Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 173]
| |
De Sivaïten hadden hierin de eerste hand. Zij begonnen het gevaar in te zien dat, van buiten komende, nog vergroot werd door den vermolmden toestand van binnen. De Islam was - en terecht - hun een meer en meer dreigend spook geworden, dat hen stond te overvleugelen en te vernielen. Ook de nieuwe mederegent was sterk voor den wederinvoer van strengere zeden en de meer stipte uitvoering van openbaren en huiselijken eeredienst. Hij was dit als streng opgevoed Sivaït, als leerling van den vromen Brahmaan BagawanGa naar voetnoot1) Goeroedjo, die daar ver in het gebergte, op den onherbergzamen Lawoe, als boeteling in strenge afzondering leefde. Maar de mederegent deed het ook met politiek inzicht. Breidde de leer van Mekka zich nog verder uit, dan moest noodwendig het Hindoeïsme vallen, en daarmede ook het groote rijk van Madjapahit. Het was hem toch niet ontgaan hoe vooral de stadhouders langs de zeestranden, tuk op eigen, onafhankelijk gezag, zich onder de vanen der Arabieren zouden plaatsen. Geschiedde dit, werd het nu nog zoo uitgebreide rijk op die wijze verbrokkeld, waar bleef dan zijne eigene grootheid? Andaja Ningrat zou dan voor niets talrijke veldslagen en zeegevechten geleverd, en de macht van Madjapahit hebben gevestigd. Heerschzucht bezielde hem; deze had hem zoo vele gevaren doen | |
[pagina 174]
| |
trotseeren; zij deed hem nu ook waken voor de eenheid des rijks. Er was dus sterkte in eigen boezem noodig. Had men die, dan was het geene kunst de onwillige regenten spoedig tot hun plicht terug te brengen, ja, hen des noods te doen vervangen door meer onderworpen en trouwe staatsdienaren. Kerk en staat hadden alzoo elkanders belangen begrepen, of liever zij waren één. De Sivaïten juichten in stilte, want niet alleen werden zij gesteund tegen den vijand van buiten, maar tevens zou daardoor hunne meerderheid boven de Boeddhisten des te sterker uitkomen en bevestigd worden. Voor den kraton werd een witte olifant geleid. Het deftig stappend dier was prachtig versierd met gouden hoofd- en borstplaten, en droeg een keurig bewerkten en rijk versierden palankijn op den hoogen, breeden rug. Boven die draagkoets was een vergulde troonhemel aangebracht, waarvan keurig gebloemde geelzijden gordijnen afhingen, om den vorst tegen zonneschijn en stof te beschermen. Het scheen dat onze olifant eenig begrip had van de rol die hij hier te vervullen had, en hewust was van de pracht waarmede hij was uitgedoscht, want den kop naar beide zijden met eene soort van deftigheid omwendende, als wilde hij de rij der omstanders overzien, schudde hij, schijnbaar tevreden, zijne groote flapooren, | |
[pagina 175]
| |
toen hij bemerkte dat de verzamelde menigte nog al belangrijk was. De vorst, eerbiedig begeleid door de hovelingen die deel aan den optocht zouden nemen, nam plaats op zijn hoogen zetel. De kornak zette den olifant aan en nu kwam de tweede voor, een grijze, waarop de nieuw benoemde praboe anom benevens den troonopvolger, raden Goegoer, plaats namen; de derde en vierde olifant werden door eenige andere leden der vorstelijke familie en enkele rijksgrooten ingenomen. Thans echter telde men onder 's keizers verwanten geen der drie jongelingen uit Sumatra. Hoe meêgaande de radens Santri en Rahmat zich ook hadden betoond, dienden zij zich thans toch terug te trekken, dewijl de optocht een zuiver godsdienstig karakter had. Ook de regenten van Toeban en Koedoes hadden zich weten te verontschuldigen, iets wat vooral den priesters aanstoot gaf en hun tevens de overtuiging schonk, dat ook deze de nieuwe leer waren toegedaan. De overige leden van den optocht waren te paard gezeten en van hunne volgelingen vergezeld. Die lange en zich statig voorwaarts bewegende trein maakte inderdaad eene eigenaardige vertooning. Voorop gingen eenige op bijzondere wijze uitgemonsterde lansdragers en de reeds meergenoemde inlandsche muziek, terwijl ook eenige priesters van minderen rang zich in de voorhoede bevonden. Eenige hunner bliezen nu en dan op eene | |
[pagina 176]
| |
groote schelp, sangka genaamd, terwijl anderen op hunne beurt eene bel of klok luidden. De trein, op deze wijze plechtstatig langs de haloen-haloen rijdende, veroorzaakte plotseling eene eerbiedige stilte onder de van heinde en verre samengevloeide menigte; want behalve dat de optocht een godsdienstig karakter droeg door het schel geluid der sangka-schelpen en het klingelen der bellen, was dáár ook de oppervorst, hoog gezeten op den witten olifant. Dit vervulde de joelende menigte met bewondering en ontzag: allen hurkten demoedig op den grond en lieten met gebogen hoofd den vorstelijken stoet voorbijtrekken. Dit nederhurken is op Java een bewijs van eerbied van den mindere tegenover den meerdere. Die soort van huldebetooning bestaat nog aan de hoven der beide nog overgebleven schijnvorsten, en tegenover de hoogere Europeesche en inlandsche ambtenaren. Zelfs een gewoon Europeaan, in de minder bezochte gedeelten der binnenlanden reizende, zal die gewoonte van eerbetooning nog van kracht vinden: ontmoet hij op zijn weg een eenvoudig Javaan, aanstonds zal deze zich ter zijde van den weg op de hurken nederzetten en den toedoengGa naar voetnoot1) van het hoofd nemen totdat de blanke reiziger voorbij is. Het spreekt van zelf dat deze slaafsche gewoonte reeds | |
[pagina 177]
| |
lang verdwenen is in de groote steden en zeehavens, waar de bewoners door het druk verkeer met vele vreemdelingen hunne eenvoudige zeden en gewoonten verloren hebben. De tocht was bestemd naar de drie tempels te Madjapahit, waarvan er twee aan Siva en een aan Boeddha waren gewijd. Want in die dagen waren de beide godsdienstsecten, zooals wij vroeger reeds met een woord aanmerkten, na veel strijd onderling meer en meer verdraagzaam geworden; trouwens die scherpe afscheiding was ook verdwenen door langdurige samenwoning op dat goede eiland Java, waar de natuur slechts tot genieten en rust uitnoodigt. Ook had de onmiddelijke geestelijke gemeenschap met Hindostan sedert lang opgehouden, zoodat het gevolg van een en ander was ineensmelting en dus ook verbastering van de anders zoo scherp tegen over elkander staande godsdienstvormen. Beide hadden alzoo hunne oorspronkelijke zuiverheid verloren; men was, na lang worstelens, waarbij nu eens deze dan weder gene de bovenhand behouden had, begonnen met elkander te verdragen; daarna ontstond eene soort van verbroedering die, op enkele uitzonderingen na, volkomen kon genoemd worden. De helijders van Boeddha, die het eigenaardige schouwspel op het gebied der vroegere godsvereering aanboden van zich te voegen naar de zeden en gewoonten der volken die zij bekeerden en hunne | |
[pagina 178]
| |
godsdienstvormen er zelfs naar inrichtten, schijnen hier wel den meesten invloed te hebben uitgeoefend op de anders zoo onverdraagzame en meer strenge Brahmanen, die Siva als hunne hoogste godheid vereerden. De Sivaïten toch, bemerkende dat de leer van Boeddha zulke snelle vorderingen onder de Javaansche bevolking maakte, omdat hare volgers zich wisten te schikken en te plooien naar de eigenaardigheden des volks, begonnen dat voorbeeld te volgen, en daardoor verloor de in Hindostan zoo strenge en bloedige Sivavereering op Java veel van hare scherpte en hardheid. Zelfs was er iets van de leer van Wisjnoe in opgenomen, maar alles natuurlijk ten voordeele en onder den naam van hunne godheid Siva, meer algemeen vereerd als Mahadewa, of hoogste god. Eenmaal van de stipte en strenge voorschriften afgeweken zijnde, kon het niet anders of dit moest eerst tot verflauwing in ijver, zoowel bij priester als leek, leiden en daarna tot ongeloof. Vooral ten opzichte van dit laatste was de invloed der Boeddhisten groot geweest. Hoeveel smaak overigens in hun tempelbouw ook ten toongespreid was, en hoeveel symbolen daarbij werden aangewend tot aanduiding van hun geestelijk stelsel van gedurige opklimming en volmaking, bestond hunne beeldengalerij slechts uit ééne voorstelling, die van een heilige of biddenden Boeddha. Die heilige mocht | |
[pagina 179]
| |
tot een hoogeren of lageren trap van volmaaktheid zijn geklommen, steeds zag men dezelfde grondtype. De Boeddhistische godsdienst had alzoo eene meer geestelijke, dus eene hoogere strekking dan die der Brahmanen. Zij mochten alleen bloemen en vruchten offeren aan de nagedachtenis van hun stichter Boeddha en zijne heilige opvolgers. De Sivaïten daarentegen plengden bloed op de altaren hunner vele goden; ja, soms dat van menschen. Echter was het Boeddhisme op Java insgelijks zeer verbasterd. Was het in Indië noodig geweest herhaalde synoden of conciliën bijeen te roepen om den eeredienst van Sjakja SinghaGa naar voetnoot1) van de telkens ingeslopen dwalingen en vreemde toevoegsels te zuiveren, in den archipel zag het er nog erger uit. Het zoo ontvangbaar gemoed van den Javaan, vooral voor alles wat wonderlijk schijnt, en de grillige, ongerijmde verbeeldingskracht van dien goedigen eilander hadden zich al spoedig een tal van nevenscheppingen gemaakt bij de leer die, hoewel niet geheel zuiver meer op Java gekomen, toch nog al te geestelijk voor de bevolking scheen. Daarbij waren de Boeddhisten even als de Brahmanen na verloop van tijd buiten geestelijke gemeenschap met Hindostan gebleven, zoodat men van beide godsdienstvormen kon zeggen, dat zij ‘gejavaniseerd’ waren geworden. | |
[pagina 180]
| |
Zoo vinden wij Boedhisme en Sivaïsme, ten tijde van de invoering van den Islam, niet meer als twee verschillende en elkander vijandige godsdiensten, maar als twee partijen die, zoowel in het kerkelijke als in het staatkundige, tegenover elkander stonden en - om hier eens moderne termen te gebruiken - liberalen en behouders konden worden genoemd. Mocht echter de leer van SwajambhoeGa naar voetnoot1) in vroeger tijd de bovenhand op Java hebben gehad, thans had het Sivaïsme weder de eerste plaats ingenomen; het was als het ware de officiële godsdienst van den staat, hoewel Boeddha nog zijn deel erlangde en er voortdurend plechtigheden en optochten ter zijner eere plaats vonden, vooral uithoofde de keizer, zoo niet uit overtuiging dan toch uit neiging en geaardheid, Boedhistischgezind was. Na deze uitweiding zoeken wij den stoet weêr op, dien wij even uit het oog hadden verloren. Nadat de trein de drukbevolkte haloen-haloen verlaten had, sloeg hij een ietwat zuidelijk gelegen weg in, die, aan weêrszijden met bloeiende Tjampakaboomen beplant, den voorbijgangers een aangenamen geur aanbood. Zeer dicht bij den kedaton gelegen, was deze weg vrij breed, zindelijk en door de alom op Java benuttigde bamboe afgebakend waarachter zich de woningen van eenige pan- | |
[pagina 181]
| |
gerans, toemenggoengs, mantri's en meer andere aanzienlijke Javanen tot de kaste der Ksatria's en Wesja's behoorende, bevonden. Aan het einde van dezen weg, die in een gewoon pad uitliep, dat naar het in de verte zichtbaar Ardjoenogebergte en van daar naar het Malangsche voerde, stond de tempel van Mahadewa. Het was een gebouw van gebakken steen, want de tijd der oude kunstgewrochten was voorbij. De geest van grootsche conceptie, van gezuiverden kunstsmaak, die zoo duidelijk sprak uit de nu vervallen tempels op den Diëng, of de thans insgelijks verwoeste paleizen te Prambanen en de dagop van Boro Boedoer, had plaats gemaakt voor een meer gewonen bouwtrant. Waren vroeger tempels en paleizen opgetrokken uit gehouwen steen en versierd met voorstellingen uit het godenleven in hout en basrelief, elk op zichzelve een kunststuk; pronkten in nis en postament beelden welker zuivere vormen en verhoudingen den kunstenaren eer aandeden, thans had dit alles plaats gemaakt voor gebouwen, opgetrokken uit gebakken steen met lof en beeldhouwwerk van vrij wat minder gehalte. En toch sprak nog kunst uit dat alles, hoewel eene wegstervende; de fijne smaak der Hindostansche bouwmeesters had plaats gemaakt voor de meer grillige en ongeproportioneerde voortbrengselen van het Javaansch brein. De tempel van Mahadewa lag eenigszins van den weg verwijderd, daarvan afgescheiden door een plein van | |
[pagina 182]
| |
ongeveer honderd voet lang en even zoo breed. Dit voorplein, beplaveid met trachietsteen, had aan den ingang twee beelden, leeuwen voorstellende die als tempelwachters kunnen worden aangemerkt. Hoewel de leeuw op Java niet gevonden wordt, komt zijn naam in gedichten en verhalen meermalen voor en zijn bij vele tempels afbeeldingen van dit dier gevonden, die als wachters voor die heiligdommen geplaatst waren. Het plein opgaande, kwam men, in de onmiddelijke nabijheid van den tempel, aan eene tweede, meer eigenaardige soort van wachters, Raksa's genoemd. Het waren reuzen in zittende houding, met lang krullend haar, groote uitpuilende oogen en voorzien van slagtanden, die onder en boven uit de lippen te voorschijn kwamen. Deze gedrochtelijke gestalten waren gewapend met eene vervaarlijke knods en bevonden zich ter weêrszijde van den hoofdingang des tempels. In het gebouw zelf stond de groote godheid Siva, op een verheven voetstuk in den vorm van een lotusbed of kussen. Hij was geplaatst in eene nis, het hoofd omgeven door eene soort van straalkrans en getooid met de hooge kroon of makota; zijne vier armen voorzien van armbanden, rijk met edelgesteenten bezet, getuigden van zijne grootheid en macht terwijl de trisoela, of drietand, zijne waardigheid aanduidde als Mahadewa. Vóór dit beeld, gehouwen uit | |
[pagina 183]
| |
trachietsteen, stond een altaar van dezelfde grondstof, waarop het heilige vuur ter eere van Java's grootsten god brandde. De keizerlijke stoet was in plechtstatige stilte het voorplein overgetrokken; alle muziekinstrumenten zwegen. Angka Widjaja, de mederegent, raden Goegoer en enkele andere vorstelijke personen traden het sombere gebouw binnen om hun eerbied aan Mahadewa te betoonen. Het brandoffer zou echter buiten op het voorplein worden aangeboden. Vier Brahmanen in het wit gekleed en naar de vier windstreken gezeten, prevelden gebeden en mantra's uit de heilige Veda's. De Brahmaan Poespadanda tevens poerohita aan het hof des keizers, regelde de plechtigheid waarvoor hij tegenover het altaar op eene verhevenheid had plaatsgenomen. Met inachtneming van de stiptste ceremonieele vormen werd het offer geslacht. Daarop naderden de keizer en de praboe anom, die hunne aanbidding in den tempel volbracht hadden, namen uit de handen der dienende priesters gestremde melk en olie en wierpen dit op het offerdier en op de houtmijt; zij strooiden vervolgens eenige handen vol welriekende bloemen over het geheel en verwijderden zich na een drietal diepe buigingen te hebben gemaakt. Thans daalde de opperpriester langzaam en onder het mompelen van teksten uit de Veda van zijne verhevenheid af, nam de gewijde waterkruik, sprenkelde den inhoud op het offer, en zeide, de beide han- | |
[pagina 184]
| |
den zegenend uitstrekt houdende, de volgende mantra op: Het heelal is onderworpen aan Mahadewa.
Uit Hem zijn de drie werelden!
Eer zij den Koning der Goden!
Hij neme de geur der offerande welgevallig aan!
Plotseling traden hierop eenige mindere priesters met brandende fakkels op den houtstapel toe en ontstaken dien aan verschillende hoeken. Snel vatte het drooge en met olie overgoten hout vuur; de vlam steeg opwaarts, en op hetzelfde oogenblik klonken de schelle sangkahorens, de dreunende gongs en de klingelende priesterbellen. De offerande was volbracht, en de stoet trok weder af onder het meer aangenaam geluid van het gamelanspel. ‘Ik had eerst gedacht,’ sprak een der priesters die bij het brandend offervuur waren achtergebleven, ‘dat wij ditmaal een groot paardenoffer zouden hebben gevierd; behalve dat die plechtigheid indrukwekkender is, zou het voor ons priesters ook voordeeliger zijn geweest. Herinner u eens een meddlaGa naar voetnoot1) met alle voorafgaande plechtigheden en zuiveringen. 't Is in lang niet gebeurd!’ ‘Gewis had dit plaats kunnen vinden, Kausamba!’ antwoordde Goenadhya. ‘De overwinningen van Andaja | |
[pagina 185]
| |
Ningrat zijn er belangrijk genoeg voor; maar hij heeft er niet op willen aandringen daar hij de ijverzucht des keizers niet gaande wilde maken. Gij weet toch hoeveel moeite het gekost heeft hem hier te krijgen als hoofd van onze partij.’ ‘Doch nu hij er is, zijn we sterk.’ ‘Dat geloof ik! Raden Goegoer en Gadja Mada, hoe vol goeden wil ook, schenen het hoofd niet te kunnen bieden aan 's vorsten wispelturigheid en den invloed van zijne ongodsdienstigheid.’ ‘Ja, maar de keizer was met Boeddistiesch ongeloof als overgoten en, behalve eenige getrouwe aanhangers van Mahadewa, begon het hof dat voorbeeld algemeen te volgen. Doch bij Ganesa! ik voorspel dat de volgelingen van Sjakja MoeniGa naar voetnoot1) allen zullen verdwijnen, niet alleen door onze verlevendigde werkzaamheid maar ook door hunne eigene stellingen; - want ontkennen zij niet alles?’ ‘Dat doen zij zeker, doch dit zal ook onze kracht niet weinig versterken; zelfs nu is het al merkbaar dat wij winnen; in den laatsten tijd is de dienst van Doerga en Ganesa zichtbaar toegenomen.’ ‘Nu dat is noodig, want de volgelingen van dien valschen leeraar uit Mekka beginnen ons zelfs aan het hof te verontrusten.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Die regenten van Koedoes en Toeban zijn niet voor niet hier geweest, naar ik hoor. Heden morgen zijn zij plotseling vertrokken, zeker om de offerplechtigheid te ontwijken, doch vreemd genoeg! de dochter van den laatste is bij de ratoe gebleven.’ ‘Die dochter!..... maar vooral die drie radens zijn gevaarlijker dan gij denkt. De gevoelens van ratoe Dorowati jegens ons schijnen zeer veranderd; ook de vriendschap van haar zoon, raden Lemboe, voor dien Rahmat bevalt me niet! Wij hebben evenwel weldra priesterraad, daarin zullen belangrijke zaken afgedaan en gewichtige besluiten worden genomen.’ Intusschen was de trein reeds lang uit het gezicht. Eerst in zuidelijke richting voortgaande en daarna westwaarts optrekkende, had men de tempels van Doerga, de godin der deugd, en van Ganesa, den god der wijsheid, bezocht. Talrijke kampongs of wijken was men doorgetrokken, waar alle bewoners op het hooren der sangka's en priesterklokken waren toegeschoten en op het zien van den vorstelijken stoet zich diep ter aarde hadden gebogen. Maar van al de plaatsen, waar eerbied en hulde betoond werden, was dit nergens zoo algemeen en met zooveel blijken van gehechtheid en overeenstemming geschied als in de groote en welvarende kampong der wapensmeden, van ouds de onkreukbare aanhangers van het vorstelijke huis der Widjaja's en de stipte vereerders der oud Brahmaansche | |
[pagina 187]
| |
leer. Praboe anom had wel zijn deel aan die belangstelling, want de smeden, toenmaals een zeer geachte stand op Java, achtten hem als den onoverwinnelijken krijgsman en eerden tevens in hem den strengen Sivaït. De plechtigheden in genoemde tempels waren ongeveer dezelfde als de reeds beschrevene. Wij gaan ze dus voorbij en betreden, te gelijk met den vorstelijken stoel, het Boeddha-heiligdom. De bevloerde ruimte, of het plein rondom dezen tempel was grooter dan dat der Brahmaansche tempels, en insgelijks stonden twee leeuwen als zwijgende wachters aan den ingang. De tempel zelf was kleiner, maar netter en met meer smaak gebouwd. Het was eene stoepa of piramidaalvormig heiligdom met negen op elkander volgende verdiepingen, of kleine daken, waar eene reliquie van Boeddha werd bewaard, en dus geen hoofdtempel zoo als die te Boro Boedoer. Het bevatte behalve dit kleinnood, bewaard in eene rijk versierde en prachtig bewerkte urn, slechts één beeld, namelijk een biddende Boeddha, zonder eenige versierselen. De heilige zat daar in eene eenvoudige dunne kleeding, met gekruiste beenen op een lotus kussen; het zachte, bijna vrouwelijke gelaat, de rustende linker- en de opgeheven rechterhand, waarvan wijsvinger en duim vereenigd waren, teekenden zoozeer godsdienstige overdenkingen, vrij van iederen hartstocht en van alle aardsche | |
[pagina 188]
| |
gedachten en beslommeringen, dat deze voorstelling zeer geschikt was om het godsdienstig gevoel der geloovigen van Swajambhoe op te wekken. Op het even eenvoudig altaar was de korte, doch veelbeteekenende geloofsbelijdenis der Boeddhavereerders in heilig Sanscrit gebeiteld waarvan de vertaling hierop neêrkomt: ‘De groote godsdienstleraar zegt:
(gedenk:) dat Tathâgata (Boeddha)
U de bron heeft leeren kennen van
alle goed en kwaad!’
Talrijke priesters en andere geestelijken stonden in rijen op het plein geschaard, toen de stoet het ruime voorplein der stoepa betrad. Had Angka Widjaja bij de vorige godsdienstplechtigheid, weinig stichting of aandacht betoond Andaja Ningrat en zijne Sivaïtische geestverwanten, hoe ook gewoon hunne innerlijke gevoelens te verbergen, toonden hier daarentegen hunne bepaalde vooringenomenheid met eene godsdienstplechtigheid, die ter eere van eene andere godheid dan hun Siva gevierd werd. De hoofdpriester Adidharma geleidde den vorst naar het altaar. De geloofsbelijdenis werd onder een diepe buiging zacht uitgesproken, waarop heerlijke vruchten en welriekende bloemen op het altaar werden neêrgelegd. Daarop werd door een driehonderdtal sanga's een | |
[pagina 189]
| |
hymne aangeheven ter eere van Adi-Boeddha, den oneindige, en de vier door hem voortgebrachte Dhyani Boeddha's of wereldbestuurders, waarbij een plechtige omgang plaats greep die driemaal herhaald werd. Hierop nam de hoogepriester de urn met de reliquie, en vertoonde die aan de verzamelde menigte, die uit eerbied voor dat heilig voorwerp ter aarde boog, waarop ten slotte nog eene hymne door de priesters werd aangeheven. Krachtig klonken die mannenstemmen, terwijl de geheele plechtigheid, hoewel niet opgeluisterd door dwarrelende rookkolommen en helder brandende offervlammen, toch iets meer indrukwekkends had dan het bloedige offerfeest der Sivaïten. Hoewel zeer verbasterd, vertoonde het Boeddhisme zich hier als een hooger godsdienstvorm dan de oudere eeredienst der Brahmanen. |
|