‘Mijn oudere broeder spreekt geheel in den geest mijner voornemens,’ antwoordde hij, ‘en zoo de lichtzinnige Vastha het niet heeft verzuimd, is de vorst reeds in wetenschap gesteld met deze onze plannen.’ Poespadanda verwijderde zich zeer voldaan over deze ontmoeting, doch de Boeddhist was daarentegen inwendig ontevreden en verstoord op Vastha, door wiens toedoen de Brahmanen een nieuw overwicht in stad en kraton hadden erlangd, en wiens gedrag, over het algemeen, niet strekte tot bevordering van eerbied voor de leer van Sakja Moeni. Vastha verscheen voor den opperpriester. ‘De priester Vastha,’ sprak deze op streng verwijtenden toon, ‘heeft in den laatsten tijd geleefd als de schaamtelooze sanga's, die in wetteloosheid en ondeugd voortleven, zonder te denken aan de straf in de toekomst!’ ‘Inderdaad, een boeddhisattwaGa naar voetnoot1) ben ik niet!’ antwoordde de aangesprokene; ‘maar heeft de geëerde Adidharma mij grootere verwijten te doen dan aan de overige Samana's;Ga naar voetnoot2) leef ik dan zooveel slechter dan de anderen?’ | |
[pagina 224]
| |
Als eenig antwoord hierop, vroeg de oppersanga op koelen toon: ‘Wat heeft Vastha met eene van 's keizers vrouwen uitgevoerd? Waar is Narina gebleven?’ De priester stond versteld. Zijn geheim was alzoo ontdekt, en wat meer zegt, bekend bij den opperpriester en zelfs bij den vorst! Zijne verbazing zou nog meer klimmen bij het vernemen, dat zijne verwijdering uit Madjapahit wenschelijk geacht, ja, gebiedend gevorderd werd. ‘De priester Vastha kan hier onmogelijk blijven,’ ging Adidharma op denzelfden koelen, doch snijdenden toon voort. ‘Hij zal zich in boetedoening hebben te verwijderen!’ Vastha had zeer veel tegen zijn verwijdering uit den kraton, maar nog veel meer tegen het kluizenaarsleven in de wildernissen. ‘Gij weet zeer wel dat zelfs de vorst u wantrouwt,’ vervolgde het geestelijke hoofd, ‘vooral na het vinden van een vrouwenkleedingstuk nabij de geheime deur der Boeddhistische kapel.’ ‘Alles moet ook samenloopen,’ zuchtte Vastha, ‘en toch ditmaal was het êer eene daad van hulp dan van verkeerdheid!’ Hierop verhaalde de priester de toedracht der gansche zaak aan zijn geestelijk hoofd, en wees er op, hoe hij niet alleen een vriend had gered, maar ook een hofschandaal had trachten te voorkomen, dat alleronaange- | |
[pagina 225]
| |
naamst voor het eergevoel des keizers zou zijn geweest. Adidharma was verheugd te vernemen dat Vastha, overigens een zijner meest kundige en geletterde priesters, niet zoo schuldig was als de Brahmanen hadden doen voorkomen. Verwijdering achtte hij echter, na het voorgevallene, toch noodig. ‘Ik geloof,’ hernam hij, ‘op de woorden mijns jongeren broeders te kunnen bouwen; nooit vernam ik eene onwaarheid uit zijn mond. Het verheugt mij dat deze zaak minder smet op onzen naam werpt dan ik eerst vreesde. Maar, uw vertrek van hier blijft onvermijdelijk. Ik zal Vastha zenden naar den grooten tempel van Bâra BoeddhaGa naar voetnoot1). Alles is daar in verval. Vastha moge er nuttig zijn, en dáár herstellen wat hij hier door lichtvaardigheid mocht hebben misdreven.’ Vastha was zeer tevreden over de gunstige wending, welke de zaken voor hem namen. Hij bezat doorzicht genoeg om te begrijpen, dat niet alleen zijne tegenwoordigheid aan het hof overbodig was geworden, maar dat bovendien zijne positie tegenover den vorst, wiens vertrouwen hij meer dan eenmaal had geschonden, niet meer houdbaar was. Hij schikte zich dus in zijn lot, met het voornemen om de hem opgedragen taak met zooveel zorg mogelijk te volbrengen. | |
[pagina 226]
| |
‘Ik dank den geëerden opperpriester,’ sprak hij, ‘en zal te Bâra-Boeddha zooveel mogelijk trachten goed te maken wat ik hier niet herstellen kan. Ik weet het, dáár is ook verval, zoowel in den tempeldienst als in de tucht onder de monniken.’ ‘Gij zegt wel, priester!’ hernam Adidharma; ‘de tempeldienst is er niet meer wat hij was vóór de uitbarsting van den Merapi, en de offeranden van het volk worden er schaars. Ook de sanga's, die in de ViharaGa naar voetnoot1) verblijf houden, zijn afgeweken van orde en tucht; de gebeden hebben niet geregeld meer plaats en de gezamenlijke maaltijden worden er hoe langer zoo onstichtelijker.’ ‘Ik zal gaan!’ riep Vastha, niet zonder vervoering; ‘weldra zal het godsdienstig gelui der gintha'sGa naar voetnoot2) op nieuw over de vlakte klinken, en de geloovigen zullen weêr toestroomen, om bloemenoffers te brengen ter eere van Adi-Boeddha en ter herinnering aan de deugden en volmaaktheden van den grooten leeraar Sakja Moeni.’ Toen Vastha zich verwijderde, sprak de hoofdpriester bij zich zelven: ‘Welk eene mengeling van goed en kwaad onder de kinderen van Menoe!Ga naar voetnoot3) Deze lichtzinnige priester bewijst zulks op nieuw. Hij zou beter | |
[pagina 227]
| |
zijn, indien hij gelooviger was, en toch is hij de minste niet onder de priesters; hij kent de leer der Tri-Pitaka'sGa naar voetnoot1) nog het best van allen; jammer dat hij de Yana'sGa naar voetnoot2) niet beter betracht! Ware dit het geval, hij zou stellig onder de schrandere hoofden, onder de Prateyka-Boeddhas, kunnen gerekend worden.... Maar is onze geheele leer niet verachterd en in verval?.... Zullen wij ons nog staande kunnen houden tegenover de Arabieren, wier begrip van een Adi-Boeddha zoo hoog schijnt te zijn?’ Vastha trad den kraton binnen, in eene gemoedsstemming welke niet van de aangenaamste was. De vluchtige opwelling van vervoering was geweken. Hij zag een schoon verleden achter zich; het tegenwoordige was alles behalve bemoedigend, en de toekomst....? Zijne verhouding tot Angka Widjaja, zijne betrekking met de schoone Loro, dat alles hield nu op, en een nieuwe werkkring zou zich voor hem openen! Hoe vreemd! Juist wat hij thans verloor, het vertrouwen des keizers - hoe vaak anders ook misbruikt, - moest hij derven wegens het verrichten van eene in zijne oogen goede daad: hij redde het leven van de schoone, doch ongelukkige Narina, bewees | |
[pagina 228]
| |
een dienst aan een vriend en bespaarde den vorst eene ontdekking, die hem in zijn eergevoel ten zeerste moest krenken en tevens een groot schandaal in den kraton zou veroorzaakt hebben. En Loro? Die hartstochtelijke jonge vrouw zou zeker gehoor gevende aan de indrukken van het oogenblik, in smartelijke tranen uitbarsten, ja wanhopig zijn! Maar die wanhoop zou wel overgaan. Loro zou eindigen met zich te troosten en - dat zou hij ook doen. Hoewel hij dus een moeielijk tooneel voorzag tusschen hem en de jonge, schoone vrouw, die hem hare liefde had geschonken, dacht de beginsellooze priester de zaak toch gemakkelijk te zullen kunnen schikken. Loro's karakter eenigszins kennende, meende hij door een teeder afscheid, door tal van beloften en toezegging van eene spoedige wederkomst, die droefheid wel te zullen kunnen matigen. De Boeddhist dacht derhalve nog al philosophiesch omtrent dit punt. De mensch is niet aan ééne plaats gebonden, meende hij. Het noodlot dreef hem uit de hoofdstad; maar hij kon toch evenzeer genieten in de schoone landstreek, waar Bâra Boeddha lag, als te Madjapahit! De vergevorderde avond trof Vastha bij Loro aan. De jeugdige schoone was in eene opgewekte stemming. Zij gevoelde zich uitermate gelukkig in het bijzijn van den geliefde, en alleen de voorzichtigheid weêrhield haar van | |
[pagina 229]
| |
die dartele uitgelatenheid, welke jeugdige gemoederen als dat van Loro aan den dag leggen wanneer het hart verheugd is. Kon het zijn omdat Narina vertrokken was en nooit zou wederkeeren? Hoe dit zij, Loro verkeerde in die opgewekte, teedere stemming, die de poëzie van een verliefd samenzijn zoozeer verhoogt. De priester daarentegen was, hoe hartelijk ook, jegens het voorwerp zijner liefde afgetrokkener dan anders. Er scheen hem iets op 't gemoed te liggen, dat hij vreesde te uiten. De jonge vrouw bemerkte dit eindelijk. ‘Heeft mijn oudere broeder, mijn geliefde, hartzeer over iets,’ vroeg zij deelnemend, ‘of gevoelt hij zich ongesteld? Dat hij het zijne Loro openbare; zij zal hem door hare liefde genezen!’ ‘Inderdaad, melieve, mij drukt iets op het hart, en ik wil het u onbewimpeld mededeelen. Door het vertrek van Narina....’ ‘Dacht ik het niet!’ riep Loro driftig opstuivende; ‘alweder en altijd Narina, die gij maar niet kunt vergeten!’ ‘Dat mijn jongere zuster bedaard blijve,’ hernam Vastha; ‘hoe kan ik haar anders mededeelen wat mij zoo afgetrokken maakt en wat mijn hart met droefheid vervult?’ Hier hield de acteur, die zijn rol goed bestudeerd had, een oogenblik op en zuchtte. Loro brandde van nieuwsgierigheid. Met fonkelende oogen staarde zij hem aan. | |
[pagina 230]
| |
‘De vlucht van Narina heeft mij bij den vorst in verdenking gebracht,’ vervolgde Vastha na eene wijl zwijgens; ‘en wat erger is, anderen hebben mij gezieu toen ik uwe vriendin uit den kraton liet. Nu treft mij het lot van te moeten vertrekken; ik moet ver, zeer ver van hier!’ De arme Loro zat verslagen. Die kalme, gemoedelijke en langzaam uitgesproken mededeeling des priesters had haar hart een gevoeligen slag toegebracht, want hare liefde was grooter dan die van den wispelturigen priester. Haar bewegelijk gemoed, in enkele oogenblikken de graden van warmte, gematigdheid en koude doorloopende, was op het vriespunt als versteend gebleven. Met andere woorden, dat gemoed, straks nog zoo opgewekt en onder den invloed van hartstochtelijke vreugde, was thans door die plotselinge mededeeling als overstelpt; - Loro bleef bewegingloos zitten. Vastha had op dit oogenblik innig medelijden met de verschrikte Loro. Hij beschuldigde zich inwendig van al te hardvochtig te zijn geweest jegens haar, die hem zoo zeer beminde. Snel trad hij toe en nam haar in de armen. ‘Kom, mijn juweel,’ vleide hij, ‘herstel u; alles zal nog wel terecht komen! Kom, wees gerust en hoor bedaard naar mij, uw Vastha!’ Dit zeggende omhelsde hij haar teeder. Loro slaakte een diepen zucht. | |
[pagina 231]
| |
De eerste woorden, die de jonge vrouw na eenige oogenblikken kon uiten, waren: ‘Loro zal u volgen!’ ‘Laat ons eerst nadenken en dan handelen,’ sprak de hierop minnaar; ‘alles kan zich wellicht nog ten beste keeren en wie zegt u, o schoone bloem! dat mijn vertrek niet slechts voor een korten tijd is?’ ‘Ach, lieve!’ hernam Loro met tranen in de oogen; ‘zoo gij bij den vorst in ongenade zijt gevallen, dan komt gij ook nooit terug! Indien Loro u niet volgen kan, zal zij zich dooden!’ besloot zij met een wanhopig gebaar. ‘Welke wreede woorden zijn dat, melieve! waarom zoudt gij uw jeugdig leven afsnijden? Verdort niet de melati, als ze wordt geplukt om Loro's haarwrong te versieren? Mijne zuster is immers te jong en te schoon om vroegtijdig te sterven, en bij god Jama in de onderwereld is het ook zoo aangenaam niet;... troost u dus, mijn juweel! waartoe dient die tranenvloed anders, dan om ons samenzijn minder aangenaam te maken? Laat mij u mededeelen wat er van de zaak is. Adidharma, onze opperpriester, weet thans de geheele geschiedenis van Narina. Zoo verstoord als hij in den beginne was, zoo genegen is hij mij thans weder. Hij zal mij slechts voor een tijd van hier zenden, en wel naar den tempel van Bâra-Boeddha, ten einde daar in het belang van den godsdienst werkzaam te zijn. Troost u dus, en geloof uwen Vastha; spoedig komt hij terug en zal dan met evenveel liefde | |
[pagina 232]
| |
zijne Loro in de armen drukken als hij thans doet.’ Dit zeggende omhelsde hij op nieuw de bedroefde schoone, en fluisterde haar tevens de woorden van koning Salja's minnezang in 't oor: ‘Al moesten wij zeven zielsverhuizingen doorstaan, zullen wij nimmer van elkander wijken, o zoetste der vrouwen’Ga naar voetnoot1). Loro's hartstochtelijke droefheid verdween allengs onder den invloed van Vastha's woorden en maakte plaats voor eene meerdere berusting en de hoop, dat de verwijdering des priesters niet van langen duur zou zijn. Vastha was inwendig verheugd er in geslaagd te zijn de droefheid zijner schoone te temperen. Hij was hartelijk en teeder jegens haar, spiegelde, onder mingekoos, haar weder eene blijde toekomst voor, en zoo sleten de gelieven dit laatste, samenzijn op de gelukkigste wijze. Na de meest innige betuigingen van voortdurende gehechtheid van beider kant, verliet Vastha de jonge vrouw; een vloed van tranen overtuigde hem hoe smartelijk zijn vertrek was voor de achterblijvende Loro. ‘O, kom toch spoedig terug bij uwe weenende zuster! Waarom zoudt gij lang uitblijven? Gij zoudt dan slechts eene verwelkte tjampaka aantreffen. Gij zoudt Loro slechts | |
[pagina 233]
| |
kunnen vinden onder de schaduw van den kambodjaboom!’Ga naar voetnoot1) Zoo sprak zij weenend bij het afscheid. Doch Vastha vertrok om niet terug te keeren. Nooit zouden zij elkander wederzien. |
|