Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 205]
| |
de teugels van het bewind met vaste hand gegrepen, en heerscht daardoor allengs weêr orde en regelmaat in het staatsbestuur, vooral ten gevolge van de ijverige medewerking van Gadja Mada en raden Goegoer; wel is waar, zijn de Brahmanen thans machtiger dan ooit door de opbeuring van den dienst van Mahadewa uit zijn kwijnenden toestand, zoodat hij, als het ware, weer de godsdienst van staat is geworden; - maar de nieuwe leer heeft ook vorderingen gemaakt; zij heeft ook ingang gevonden in het gemoed van Madjapahits bewoners en zelfs vasten voet erlangd in den kraton! Raden Rahmat heeft in den vertrouwlijken familiekring herhaalde malen gesproken over het geloof aan Allah en zijn Profeet. De ratoe en haar zoon, raden Lemboe, benevens enkele hovelingen, hebben het heidendom afgezworen en de leer des Korans omhelsd. Alleen voelde de jeugdige prediker eene smartelijke teleurstelling, dat de schoone en ingetogen dewi Ratih niet insgelijks tot het getal der geloovigen behoorde. Slechts tweemalen was zij bij het onderwijs tegenwoordig geweest. Daarop had Toebans regent zijne dochter teruggeroepen. De huwelijksplannen waren, zoo niet afgesprongen, dan toch uitgesteld geworden. De nieuwe rijksbestierder had hierin de hand gehad. Hij scheen eene vermeerdering van invloed van den reeds machtigen Arja Tedja minder wenschelijk te achten. Raden Santri had op raad en aanwijzing van den | |
[pagina 206]
| |
ouden Seid Abdoel Rahman eenige voorzichtige pogingen buiten den kraton gedaan, en gelukkig zijn weg gevonden. Eenige bekeeringen onder de inwoners der stad waren er de vruchten van. Hoe bedekt en voorzichtig de beide broeders ook handelden, de priesters hadden echter hunne gangen kunnen bespieden, vooral ten gevolge van den onverstandigen ijver van raden Borereh, die niet wilde begrijpen, dat hij zijne gevoelens moest verbergen wanneer er sprake was van godsdienstige aangelegenheden. Zoo had hij zich den bepaalden haat der Brahmanen op den hals gehaald door openlijk uit te varen tegen het offeren aan steenen beelden, bij gelegenheid van een groot feest ter eere van de godin Doerga, die te Madjapahit onder de eerste godheden werd gerangschikt en aangebeden. Alleen zijne nauwe betrekking tot den keizer, had hem gevrijwaard voor openlijke vervolging van de zijde der Brahmanen. Ook de Boeddhistische opperpriester had het gedrag des ijveraars in scherpe bewoordingen gelaakt, en verklaard dat zijne verwijdering allernoodzakelijkst was. Dorowati's broeder bracht dus meer en meer zijne vorstelijke verwanten in verlegenheid en zich zelven met zijn medearbeiders in groot gevaar. Wat niet openlijk geschieden kon, zou in 't geheim plaatsgrijpen. De val der drie Sumatranen was door de priesterpartij besloten.... 't Is nacht. Geen maanlicht verspreidt thans zijn anders | |
[pagina 207]
| |
in de tropische gewesten zoo helderen glans. Donkere schaduwen van eenige heilige asvattha- of waringinboomen vallen op het plein des tempels van Siva, door ons reeds vroeger bezocht bij gelegenheid van het inhuldigingsfeest des nieuwen rijksbestierders. Slechts een flauw schijnsel ontwaart men op Mahadewa's altaar. Het is het eeuwig brandend vuur, door een priester met godsdienstige aan dacht en zorg onderhouden en bewaakt. Alles ademt stilte en diepe rust; alles schijnt in die heilige omgeving eenzaam en verlaten! En toch - men waakt. In het duister van iederen inspringenden hoek, in de schaduw van menigen pilaar bevindt zich eene mannelijke gedaante, bijna even onbewegelijk als de steenen raksa's, die zich als wachters aan den tempelingang vertoonen. Die zwijgende mannen bewaken den toegang tot een der zalen achter den tempel; want dáár is eene nachtelijke bijeenkomst, een geheime priesterraad. Die onzichtbare wachters zijn uitgezet opdat geen oningewijde ooren iets mogen vernemen van de plannen, die door de Brahmanen tot behoud van den staat, of eigenlijk van hun eeredienst ontworpen worden. Eenige mannen zitten in druk maar tevens ernstig gesprek in eene lange, smalle zaal, met verschillende uitgangen, doch waarin geene vensters zijn aangebracht, terwijl slechts enkele nauwe openingen den dienst van luchtkokers vervullen. Aan de zoldering hangen een | |
[pagina 208]
| |
paar walmende lampen, die in vrij grillige vormen een of ander mythiesch beeld voorstellen, terwijl het onzekere, flikkerende licht veel toebrengt, om het tooneel in die kille, bedompte en smalle zaal een geheimzinnig en somber aanzien te geven. Er zijn slechts een vijftal mannen aanwezig, en hoe levendig het gesprek ook zij, hunne stem is zoo gesmoord dat aan het andere einde der zaal, door een daar gezeten deurwachter, niets anders kan worden vernomen dan onverstaanbare klanken. Een der voornaamsten onder de aanwezigen was wel de grijze boeteling Goeroedjoe. Meer dan veertig jaren had hij op den vuurberg Lawoe in vrome overdenkingen vertoefd. Hoog stond daar zijne kluis, en menigmaal was hij bij de uitbarstingen van den berg door de gloeiende uitwerpselen of neêrstortende rotsblokken bedreigd geworden; maar nimmer had de bagawan zich verder naar beneden begeven, dan ter plaatse waar Siva's tempel werd gebouwd, om aldaar de hoofdleiding op zich te nemen der vreeselijke en vaak afschuwelijke plechtigheden aan Siva's dienst verbonden. Hij toch behoorde tot die streng Sivaïtische secte, die de godheid onder de onbetamelijkste vormen vereerde en haar bloedige offers aanbood. De grijsaard was nu afgekomen tengevolge eener goddelijke ingeving. Hij had de lange, moeielijke reis door | |
[pagina 209]
| |
het gebergte gemaakt om zijn kweekeling Andaja Ningrat mede te deelen, dat Bâtara Siva hem was verschenen en hem had toegezegd dat zijn leerling, als trouw vereerder der goden, steeds gelukkig zou zijn in al zijne ondernemingen; dat Madjapahit dus niet zou vallen zoolang Andaja Ningrat aldaar gebood; maar dan moest ook de dienst van Bâtara Goeroe in volle kracht hersteld, en alles geweerd worden wat den god zou kunnen vertoornen. Terwijl de grijsaard sprak, fonkelden zijne diepliggende oogen van onheilspellend vuur; zijne verdorde handen, ja, zijn geheele door langdurige onthouding vermagerd lichaam trilde; een krachtige geest alleen scheen dat uitgeteerd gestel nog staande te houden. ‘De godheid spreekt hier uit den mond van den voortreffelijken bagawan Goeroedjoe,’ zei de Brahmaan Poespadanda na eenig zwijgen. ‘Wij hebben slechts op te volgen wat bevolen wordt, opdat het kwaad met wortel en tak worde uitgeroeid.’ ‘Wij voelen reeds de krachtige hand van den praboe anom in zijn bestuur,’ vervolgde de priester Goenadhya; ‘wij zien reeds de vruchten der herleving van den godsdienst; er komen bereids meer geloovigen naar onze altaren, terwijl enkele afvalligen hunne misdaad reeds geboet hebben; moet men echter nu die nieuwe leeraars, laten begaan? Zullen zij ongestoord ons gezag, onzen invloed mogen blijven ondermijnen tot geen enkele aanhanger ons over- | |
[pagina 210]
| |
blijft? Ook hierin wachten wij eerbiedig op de stem van Mahadewa, door den mond van den bagawan!’ Een goedkeurende blik van den opperpriester Poespadanda en van alle overigen getuigde van hunne instemming met de opwerping van deze gewichtige vraag. Maar het vuur dat den kluizenaar had bezield, scheen geweken. Goeroedjoe zat daar met voorovergebogen lichaam, de kin tegen de borst gedrukt, de oogen verglaasd, de armen slap ter nederhangende; het was alsof alle levensgeest hem plotseling had verlaten; hij geleek een mummie, welke reeds eeuwen in die houding had doorgebracht. Eene korte pauze volgde. ‘Heeft niet,’ ging Goenadhya op denzelfden overtuigenden toon voort, ‘die dolle ijveraar Borereh nog onlangs openlijk onze goden gesmaad en zijn valschen profeet aanbevolen? Hebben niet Rahmat en Santri zoowel in den kraton als in de stad, in 't geheim afvalligen gemaakt, waaronder zelfs Dorowati en haar zoon Lemboe benevens een Ksatria en twee Wesja's? Heeft de eerste, met zijn zacht en onschuldig voorkomen, niet een der dapperste legerhoofden, goesti Kromo, ter aarde geworpen, alleen door een djimat te vertoonen, die de verpletterende kracht van een mantra schijnt te bezitten?’ Dit zeggende haalde de priester de kleine zijden vlag te voorschijn, die door raden Rahmat op het tournooiveld was achtergelaten. - De daarop met gouddraad ge- | |
[pagina 211]
| |
borduurde halve maan blonk nu in het flikkerend lamplicht, terwijl op het gelaat der overige priesters afkeer en verontwaardiging te lezen stond. Het zij dat op dien oogenblik de toestand van diepe afgetrokkenheid des boetelings plaats maakte voor eene nieuwe bezieling of ingeving, dan wel dat zijn oog onverwachts werd getroffen door het gezicht van het symbool, eensklaps kwam er althans weêr leven in die lijkachtige gestalte; nieuw vuur straalde uit zijne oogen en de handen afwerend uitstrekkende, riep hij: ‘Dat is het teeken van den reus RâwanaGa naar voetnoot1); – zij die het voeren, moeten vallen!’ ‘Vallen!’ weerklonk het met voldoening uit de vier overige monden; ‘vallen! maar hoe?’ ‘De straffende Doerga zal uwe hulp zijn!’ antwoordde de bagawan wankelend opstaande, waarop hij door de belendende deur in de duisternis verdween. Niemand der aanwezigen toonde door blik of gebaar eenige verwondering of bezorgdheid over dit verdwijnen van zulk een zwak wezen dat ieder oogenblik en bij het minste ongeval een lijk kon zijn. Men had te veel eerbied voor den boeteling, wien men bovennatuurlijke gaven en omgang met de hooge godheid toeschreef, om | |
[pagina 212]
| |
zelfs door een oogopslag den schijn aan te nemen, dat men zijne gangen bespiedde. Poespadanda bleef met de drie priesters alleen. Elk verkeerde in diep nadenken over hetzelfde onderwerp. ‘Een openlijke, smadelijke dood was hun verdiend loon!’ sprak eindelijk een der Brahmanen. ‘Als zij maar geene verwanten waren van den ongeloovigen Angka Widjaja en de van afvallige ratoe,’ antwoordde een ander. ‘Anders zou Andaja Ningrat hen reeds lang onschadelijk hebben gemaakt,’ sprak een derde. ‘De eerwaarde broeders hebben gelijk; men moet een anderen weg inslaan,’ viel Poespadanda in. ‘Ik geloof dat het kortste en beste middel is, hen aan Ma-Jama toe te vertrouwen,’ besloot hij met een veelbeteekenenden blik. ‘Zeker! de geëerde poerohita kiest hier den besten weg,’ antwoordde Goenadhya; ‘eenmaal was zij toch aan den dienst des tempels verbonden; nu kan zij ons nog nuttig zijn.’ Op dezen oogenblik gaf de deurwachter een teeken. Er waren buiten voetstappen gehoord, en weldra klonk een zachte, drievoudige tik op de deur die in een der geheime vertrekken des tempels uitkwam. ‘Open!’ sprak Poespadanda. De wachter drukte zonder op te staan op een geheime veer. Het logge gevaarte | |
[pagina 213]
| |
opende zich zonder het minste geluid, en een Brahmaan trad met eenigszins overhaasten tred binnen. ‘Wat voert den priester Warsita zoo onverwacht hier?’ vroeg de opperpriester met koele verwondering. ‘Waakzaamheid werd ons aanbevolen in dat gedeelte der stad, waar de Mohammedaan zijne bijeenkomsten houdt,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Ik heb gewaakt als ware ik de minste Soedra. Ik vond echter ditmaal niets verdachts. Alles was stil in de woning waar de Arabieren Abdoel Rahman en Kalifa gewoon zijn te vertoeven. Terugkeerende, nam ik mijn weg achter den kraton. Was het toeval, of eene ingeving van Ganesa die mijne schreden leidde? Ik zag namelijk den geheimen uitgang, alleen bij den maharadja in gebruik, zich openen; twee vrouwen traden er haastig uit, en verwijderden zich snel langs den nieuwen weg naar Pengging, door Andaja Ningrat onlangs aangelegd. Een man staarde haar eenige oogenblikken na, en sloot toen snel de poort. Die man was de boeddhist Vastha!’ Niet zonder belangstelling hadden de aanwezigen dit verhaal aangehoord; vooral het slot verwekte onverholen verwondering. Het feit was inderdaad ongewoon. Twee vermomde vrouwen door een priester in 't geheim uit den kraton geleid, en dat nog wel door een uitgang nooit gebruikt dan door den vorst zelven. ‘De vrij losbandige levenswijs van Vastha is ons sedert | |
[pagina 214]
| |
lang bekend,’ zei Goenadhya; ‘maar zou hij het vertrouwen van Angka VVidjaja zoo ver hebben misbruikt dat hij zelfs eene der goendiqs ontvoerd heeft? Misschien is het wel die beruchte Leila, van wie men zulke vreemde dingen verhaalt?’ ‘'t Verwondert mij niet van een Boeddhavolgeling,’ sprak Poespadanda onverschillig, ‘hoewel zij in den laatsten tijd minder in 't oog loopende schandalen hebben bedreven. Adidharma begint eindelijk ook in te zien dat tuchteloosheid ten val leidt. Hij houdt zijne sanga's onder strenger toezicht en is ook ijverig met enkele priesters bezig den dienst van Sjaka Singha van onkruid te zuiveren.’ ‘Hunne leer heeft geen zamenhang en voert al te licht tot afdwalingen,’ hernam een der priesters; ‘de geëerde poerohita heeft zeker ook reeds opgemerkt dat behalve eenige Soedra's aan de zeekust, de meeste aanhangers dier verpeste nieuwe leer vroegere Boeddhadienaren zijn?’ ‘Dat gaat niet op!’ viel Warsita in; ‘verscheidene personen uit hoogere kasten toonen zich ook afvallig. Zie slechts de regenten van Koedoes en Toeban. Ook een paar halfbroeders van raden Goegoer zijn de leer van Mekka toegedaan, om niet te spreken van hetgeen in den kraton is geschied.’ ‘Maar dit is geen geloofsovertuiging,’ zei Goenadhya; ‘hier komt afgunst en eigenbelang in het spel.... hoewel dit des te gevaarlijker is,’ voegde hij er bij. | |
[pagina 215]
| |
‘De priester Goenadhya heeft goed gezien,’ sprak de opperbrahmaan met ernstigen nadruk; ‘het grootste gevaar is dáár! Zetten wij nu echter onze plannen door. Ik zelf zal met Adidharma over het gebeurde spreken. Bevestigt zich alles wat Warsita heeft meenen te zien, dan hebben wij ook meer macht om de Boeddhisten door ons zwijgen tot onze inzichten te brengen, ja, om hen te bedwingen, terwijl ons aanzien zal rijzen. Want om ons geheel van hen af te scheiden, zooals eenige onzer in hun ijver voor Mahadewa hebben voorgeslagen, keur ik af. Zij moeten één met ons worden en de naam van Boeddha zal van Java verdwijnen. God NilakantaGa naar voetnoot1) moet de eenige aangebedene worden.’ Allen bogen toestemmend op deze woorden des opperpriesters. ‘En nu ten slotte, nog eens de zaak der Arabische pandita's,’ vervolgde Poespadanda. ‘Wat dunkt u van een groot feest, waarop Ma-Jama in staat zal zijn haar werk te doen?.... Ganesa geeft mij hier een licht!.... Ik zal den oppersanga Adidharma aanraden, de lang verwaarloosde plechtigheid der optochten weder in 't leven te | |
[pagina 216]
| |
roepen; het tijdstip daartoe breekt spoedig aan; dan kan het lot der Sumatranen beslist worden en - geschiedt dit op een Boeddha-feest, dan zijn de aanhangers van Mahadewa vrij van alle verdenking!’ De vergadering keurde eenstemmig het voorstel des opperpriesters goed, en weldra was de tempelzaal ledig en duister. De aandachtige lezer heeft hieruit kunnen ontwaren hoe men reeds eeuwen geleden, op Java even goed als elders beredeneerde plannen, combinatiën en komplotten op godsdienstig en staatkundig gebied wist te vormen. |
|