Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 191]
| |
de kalamGa naar voetnoot1) voeren, Maar,’ vervolgde hij, zich pijnlijk omwendendo, ‘het is mijne eigene schuld; mijn paard was dood moê, en ik zelf heb de zaak doorgedreven om....’ ‘Ja om....’ viel Vastha glimlachend in, ‘omdat er schoone vrouwenoogen op den sitihinggîl waren! Kromo had tevreden moeten zijn met zijne eerste overwinning, dan was hij niet in dien strik gevallen.’ ‘In welken strik?’ vroeg Kromo verwonderd. ‘Ik zal het u zeggen,’, antwoordde de priester, ‘doch hecht geen te groote waarde aan het praatje, want ik voor mij geloof er niets van; ik heb namelijk van een anderen kant vernomen, dat uw tegenpartij u zonder aanraken had omgeworpen door de kracht van een mantra of bezweering, die onder de volgers van Mohammed als djimat bekend staat.’ Kromo richtte zich verwonderd op. Hij deelde in het bijgeloof, of liever het geloof zijner tijdgenooten en hield het er voor dat een mantra geheime krachten bezat. ‘Is het mogelijk!’ riep hij verslagen. ‘Ik geloof niet aan mantra's, dus ook niet aan djimats,’ sprak Vastha; ‘mijn vriend moest zich dus niet zoo ongerust maken. 't Is zeer natuurlijk dat uw paard van vermoeidheid struikelde.’ ‘Maar een mantra!’ zuchtte Kromo; ‘'t is verschrik- | |
[pagina 192]
| |
kelijk! nu ik mij alles herinner, raden Rahmat sprak slechts één woord uit toen ik viel en dat komt mij nu weêr voor den geest: “Allah!” en vreemd klonk het ook; zou dat zijn mantra zijn?’ ‘Dwaze verzinselen en inbeeldingen!’ sprak Vastha, half tot zichzelven, ‘had ik er maar niet van gesproken!’ Doch Kromo vervolgde op een toon van overtuiging. ‘Heeft Andaja Ningrat wel ooit een veldslag verloren? Ik heb hem meer dan eens in de dreigendste gevaren gezien, in het heetste van het gevecht, en nimmer raakte hem pijl of lans; en dat alleen door de kracht van geheime mantra's, die hij van zijn leermeester den Bagawan Goeroedjoe op den berg Lawoe had geleerd.’ ‘De nieuwe praboe anom is een dapper man en bekwaam veldheer, maar meer ook niet,’ hernam de priester koel; ‘doch dit daargelaten, laat mij uwe kneuzingen eens onderzoeken en u dan geneesmiddelen geven.’ ‘O gaarne, hoe eerder, hoe liever! ik heb eene onrust die mij nog meer pijnigt dan mijne builen.’ ‘Een schielijk herstel zou voor mijn vriend Kromo wel nuttig kunnen zijn,’ sprak de priester veelbeteekend. ‘Hoe dat?’ vroeg de goesti benieuwd, ‘is er weêr een nieuwe tocht ophanden?’ ‘Voor u wellicht; - doch het zou eer een aftocht zijn dan eene overwinning.’ ‘Bij al de wijsheid van Ganesa! nu spreekt mijn vriend | |
[pagina 193]
| |
in raadsels,’ riep de jongeling ongeduldig, wat bedoelt gij dan toch?’ ‘Dat mijn vriend bedaard blijve,’ hernam Vastha op eenigszins zachter toon, ‘zonder dat is er gevaar.’ - Vastha boog zich over den lijder heen en fluisterde hem iets in het oor. Met een kreet van verbazing sprong Kromo van zijne mat op, doch viel weldra weêr neder. ‘Als dat zoo is, dan zijn wij verloren!’ riep hij smartelijk. ‘Als Kromo zoo voortgaat, ja; maar wanneer hij kalm wil blijven en tracht spoedig te herstellen, dan is er wellicht nog uitkomst. Vastha wil zijn vriend redden.’ ‘Hoe erkentelijk zou ik u zijn!’ ‘Begin dan met zwijgen. Verkeer ik niet in dezelfde moeielijke omstandigheden als gij, en daarenboven.... Kromo heeft eens het leven van Vastha gered, en het leven is zoo onaangenaam niet! Leven, genieten, dat is alles!’ voegde hij er glimlachende bij. De Javaan gebruikte daarop stilzwijgend de hem aangeboden geneesmiddelen, en toen de priester vertrok, was er op het gelaat des lijders geen spoor van hartstocht of onrust meer te zien. Alleen lag er een zweem van zwaarmoedigheid over verspreid, die men echter aan zijne ongesteldheid kon toeschrijven. ‘Nu naar Narina!’ sprak Vastha in zichzelven; ‘als 't waar is, zou het toch jammer zijn! zij is inderdaad | |
[pagina 194]
| |
schoon, die Narina; in sommige opzichten nog schooner dan Loro; maar zij is ook jonger geloof ik.... Welk een tooneel, heden morgen! Met vrouwen omgaan is een groote kunst, en die jaloerschheid is eene erg struikelblok! Ik geloof zelfs dat Sima en Tidja de arme Narina uit louter jaloerschheid aan de njai SedamirahGa naar voetnoot1) hebben verraden. De ratoe zou het anders nog niet opgemerkt hebben en Angka Widjaja nog minder. Hij heeft het te druk met die blanke westersche slavin.... Kon ik haar toch maar eens te zien krijgen....’ Wij zien uit die kleine alleenspraak van den Boeddhist, dat hij tamelijk bekend was met het karakter der Javaansche schoonen, en tevens bevestigt dit onze vroegere opmerking, dat hij alleen leefde voor aardsch genot; al het overige moest daarvoor zwichten. Daarvoor had hij jegens zijn vorst verraad gepleegd en diens vertrouwen geschonden.... zou hij nu de vriendschap sparen? Vastha was de woning der schoone Narina genaderd. Het was omstreeks middag. De zon stond reeds in top en verspreidde een fel, verblindend licht en eene echt tropische warmte. Het was bladstil; geen enkele vogel liet zich hooren. De gansche natuur noodigde tot rust uit. Er heerschte, om eens met de westersche dichters te spreken, ‘een aêmechtig zwijgen.’ | |
[pagina 195]
| |
De omringende boomen en bloemheesters, waaronder vooral de breedgebladerde pisangboomen, benevens eenige convolvuli en andere klimplanten, die zich om de stijlen der pendopo slingerden, gaven eene aangename schaduw en tevens eenige koelte aan Narina's verblijf. Langzaam betrad de priester de zoo aangenaam beschaduwde galerij en vond er de jeugdige Maja, die in diepe middagrust hare meesteres bewaakte. Hij stoorde echter de slapende niet, maar vergenoegde zich met even over het meisje heen te bukken, dat onbezorgd en in de meest gemakkelijke en losse houding lag te rusten. ‘Een lief kind!’ mompelde hij op den toon eens kenners; ‘zij kan wel veertien jaren oud zijn en belooft veel!’ Dit zeggende, stapte hij zonder aarzelen over de slapende, die voor de deur harer meesteres lag, en ging binnen. Dáár heerschte dezelfde diepe rust als in de galerij. De kleine getraliede ramen, zooals oostersche woningen die gewoonlijk hebben, waren behangen met fijn, doorzichtig Hindostansch lijnwaad, eene soort van gebloemd neteldoek. Daartegen teekende zich de gemengde schaduw van pisang- en djamboebladeren, zoodat slechts enkele lichtstralen in het vertrek vielen. In vergelijking met de buiten heerschende, hitte mocht, het koel in deze binnenkamer worden genoemd. Alleen verspreidde zich er een | |
[pagina 196]
| |
tamelijk zware, bedwelmende geur, want een krans van kananga-bloemen hing om der hals der slapende, terwijl eenige tjampaka's tusschen hare haarwrong staken. Narina was de echte type eener Javaansche schoonheid, en hare fraaie vormen kwamen des te meer uit, nu zij argeloos en in ongedwongen houding op hare slaapmat ternederlag. De mollige arm hing machteloos van de rustbank af; de welgevulde boezem zwoegde onder het half doorzichtig gaas der slendang, die daarenboven geen volledige bedekking aanbood, terwijl uit den zijden sarong een voetje te voorschijn kwam, dat door geen kunstenaar als model zou versmaad zijn. De gelaatstrekken der slapende hadden weêr de gewone zacht blozende tint der gezondheid aangenomen, hetzij dat Narina's ongesteldheid slechts kort was geweest, of dat de slaap eene tijdelijke ontspanning en verademing teweeg gebracht had. Vastha had in een oogwenk het gansche tooneel overzien, doch zijne blikken bleven in onbewegelijke opgetogenheid op Narina gevestigd. Zijne oogen schoten vuur. Hij naderde ééne schrede. De geregelde ademhaling der slapende bewees dat zij eene ongestoorde rust genoot. De priester stond voor de slaapstede met het hoofd eenigszins voorover gebogen. Hij staarde op die rustende vrouw met een blik gelijk aan dien der ratelslang, welke | |
[pagina 197]
| |
haren prooi door haar stralend en vurig oog tracht te betooveren, of beter gezegd, te magnetiseeren. Eene lange ademhaling, eene halve omwending naar de zijde des indringers en een lichte beweging met den arm waren teekenen dat de rust der jonge vrouw door een of anderen invloed was gestoord geworden. Hoogstwaarschijnlijk was het een onbestemd bewustzijn van de tegenwoordigheid des priesters, in verband met den loop harer droomerijen, die aan Narina op dat oogenblik het beeld van haren gewonden minnaar voor den geest tooverde, terwijl die begoocheling des te grooter moest zijn, daar bij het oplichten van haar arm, de priester door overspanning en gemoedsbeweging verzuimd had zijn hoofd terug te trekken, zoodat Narina's kleine vingeren even over het gelaat van Vastha gleden. ‘Kromo!’ prevelde de slapende. Snel trad hij achteruit. Had hij voor eenige oogenblikken zijne bezinning verloren, snel wist hij zich thans te herstellen. ‘Kromo!’ herhaalde Narina, meer tot bewustzijn komende, en hare oogen openende, ontwaardde zij den priester in eene houding alsof hij pas binnen was getreden. Een zachte kreet van verbazing ontsnapte aan de jonge vrouw, die ijlings overeind rees en in verwarring haar boezem met den slendang bedekte. Vastha deed alsof hij niets had bemerkt; hield den | |
[pagina 198]
| |
wijsvinger voor den mond; wenkte met de andere hand dat zij zich stil en bedaard moest houden en naderde toen. ‘Hoe komt de priester Vastha hier!’ riep Narina op een toon die verlegenheid en verwondering te kennen gaf. ‘Is Maja niet in de pendopo?’ ‘Zij is daar!’ antwoordde de ander; ‘doch ze slaapt, en dewijl ik hier meende te hooren spreken, vond ik geen bezwaar om binnen te treden. ‘Doch wat zal de vorst zeggen als hij verneemt....’ ‘Ja, wat zal hij zeggen als hij verneemt....,’ herhaalde de priester veelbeteekenend. ‘Hoor Narina,’ vervolgde Vastha op eens stoutmoedig nadertredende, ‘ik kom hier als uw vriend en zoo noodig als helper; maar het is Angka Widjaja zelf die mij zendt.’ ‘Ik begrijp niet,...’ stamelde de ontstelde en verbaasde vrouw. ‘Gij zult spoedig begrijpen, mijne schoone vriendin,’ sprak Vastha op gemaakt meêwarigen toon; ‘dat Narina mij dus aanhoore en daarna oordeele zij of de priester Vastha haar vriend niet is.’ De jonge vrouw legde de handen in den schoot, sloeg de oogen neder en luisterde in angstige verwachting. - Wist men haar geheim? Maar wie kon haar hebben verraden? Zelfs Kromo, de geliefde, wist nog niets van hetgeen in haar binnenste omging. Uit vrees had | |
[pagina 199]
| |
zij hem zelfs haar vermoeden nog niet durven openbaren, en hoe zouden nu vreemden?... Narina vermoedde niet dat haar betrokken gelaat eene aanwijzing was geweest voor scherpziende vrouwenoogen, en dat nog wel van ijverzuchtige schijnvriendinnen als Sima en Tidja. ‘De ratoe heeft de opmerking gemaakt,’ begon Vastha, ‘dat Narina minder dan vroeger bij openbare en plechtige gelegenheden in haar gevolg is verschenen en tevens de aandacht van den vorst gevestigd op haar betrokken, ziekelijk gelaat in de laatste dagen, ofschoon,’ voegde de vleier er minzaam lachend bij, ‘uw vriend Vastha dit thans niet zou zeggen; de pas genoten slaap schijnt alle teekenen van ziekte van uw schoon gelaat te hebben weggenomen.’ ‘Den keizer, hoewel belang in zijne jeugdige en schoone vrouwen stellende,’ vervolgde Vastha op spotachtigen toon, ‘was dit echter ontsnapt, daar hij door vele andere zorgen en bezigheden de schoone Narina noch bezocht, noch zelfs haar had aangezien.’ Een zwijgend schouderophalen was het eenige antwoord dat op deze mededeeling volgde. ‘Angka Widjaja, bezorgd geworden voor de gezondheid zijner jeugdige goendiq, was voornemens eene doekoen te zenden, ten einde den aard der ziekte te onderzoeken en dan de noodige geneesmiddelen te verschaffen.’ | |
[pagina 200]
| |
Narina verbleekte. ‘De bekwaamste dezer doekoens is ongetwijfeld Ma-Jama en deze wilde de vorst aan mijne vriendin zenden om te zien wat haar scheelt en haar daarnaar obat-obatGa naar voetnoot1) toe te dienen.’ Narina sidderde over haar geheele lichaam. Als Ma-Jama, de gevreesde doekoen, haar moest bezoeken, was zij verloren! Haar toestand zou bekend worden en Ma-Jama, de giftmengster, zou geneesmiddelen bereiden. De laatste die zij zou behoeven. Zij kende haar lot! De priester zag met gemengde aandoeningen den angst der jeugdige vrouw. Medelijden kampte met de zucht om haar voor zich te winnen. Het menschelijk gevoel streed met het dierlijke in zijn aard. Hij was getroffen door hare smart, en tevens verrukt over hare schoonheid. ‘Vastha had ook het gelaat van Narina gadegeslagen,’ vervolgde hij na eene korte pauze. ‘Hij toch kende het geheim van zijn vriend Kromo; Vastha vreesde dus terecht het bezoek van de geduchte Ma-Jama. Alleen de naam van “Moeder des Doods” is een slecht voorteeken! Uw vriend Vastha wist den vorst te overreden van zijn voornemen af te zien; het bezoek der doekoen zou wellicht opzien baren; het ware beter dat Vastha zelf de taak op zich nam om naar den welstand van 's keizers goendiq te ver- | |
[pagina 201]
| |
nemen, en - thans ziet gij mij hier om haar met raad en daad te helpen.’ Dit zeggende trad hij, die zich helper noemde, op Narina toe, nam haar bij de hand en omhelsde haar. ‘O, spaar mij!’ smeekte Narina de handen wringend; ‘ik ben niet gelijk de anderen; ik leid geen ongebonden leven. 't Is waar, ik heb mij vergrepen aan mijn heer en vorst, doch ik hang alleen Kromo aan, en Kromo is uw vriend!’ ‘Waarom’ vervolgde zij schreiend, ‘heeft men mij uit mijne desa gehaald, waar ik de schoone bergen kon aanschouwen? Waarom mij niet bij mijn vader te Menoreh gelaten? Daar toch leefde ik in onschuld, en was mijne grootste uitspanning een eenvoudig dorpsfeest of een tocht naar den fraaien tempel van Boro Boedoer!.... En hier, hier alleen te staan in zulk eene omgeving!... hadde Angka Widjaja zich mijner meer aangetrokken, voorzeker ware ik bewaard gebleven voor het onheil dat mij wacht bij de ontdekking dat ik moeder zal worden! O Doerga, strenge godin! zwaar drukt uwe hand op mij!... Kromo, Kromo! wat staat ons te wachten!’ Die onverholen smart, die ongeveinsde tranen der jonge beangstigde vrouw troffen den priester buitengewoon. Zijn beter gevoel zegevierde ditmaal over de hoop op belooning voor zijne hulp. Tegelijk ook was Maja door de hartstochtelijke ontboezemingen harer meesteres ontwaakt. Nog | |
[pagina 202]
| |
half dommelend opende deze de deur en staarde eenigszins verbaasd naar binnen. Zij trad dus onwetend als bondgenoot van de edele gevoelens op, die op dat oogenblik in den priester ontwaakten en een zwaren kamp hadden te voeren tegen een stroom van minder edele bedoelingen. ‘Is zij te vertrouwen?’ vroeg de priester zacht. Narina knikte, door hare tranen belemmerd, stilzwijgend van ja. ‘Kind, waak nog even in de pendopo,’ sprak Vastha op zacht gebiedenden toon. Maja, die den priester herkend had, gehoorzaamde terstond, vooral na ook een toestemmenden blik van hare meesteres te hebben opgevangen. ‘U wacht een zwaar onheil bij ontdekking,’ vervolgde Vastha ernstig. ‘Narina drinkt dan den giftbeker en Kromo moet strijden tegen den koningstijger. Doch Vastha zal u beiden trachten te redden. Wees gerust, en laat elk spoor van leed van uw gelaat gewischt worden, of het gevaar blijft groot.’ ‘O, ik dank u!’ snikte Narina, zijne hand vattende, ‘dat gij thans meer een vader dan een vriend voor mij wilt zijn. Moge Mahadewa u heloonen!’ Vastha nam de hem aangebodene hand, zag de bedrukte Narina nog eenmaal in de schoone oogen en verwijderde zich toen snel. | |
[pagina 203]
| |
‘Mahadewa's belooning!’ sprak hij tot zich zelven, ‘wie daaraan hecht, ik niet, - en toch, Narina is beter dan de meeste vrouwen der hofhouding; de schuld van dit alles ligt alleen aan Angka Widjaja's verwaarloozing; hoewel ik die vrouw nog meer bemin dan Loro, zal ik haar sparen en haar tegelijk met Kromo redden.’ |
|