Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 160]
| |
De dauw glinsterde en tintelde als diamanten aan de bladerentoppen der granaatboomen, of viel in kleine stralen van de breede bladeren der pisang en verkwikte zoodoende de kleinere bloemen of gewassen, die in de nabijheid groeiden, zoodat zij daardoor schadeloos werden gesteld voor hetgeen zij den afgeloopen nacht minder mochten hebben ontvangen dan de hoogere, breedgebladerde pisangstam, welke hen overschaduwde. Zoo kregen de nederige melati en de zachtgeurige sedĕp malam of de tasbih een morgenbad, gelijkstaande aan een kleinen verfrisschenden regen, want de dauw der tropen vervult in het drooge jaargetijde inderdaad de taak der afwisselende zomerregens in de gematigde luchtstreek en is alzoo een ware zegen voor het Oosten. De morgenstond was dus even als altijd in Indië verfrisschend; de heldere, onbewolkte blauwe lucht werd door mensch en dier gretig en met volle teugen ingeademd; en de zachte, wegstervende nachtwind van 't gebergte werd nog even gevoeld, terwijl de toppen van het niet ver afgelegen Ardjoenogebergte heerlijk in het rijzend zonlicht blonken. Alles genoot dus op dien stond. De dierenwereld was in beweging gekomen en de mensch had dat voorbeeld gevolgd en de bezigheden des daags weder aangevangen. De landlieden waren naar hunne velden gegaan, de kooplieden waren in de weêr met uitstallen, terwijl de meer voor- | |
[pagina 161]
| |
name reeds van hun bad terugkwamen. De Javaan toch - hij moge stedeling zijn of landbewoner - is niet slechts vroegtijdig op de been, maar tevens zindelijk op zijn lichaam; 's morgens ten vijf ure, dus een uur vóór zonsopgang, verrijst hij van zijne slaapmat, en zijn eerste werk is baden. Wie echter op dien stond niet in de vroolijke opgewektheid van dien morgen scheen te deelen, was eene jonge, schoone vrouw, die in hare pendopo op de baleh-baleh was gezeten. Zij scheen pas uit het bad verrezen, want het lange gitzwarte haar, hing nog sluik en stijf achter hare schouders. Doch het bad had haar niet dat genoegen verschaft wat het anders deed. Zij zat terneergedrukt, of liever met een onvergenoegd en pruilend gelaat, even als een kind dat zijn zin niet heeft kunnen krijgen. Zij had al een paar malen hare dienstmaagd afgesnauwd en zelfs eenige versche siribladen moedwillig en zonder doel stuk gedraaid en weggeworpen. Men kon het Loro aanzien dat zij eene teleurstelling had geleden, die grievend, zeer grievend was! De priester Vastha had zijne belofte niet gehouden; hij had haar niet bezocht! Dat was toch te erg voor onze schoone Javaansche die verliefd en, wat meer zegt, even als alle hartstochtelijke vrouwen, zeer jaloersch was. ‘Hij heeft toch beloofd te komen; - waarom heeft hij het dan niet gedaan?’ mompelde zij in zich zelve. | |
[pagina 162]
| |
‘Die ontstandvastige sangaGa naar voetnoot1) heeft zich zeker door een ander vrouwenoog laten bekoren,’ dacht zij verder, terwijl haar gelaat iets spijtigs aannam. ‘Als ik maar wist wie!’ riep zij uit, terwijl hare oogen schitterden van jaloezie. ‘Als ik maar wist wie!’ klonk het nogmaals, en toen fonkelden de anders zoo zachte oogen van wraakzucht. ‘Zou Sima... laatst sprak hij nog al lang met haar... doch die heeft toemenggoeng Setro... maar Tidja of Narina? want bij de laatste groote offerande was Tidja... ja! Tidja, dat is mogelijk! Want Narina is te veel verslingerd aan Kromo! En geen wonder!’ liet zij er zuchtend op volgen; ‘Kromo is als man alles! krachtig, welgemaakt, aangenaam in het samenzijn, en dan die schoone oogen! O!’ riep zij hartstochtelijk uit, ‘kon ik mij aan hem overgeven, ik zou hem aanhangen met mijne gansche ziel, Kromo!...’ De vlaag van jaloezie had nu bij onze schoone Loro eene geheel andere richting gekregen, toen juist het voorwerp harer onrust en ontevredenheid aankwam. De priester Vastha trad met een vrij opgeruimd gelaat de pendopo binnen, en daar hij op dat uur geene onbescheiden blikken scheen te vreezen, ging hij regelrecht op de neergehurkte Loro af om haar te omhelzen. | |
[pagina 163]
| |
‘Tra maoe!’Ga naar voetnoot1) zeide zij spijtig, haren minnaar met de hand terughoudende. ‘Wat scheelt er aan, schoone Loro?’ riep Vastha met geveinsde verbazing; ‘heeft de geliefde slechte droomgezichten gehad?’ Geen antwoord. ‘Of heb ik aan mijne hartsvriendin in iets mishaagd, of haar bedroefd?’ Nog geen antwoord. ‘Wil de bekoorlijke Loro den schoonen mond niet openen, omdat haar dienaar heden nacht de wacht heeft moeten houden in den tempel?’ Nu kwam er eenige beweging in het voorovergebogen hoofd; de trekken der pruilende jonge vrouw ontspanden zich een weinig. ‘Zie, melieve,’ vervolgde de priester, deze kleine verandering bemerkende; ‘dat is nu eene schoone belooning voor den armen Vastha, die den ganschen nacht in den tempel heeft moeten waken in plaats van zijne dewi, zijne overschoone Loro in de armen te mogen drukken! Nu komt hij in het morgenuur, onder het gezang der vogelen, en in plaats van een gelaat te aanschouwen, schoon als dat van de godin Oemah, en liefde te smaken als die van de | |
[pagina 164]
| |
hemelsche Soeprobo of retna WilotomoGa naar voetnoot1), vindt de arme Vastha een koud hart, een onverschillig gemoed en een gelaat zoo streng, zoo bestraffend als dat van de godin Doerga.’ Loro wendde de oogen naar den spreker, maar verroerde zich nog niet. Er zetelde nog altijd spijt in het kleine hoofd over de teleurstelling en twijfel in het hart over vermeende ontrouw. ‘Daarbij,’ vervolgde onze menschkundige priester, ‘was ik den ganschen nacht in den grootsten angst. Mijne ongerustheid was zóó groot, dat de arme priester noch de noodige zorg kon wijden aan het bewaken van het altaar en de offervruchten, noch zelfs zijne gebeden ter eere der godheid heeft kunnen opzeggen. Telkens toch verbeeldde ik mij dat een indringer van den duisteren nacht gebruik wilde maken om de rust te storen der vriendin die mijn gansche hart heeft ingenomen; ik zag een raden die...’ Loro sprong op als eene tijgerkat. Hare oogen fonkelden van verontwaardiging. ‘Hoe! zou Vastha mij wantrouwen?’ riep zij in drift ontstoken; ‘hoe kunt gij...’ ‘Blijf bedaard, melieve!’ hernam de priester op zachten, bevredigenden toon; ‘laat uw schoon gelaat weer helder | |
[pagina 165]
| |
en liefelijk zijn als dat van Oemah; ik was slechts verontrust..., mijne groote liefde tot u en mijne gedwongen afwezigheid veroorzaakten ongetwijfeld die visioenen. Maar nu?...’ Hier zag hij Loro in de oogen. Zij was overwonnen, vloog naar hem toe en - de vrede was hersteld. ‘Nu zullen wij eenige schoone uren genieten,’ sprak Vastha. ‘Angka Widjaja en Andaja Ningrat gaan heden offeren. Ik heb de tempelwacht van heden nacht voor Warnasari moeten overnemen en behoef thans geen deel te nemen aan den optocht of de offeranden.’ Vastha was een waar epicurist. Het heden zooveel mogelijk genieten, medegaan met den stroom des tijds, de gebeurtenissen opnemen zooals zij zich geliefden voor te doen, en er zoo veel mogelijk partij van te trekken, ziedaar zijne leus. Als Boeddhistiesch priester had hij veel ruimer denkbeelden omtrent godsdienstige aangelegenheden dan zijne meer strenge Sivaïtische ambtgenooten; zelfs was zijne opvatting in dit opzicht zoo ruim, dat hij aan niets geloofde, dan aan eene algeheele vernietiging bij het eindigen der aardsche loopbaan. Men moest het leven dus genieten zoolang men kon. Die leer was trouwens die der grootste menigte der Boeddhisten en vooral der priesters. Het geloof ten gevolge van een onberispelijk leven in hoogeren levenskring te worden herboren en eindelijk de sakti of hoogste gelukzaligheid bij Adi-Boeddha te erlan- | |
[pagina 166]
| |
gen, was bij de meesten sedert lang verdwenen, even als de leer dat bij slechten levenswandel de ziel herboren moest worden in een lager diersoort. Zelfs de keizer deelde in dat ongeloof en vandaar zijne zucht naar enkel aardsch genot; vandaar die verslapping van alle zedelijke banden, die groote wulpschheid aan het hof, die zich zelfs tot zijne eigene vrouwen, namelijk de goendiqs, uitstrekte. Vandaar ook het gebrek aan zelfstandigheid, aan vastheid, dat de regeeringsdaden van Angka Widjaja kenmerkte; vandaar eindelijk ook, voor een groot deel, de verwijdering en de ontwaakte zucht om zich aan Madjapahits opperheerschappij te onttrekken, die allengs in het brein der Javasche stadhouders en regenten was opgekomen. Toen Madjapahit derhalve door de overwinningen van bekwame legerhoofden, naar buiten zijn grootste macht had ontwikkeld, stond zijn rijk inwendig reeds zeer wrak en op het punt van in te storten. De handelingen van Vastha zouden niet alleen volgens onze denkbeelden op zedelijk gebied voor onkiesch en laakbaar gehouden kunnen worden, maar een veel zwaarder oordeel zou den onwaardigen priester treffen, want - hij bezat 's keizers volle vertrouwen. Hij was de raadsman, de huisvriend, de verrichter van den huiselijken cultus in 's vorsten bidvertrek, daarbij bekend met de geheimen en belangen van Angka Widjaja, in één woord, hij was de vorstelijke vertrouweling. Hoe hij die belangen behar- | |
[pagina 167]
| |
tigde, hoe hij dat van vertrouwen gebruik maakte, hebben we reeds gezien. 't Is waar, Vastha zou tot verontschuldiging hebben kunnen aanvoeren dat, zoo hij het hof niet aan de schoone Loro maakte, een ander het wel doen zou. De keizer had immers vrouwen genoeg, ja te veel zelfs? Bewees de geheime liefdehandel van Narina dit niet? Waren Tidja en Sima en nog zoovele andere vrouwen zoo ingetogen? Integendeel! Tidja was zelfs zijne vroegere beminde geweest, en nog had die betrekking niet geheel opgehouden, terwijl immers Sima in verstandhouding leefde met toemenggoeng Setrodinata. ‘Maar,’ sprak Loro, na verloop van eenigen tijd haar minnaar met vernieuwde twijfelzucht in de oogen ziende, ‘ik heb u in de laatste dagen nog al bij Tidja gezien!’ ‘Och, mijn juweel, verontrust uw hart niet langer,’ antwoordde Vastha. ‘Ik kom immers bij alle vrouwen des keizers zoo dikwijls hij mij zendt! Den laatsten keer kwam ik bij Tidja op last van ratoe Dorowati. Maar wat zal mijne Loro wel zeggen als ik weldra een bezoek ga brengen aan Narina?’ ‘O, Narina! dat is wat anders,’ hernam Loro; ‘zij is mijne vertrouwde vriendin en heeft slechts oogen voor Kromo. Maar wat moet Vastha bij haar uitrichten?’ ‘Voor mijne beminde Loro heb ik geene geheimen,’ sprak de priester; ‘doch zij moeten ook onder ons blij- | |
[pagina 168]
| |
ven. Vergeet daarbij niet, dat wanneer iets ruchtbaar wordt, er voor u ook gevaar zou kunnen ontstaan.’ ‘Verhaal slechts, Loro's mond zal gesloten blijven.’ ‘Ratoe Dorowati heeft den keizer opmerkzaam gemaakt op het ziekelijk en betrokken gelaat van uwe vriendin Narina, en tevens gezegd, dat zij niet zoo geregeld als anders onder het gevolg des keizers in het openbaar verschijnt. Angka Widjaja, die tegenwoordig door eene geheel nieuwe en zelfs vreemde schoonheid bekoord en geboeid wordt, heeft natuurlijk geene oogen dan voor die wonderlijke vrouw uit het verre Westen, en weet dus bijna niet wat onder de overige vrouwen plaats vindt. Hij was dus onbekend met den toestand van Narina.’ Loro had met gespannen aandacht geluisterd. In hare oogen stond verbazing te lezen, toen zij van die vreemde mededingster uit het verre Westen hoorde. ‘Eene vreemde vrouw, uit verre landen?’ vroeg zij op nieuwsgierigen toon; ‘ik bid u zeg mij eens hoe die er uitziet?’ ‘Veel kan ik er u niet van zeggen, Loro, want, hoe vertrouwd ook met den keizer, ditmaal bewaart hij zijn geheim en ook zijne nieuwe schoonheid zorgvuldig voor zich.’ ‘Heeft de vorst daarin geen gelijk?’ vroeg de jonge vrouw schalks glimlachende. ‘Zou anders zijn | |
[pagina 169]
| |
getrouwe Vastha soms niet 't in hoofd kunnen krijgen om....’ ‘Zwijg toch, nenni,’ viel de priester in, terwijl hij lachende haar de hand op den mond legde, ‘anders zeg ik u niets meer.’ ‘Nu, vertel dan maar verder!’ ‘Die vreemde vrouw moet geheel wit van kleur zijn, terwijl zij een spitsen neus en blauwe oogen moet hebben, en in plaats van zwart, roodachtig haar.’ ‘O foei, hoe leelijk!’ riep Loro; ‘dan moet zij wel op eene Raksasa gelijken.’ ‘Ik geloof het niet; zij moet zelfs zeer schoon zijn. Zij komt uit het verre gebergte van Sabrang, waar onze verst reizende kooplieden nog nimmer zijn geweest. De Persische koopman, die zoo gezien is bij den keizer, heeft haar gekocht van eene karavaan welke uit het westen kwam en slechts door een toeval twee zulke vrouwen voor een hoogen prijs te koop had. De Pers dacht terstond aan den keizer van Madjapahit en heeft de geeischte som betaald. Nu bevindt zij zich in die drie binnenvertrekken naast den huistempel, die alleen uitgang hebben in den kleinen tuin door gindsche hooge muren omringd.’ ‘Ik zou haar wel eens willen zien,’ sprak Loro na eene wijl in gedachten te hebben gezeten. ‘Ik ook!’ viel Vastha hierop in met eene greetig- | |
[pagina 170]
| |
heid, die aan de jaloersche vrouw op nieuw reden tot ontevredenheid moest geven; doch zijne onhandigheid herstellende, liet hij snel er op volgen: ‘die vreemde daargelaten, spreken wij thans over uwe vriendin, Narina. Angka Widjaja wilde eerst eene doekoen zenden om naar zijne goendiq te zien en haar de noodige geneesmiddelen te geven. Ik heb echter reden te gelooven, dat het bezoek der doekoen ongeluk zou kunnen brengen over uwe vriendin en ook over den dapperen Kromo, die tevens mijn vriend is. Daarom verzocht ik den vorst om eerst zelf eens naar de zieken te mogen gaan en te vernemen wat er van aan was, dewijl ik in de geneeskunst vrij wat verder gevorderd ben dan alle tegenwoordige doekoens en deze vrouwen dikwerf noodelooze praatjes rondstrooien. De vorst stemde hierin gereedelijk toe, en thans ga ik naar uwe vriendin. Zijt ge nu ook jaloersch?’ ‘Ik zou het zijn, zoo zij Kromo niet beminde. Is de goesti al hersteld?’ vroeg Loro, zoo onverschillig mogelijk. ‘Dat zal nog al eenigen tijd aanhouden,’ hernam de priester opstaande. ‘Ik ga hem ook bezoeken en nieuwe geneesmiddelen brengen. Zal ik hem zeggen dat Loro naar zijn welstand heéft vernomen?’ vroeg Vastha op eenigzins spottenden toon. Loro voelde dat zij kleurde, doch herstelde zich spoedig. ‘Doe dat,’ zei ze kalm; ‘ook aan Narina, doch | |
[pagina 171]
| |
verhaal uwe Loro eerst nog even hoe dat vreemde geval in het senĕngspel plaats greep. Er loopt een gerucht hier in den kraton dat de neef van ratoe Dorowati gebruik heeft gemaakt van een bovennatuurlijk wapen, waarop een mantra van buitengewoon groote tooverkracht geschreven stond, en die mantra zou den naam dragen van Allah; - is dit zoo?’ ‘Wat zijt gijlieden toch groote kinderen!’ antwoordde Vastha hartelijk lachende; ‘wie heeft u dit toch wijsgemaakt? Allah is alleen de naam der Arabische godheid.’ ‘Wel Sima heeft het mij verhaald; die had het van den toemenggoeng Setrodinata, aan wien het geval door den priester Goenadhya, die de mantra ontdekt zou hebben, was verhaald.’ ‘Die bekrompen Sivaït!’ mompelde Vastha, ‘en toch is bij slim genoeg de partijschap levendig te helpen houden, juist door zoo iets.’ ‘Boeddha, Brahma of Allah, wie kan ons onttrekken aan het eeuwige Niet, waarop alles uitloopt?’ prevelde de priester in zichzelven onder het heengaan. Hij spoedde zich daarop naar zijn gewonden vriend Kromo, om daarna ook een bezoek te brengen aan Narina, die hij zonder uitstel moest ontmoeten. |
|