Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 136]
| |
Indische vrienden. Doch ge zult het zeker onmiddelijk aannemen, wanneer ik u mededeel dat thans nog de tournooifeesten bij enkele plechtige gelegenheden door de vorsten op Java worden gehouden. Na dit korte voorwoord moogt ge vrijelijk doorlezen. In de ruime voorgalerij des kratons bevonden zich de talrijke en aanzienlijke gasten, die aan de vergadering in de paseban hadden deelgenomen. Ook waren 's keizers vrouwen, met Dorowati aan 't hoofd, benevens een tal van goendiqs, allen in prachtigen tooi, alsmede eenige echtgenooten van prinsen en rijksgrooten tegenwoordig. Dit gezelschap bood inderdaad een schouwspel aan van echt oostersche pracht en weelde. De zijden kleeding van mannen en vrouwen, meestal gekozen uit bonte en in het oogloopende kleuren - de keizer en zijne ratoes alleen hadden recht op geel - de zware gouden armbanden en gordels, in vorm zeer verschillende van onze gouden sieraden; al die diamanten en smaragden, welke bij de minste beweging der dragers fonkelden en schitterden; de keurig gewerkte grepen van kris en klewang; de fraai gedreven goudon siriedoozen, - dat alles getuigde van den toenmaligen rijkdom van het vorstelijk huis en van de Javaansche rijksgrooten. Hoe prachtig dit geheel ook was, toch zou de meer levendige Europeeaan getroffen zijn geweest door de stilte en de weinige beweging onder zoovele aanwezigen. | |
[pagina 137]
| |
Elk volgens zijn rang in de nabijheid, ter zijde, of achter den vorst op zijne mat gezeten, maakte zwijgend en bedaard gebruik van de aangeboden ververschingen, nu en dan zacht met zijn buurman sprekende doch zonder zijne plaats te verlaten. Dit was de etiquette aan het hof te Madjapahit en is het steeds nog aan de hoven in midden Java. Die ververschingen werden rondgediend op gouden, zilveren en koperen schalen. Enkele waterglazen, door Arabische, Hindoe of Persische kooplieden aangebracht, prijkten als zeldzame kunstwerken. Consituren en suikergebak, versche vruchten, die Java zoo overvloedig en zoo heerlijk aanbiedt, werden gestadig aangeboden, totdat eindelijk de onmisbare siriedoos aan de beurt kwam en van hand tot hand ging. Onder de aanzienlijke vrouwenschaar merkte men de jeugdige schoonheden op met wie wij reeds vroeger kennis hebben gemaakt. Ook Narina was thans aanwezig. Zij had hare vroegere opgeruimdheid herkregen en was in druk fluisterend gesprek met hare vriendin Loro; toch vertoonde zich op haar anders zoo helder en bloeiend gelaat een lichte trek van afmatting. Haar oogopslag scheen niet zoo helder als vroeger, terwijl een bijna onmerkbare, blauwachtige tint zich onder de oogen begon te openbaren; de gewone fraai geele gelaatskleur was vooral om de mondhoeken eenigszins opgebleekt, iets dat vooral aan scherpziende vrouwenoogen niet kon ontsnappen, ten minste Tidja fluis- | |
[pagina 138]
| |
terde hare gezellin Sima in 't oor: ‘Ziet ge wel dat Narina waarlijk ziek is geweest? Eerst dachten wij dat het maar een tinkah was of.... ‘Eene uitvlucht,’ viel Sima haar in de rede, ‘want ooren en oogen hebben wij insgelijks.’ De spreekster scheen een oogenblik in diep nadenken verzonken; haar blik bleef voor een wijl strak op haar lotgenoot Narina gevestigd. ‘Bij Oemah! ik geloof stellig,’ mompelde Sima in zichzelve, ‘dat...’ ‘Heeft de keizer al bezoeken afgelegd bij zijne jongste goendiq?’ vroeg Sima plotseling aan Tidja. Een vluchtige blik van verstandhouding werd tusschen de beide vrouwen gewisseld. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Tidja na eenig stilzwijgen. Iets meer vooraan gezeten, bevond zich Dorowati met eenige regentsvrouwen, hare dochter, ratoe Timpa, en poetriGa naar voetnoot1) Ratih in gesprek. Deze laatste was even als vroeger eenigszins afgetrokken, en scheen hoegenaamd niet in de algemeene opgewektheid en vroolijke spanning over het aanstaand steekspel te deelen. ‘Mijn broeder raden Lemboe zal insgelijks deelnemen | |
[pagina 139]
| |
aan het senèngspel’Ga naar voetnoot1), sprak de echtgenoot van den nieuwen mede-regent. ‘Hij wil zich niet onttrekken aan het feest ter eere van uw gemaal, mijne Timpa,’ antwoordde Dorowati; ‘zijnbroeder, raden Goegoer, staat zelfs aan het hoofd der kampvechters, en ziet gaarne zijn jongeren broeder onder hun getal.’ ‘O,’ hernam ratoe Timpa, ‘ik vind het schoon dat een vorstenkind als een echte ksatria handelt; vindt poetri Ratih dat ook niet?’ vervolgde zij, zich lachend tot onze Toebansche schoone wendende. Wenscht onze jongere zuster niet dat raden Lemboe den prijs behale?’ ‘Zeker,’ antwoordde de poetri eenigszins onthutst, als ware zij op een klein vergrijp betrapt; ‘als radens overtuiging....’ ‘Wat praat de poetri van overtuiging als wij van het senengspel spreken,’ viel Dorowati snel in; ‘hoort zij ook de groote gong niet die voor de tweedemaal het teeken geeft!’ ‘Mijne gebiedster vergeve mij, ik was met mijne gedachten wat afgedwaald.’ ‘Dat kan, dat mag ook thans niet, mijne waarde!’ hernam Dorowati op zacht verwijtenden toon. ‘Zou de dochter van den vorst van Toeban de eenige zijn, die geene belangstelling toont in dit groote feest? Denk ook om de adat, kind!’ | |
[pagina 140]
| |
Ratoe Timpa bewaarde met een effen gelaat het stilzwijgen, doch dacht bij zichzelve: ‘De woorden van die Toebansche klinken nu en dan nog al vreemd; zegt men niet dat haar vader de nieuwe godsdienstdenkbeelden eenigszins is toegedaan? Ook de drie radens, mijne eigene bloedverwanten, die zich thans hier bevinden, zijn geheel en al met die nieuwe leer doortrokken. Dat alles zal de oneenigheden niet doen verminderen. Ik zal mijn gemaal eens hierover spreken, maar wellicht heeft Andaja Ningrat al verder gezien dan ik.’ Het laatste sein was op de gamelan gegeven. Alle hoofden die aan het steekspel zouden deelnemen, waren in de galerij bijeen. De aanvoerder van den feestelijken strijd, de patih Gadja Mada trad nu voor. Hij boog driemaal voor Angka Widjaja, en berichtte in eerbiedige bewoordingen, dat alles voor het steekspel gereed was. De vorst stond nu met langzame deftigheid op en begaf zich door eene overdekte galerij, welke den kraton verbond met een eenigszins verheven gebouw aan het einde der haloen-haloen, sitihinggil genaamd, naar de voor hem bestemde plaats op een balkon, dat den naam van bangsalwitono droeg en waarop de keizer zich bij openbare gelegenheden aan het volk vertoonde. Hij werd gevolgd door zijn talrijken vrouwenstoet en de gasten die alleen als toeschouwers de plechtigheid bijwoonden. De overigen begaven zich door de groote poort naar de kampplaats op het plein. | |
[pagina 141]
| |
Nauwelijks waren de vorst en zijne volgelingen gezeten, of het doordringend geluid der groote gong dreunde en galmde door den geheelen omtrek. Een gong is een zwaar koper bekken van eigenaardigen vorm, dat de plaats van onze groote turksche trom inneemt, doch veel doordringender is en op grooter afstanden kan worden gehoord. Op den eersten gongslag stegen ijlings pangerans, radens, toemenggoengs, mantri's, demangs en alle voorname personen die tot den kamp gerechtigd waren, te paard, elk vergezeld van zijne arvinans of schildknapen. Maar op dien eersten gongslag stroomde ook de op het plein verspreide menigte met de meeste haast naar de kampplaats. De ronggèngs waren op eens verstoken van haar talrijk auditorium, de topengvertooning stond verlaten, de waijang bleef eenzaam, en de slangenbezweerder kon geene bewonderaars meer vinden. Alles was vol belangstelling in het aan te vangen senèngspel. De kampioenen waren voorzien van lansen, waarvan de punt onschadelijk was gemaakt door eene schede van buffelleder, terwijl eenigen een vlagje, of zijden lint, weder anderen een bloemtak aan hun sodor, of tournooilans hadden gehecht. Nu werd de beslissende gongslag gehoord. Alle ruiters snelden naar het einde der haloen-haloen om zich daar in orde van optocht te stellen, ten einde in plechtigen | |
[pagina 142]
| |
omgang den vorst en het overige gezelschap op den sitihinggil te begroeten. De stoet zette zich in beweging. Als hoofd van den optocht en leider van het tournooi reed de rijksbestierder Gadja Mada met gevelde lans voorop, terwijl de overigen allen hun feestwapen met de punt omhoog hielden. Drie malen desileerde de stoet voorbij het balkon, waardoor men in de gelegenheid was elk der strijders behoorlijk op te nemen en zelfs te kiezen voor dezen of genen onder de vrienden, magen of hoofden, met wien men sympathiseerde, of voor wien men wilde instaan bij weddenschappen, die altijd bij dergelijke gelegenheden aangegaan werden, want de nog bestaande zucht tot hazardspelen was toen reeds diep bij alle Javanen ingeworteld. Onder de tournooispelers merkte men op ook de radens Goegoer en Lemboe, 's keizers zonen, en de regent van Toeban, alsmede eenige voorname vreemdelingen, onder anderen twee prinsen van Goa op Celebes, een Balinees en een paar vorstenzonen van Indragiri, op Sumatra. Onder de mindere hoofden, zoo als mantri's en demangs, stak goesti Kromo voordeelig uit, en menig jeugdige Javaansche hoopte heimelijk dat die fraai gebouwde, krijgshaftige gestalte, met dat open gelaat en dien helderen oogopslag, den kampprijs mocht winnen, terwijl Sima zelfs op het gelaat harer vriendin Narina eene vluchtige uit- | |
[pagina 143]
| |
drukking van genoegen en voldoening zag te voorschijn komen. Wat echter een groot deel der aanwezigen, vooral de voorname toeschouwers op het balkon verbaasde, was het ontwaren van raden Rahmat die in den optocht zich in de nabijheid van zijn vriend raden Lemboe, vertoonde. Ook hij was gedekt met den koeloeh of strijdhoed en voerde den sodor of tournooilans, insgelijks met een vlagje voorzien, waarop de aandachtige beschouwer eene in goud geborduurde halve maan zou hebben ontwaard. Onwillekeurig richtten zich bijna gelijktijdig aller blikken op den ouderen medgezel, raden Borereh, die zich met raden Santri onder de gasten bevond, met den onafscheidelijken tulband getooid en gehuld in den langen wijden kaftan, waaronder zijn keurig geborduurd zijden vest, of djoebat, ten deele gezien werd. De onbuigzame Mohammedaan zat daar strak voor zich uitziende en wâs alles behalve gediend met de hem betoonde oplettendheid. ‘Het verheugt mij bijzonder,’ sprak Angka Widjaja tot zijn schoonzoon Praboe Anom, ‘dat onze beminde neef uit Tjampa zich onder de strijders bevindt; hij toont daardoor alweder een echt Javaansch kind te willen worden, en alle mogelijke verdeeldheden te willen vermijden.’ ‘Mijn vader heeft gezegd,’ antwoordde Andaja Ningrat; ‘eenheid in het rijk en vooral aan het hof wordt eene | |
[pagina 144]
| |
zeer wenschelijke zaak, vooral’ - voegde hij er eenigszins aarzelend en meer fluisterend bij: - ‘nu eenige ksatria's gezegd worden de leer van Mekka omhelsd te hebben, of althans die willen aannemen ten koste van de grootheid van uw rijk. Zoo zijn, bijvoorbeeld, reeds de regent van Toeban en die van Koedoes door Arabische zendelingen overreed om hunne oude leer te verzaken.’ ‘O verontrust u daarover niet te veel,’ hernam de vorst goedig; ‘Arja Tedja gaat veel met Arabieren om, dat is zoo; doch als onze stadhouder aan eene zeeplaats, moet hij veel met vreemdelingen verkeeren, waardoor hij juist de scheepvaart en den handel merkelijk weet aan te wakkeren.’ Andaja Ningrat maakte eene toestemmende buiging met het hoofd en zweeg, begrijpende dat plaats en gelegenheid zich niet voor de behandeling dezer zaak leenden; doch Praboe Anom had zijne spionnen, en zijne berichten schenen uit goede bron. Zelfs was hem niet onbekend hoe eenige Islamitische ijveraars in het Padjadjaransche onrust en afval onder hoofden en bevolking hadden te weeg gebracht en hoe ook op Sumatra de oude leer meer en meer verdrongen werd door de halve maan. Had Narina eene vluchtige opwelling bij het zien van Kromo niet kunnen onderdrukken, dewi Ratih had nog meer openlijk van haar eensklaps ontwaakte belangstelling doen blijken bij de ontdekking dat raden | |
[pagina 145]
| |
Rahmat zich onder de strijders bevond. Een lichte blos overtoog hare wangen, terwijl een levendig vuur haar uit de oogen straalde. Loro boog zich eenigszins ter zijde en fluisterde Tidja in 't oor: ‘Let nu eens op onze Toebansche en denk dan aan hetgeen ik u op zekeren avond bij het verlaten van het bad zeide.’ Op hetzelfde oogenblik was ook ratoe Timpa met hare moeder in gesprek. ‘Ik begrijp niet,’ sprak de eerste, ‘dat onze neef Rahmat zich onder de senĕngspelers heeft gemengd. Zijne leer brengt dit immers niet mede?’ ‘Dat zie ik niet in,’ antwoordde de moeder. ‘Rahmat heeft wel veel werk gemaakt van de studie der Veda's, - ik wil zeggen van den Koran, want zoo heet het boek zijner godsdienst; doch ik weet ook dat de Arabieren allen uitstekende ruiters zijn. ‘Maar hij is een pandita.’ ‘Wat zou dat?’ Alle Arabische hoofden zijn, geloof ik, pandita's, en behalve dat, doet hij niet beter en voorzichtiger dan mijn eigen broeder?’ ‘Raden Rahmat toont ongetwijfeld de gebruiken van zijn nieuw vaderland niet te versmaden,’ viel poetrie Ratih hierop in. ‘Daar doet onze neef wel aan,’ sprak de echtgenoote van Andaja Ningrat, ‘en morgen zal hij dit ten volle | |
[pagina 146]
| |
kunnen toonen door deel te nemen aan den optocht naar den tempel van Mahadewa.’ Dit zeggende, zag zij de dochter van Arja Tedja eenigszins uitvorschend in de oogen, want ratoe Timpa ijverde even als haar broeder raden Goegoer, nog voor de oude leer. Het jonge meisje zweeg en keek blozend voor zich. Dorowati, blijkbaar minder te vreden over den loop die het gesprek tusschen hare heerschzuchtige dochter en de nog onervarene Ratih begon te nemen, trachtte er een eind aan te maken. ‘Nu genoeg hierover kinderen,’ viel zij in; ‘zien wij liever naar de tournooispelers.’ Op dit oogenblik hadden zich twee kampioenen tegenover elkander geplaatst. Op de gamelan werd het tournooilied gespeeld, terwijl Gadja Mada en de regent van Toeban elkander statig en langzaam naderden. Daarop hoorde men een zwaren slag op den gong. De lansen werden geveld en beide ruiters stormden op elkander in. Doch het bleek weldra dat deze eerste kamp slechts voor den vorm was; beiden spaarden elkander zichtbaar, want nu eens werden de lansen te hoog aangelegd, dan weder misten de wapens hun doel door eene vlugge wending van het paard of eene behendige lichaamsbuiging van den ruiter. Bij den laatsten rit echter had de lanspunt van Arja Tedja even het hoofdtooisel des rijksbestierders aangeraakt, waar- | |
[pagina 147]
| |
door het afgestooten werd, iets dat nog al opschudding en gemompel zoowel onder de samen gevloeide menigte als in den hofcirkel veroorzaakte. Beiden sprongen vlug uit den zadel, wisselden een beleefden groet en gingen te zamen naar het keizerlijk gezelschap; na betoonde eerbewijzing aan den vorst en den mederegent, namen zij hunne plaats onder de toeschouwers weder in. De laatste echter kon niet nalaten met een fijn lachje op te merken: ‘Onze goede en getrouwe patih was òf niet vlug genoeg òf te vol vertrouwen!’ Daarop deed een mantri eene uitdaging toekomen aan een der vorstenzonen van Goa. Deze reed vrij snel uit het gelid. Algemeen was het gelach en de spotternij over het onnoozel figuur dat de ruiter van Celebes tegenover het behoorlijk uitgeruste Javaansche hoofd maakte. De Javaan toch was op een fraai zadel gezeten, rijk met gouddraad gestikt; het hoofdstel van zijn paard was volkomen in orde en de ruiter zelf gedoscht in het staatsiekleed van den dag, waaraan de strijdhoed niet ontbrak. De Goaër daarentegen zat, zoo te zeggen, op het bloote paard; slechts een klein vierkant kleedje diende hem tot zadel, terwijl het geheele hoofdstel, met inbegrip van het gebit, uit niets anders dan een koord of dunne riem bestond. Ook zijne kleeding was buitengewoon eenvoudig: eene korte, nauwsluitende broek en eng | |
[pagina 148]
| |
baatje benevens, een fijn gevlochten mandje, ongeveer van denzelfden vorm als het hoofddeksel der voormalige Batavieren, tot hoofdtooi, ziedaar de geheelen uitrusting van dien zonderlingen ruiter. ‘Nu, Wongso,’ sprak een Javaan uit den volkshoop tot zijn buurman, ‘wil ik eene weddenschap met u aangaan, maar ik zet op den mantri.’ ‘Ik dank Sariman voor zijn aanbod,’ antwoordde de aangesprokene, ‘tenzij hij op dien onguren ruiter zou willen zetten.’ ‘Dat wil ik,’ riep een derde, die achter de anderen stond. ‘Aangenomen,’ hernam Sariman gretig; ‘ik houd het op den mantri en gij op den armen sukkel.’ De omstanders hadden bijzonder veel genoegen in deze weddenschap. Ze wisten trouwens niet dat die derde persoon een der volgelingen van Andaja Ningrat was, die den oorlog op Celebes had medegemaakt en dus bekend moest zijn met de verwonderlijke bedrevenheid en behendigheid der Goaërs op het gebied der rijkunst. Ook op den sihitinggil bracht onze Goäsche prins de lachspieren in beweging. Onderscheidene jonge meisjes en vrouwen meesmuilden en zagen elkander aan, alsof zij zeggen wilden, ‘zoudt ge zulk een minnaar willen hebben?’ Ook de keizer kon niet nalaten lachend op te merken: ‘Wat begint nu onze mantri toch tegen dien halven wilde? | |
[pagina 149]
| |
‘Vergis u niet, o vader en vorst!’ antwoordde de mederegent. ‘De mantri doet zeer onvoorzichtig en zal verliezen.’ Inmiddels hadden de kampioenen aan het einde van het plein zich tegenover elkander geplaatst, en naderden reeds langzaam de een den ànder, onder het bespelen der muziekinstrumenten. Daarop dreunde de gong; vlug werden de lansen geveld en pijlsnel schoten de ruiters voorwaarts, recht op elkander aanhoudende. De mantri was reeds zeker zijne tegenpartij op de behoorlijke plaats te zullen treffen, doch zijne lans doorkliefde slechts de lucht op het oogenblik dat het paard des Goaërs in snellen ren hem voorbijschoot. Onze ruiter had zich, om een staaltje van zijne behendigheid te geven, plotseling gebukt, hing nu, zonder dat iemand begreep hoe, aan den buik van zijn vlug paard en was in een oogwenk weder op zijne oude plaats. Een luid gejuich ging ten voordeele van den mantri onder de duizende toeschouwers op; men meende dat de ongelukkige ruiter reeds bij de eerste ontmoeting uit den zadel geworpen was! Màár ook onze derde man in de weddenschap juichte en riep: ‘goed uitgevoerd!’ Angka Widjaja, die met aandacht en belangstelling had toegezien, vond het eene uitnemende tour van rijkunst. De mantri, verontwaardigd over deze voor hem onverwachte manoeuvre, nam zich voor thans beter toe te | |
[pagina 150]
| |
zien. ‘Hij zal mij niet meer ontsnappen, die sprinkhaan!’ mompelde hij in zich zelven. De strijders renden andermaal op elkander los; elk hield zijne tegenpartij streng in het oog en ditmaal scheen de mantri zeker te zullen treffen; de ander toch verroerde geen lid. En toch, de mantri stak weder in de lucht! Op het oogenblik van samentreffen namelijk had de Goaër zich hoog in den zadel, of liever van zijn dekkleedje, opgeheven, de arm ietwat uitgestrekt en door een lichte, niet onbevallige zijdelingsche buiging, de toegedachte lanssteek tusschen arm en lichaam laten doorgaan, terwijl hij door eene bliksemsnelle omwending nog den tijd had om het paard zijner tegenpartij een zacht tikje met zijne lans op het kruis toe te brengen. Het beest, daarop voorbereid, maakte een geweldigen zijsprong, en ware onze mantri inderdaad geen goed ruiter geweest, dan zou hij, zonder twijfel, door den onverwachten schok uit den zadel gelicht zijn geworden. Weder ging een groot gejuich onder de volksmenigte op, doch ditmaal ten koste van den Javaan. Angka Widjaja deelde in de algemeene opgewektheid; de vlugheid van den Goaër was iets nieuws voor hem; dat tooneel had weer een oogenblik afwisseling geschonken aan iemand, die als het ware tot walgens toe verzadigd was van de genietingen welke het weelderig hofleven dag aan dag aanbood. | |
[pagina 151]
| |
De laatste rit zou plaats hebben. Ditmaal moest het beslist zijn wie overwinnaar was, door zijne partij in het zand te laten bijten. In een oogwenk waren de kampioenen bij elkander, en op hetzelfde oogenblik lag ook de mantri uit den zadel en in het zand. Onze Celebessche ruiter steeg daarop bedaard van het paard en hielp zijne tegenpartij op de been, die met een tamelijk onvergenoegd gelaat de hulp aannam. Beide strijders begaven zich daarop onder uitbundig gejoel der volksmenigte naar het balkon, bogen eerbiedig voor den vorst, die den Goaër om zijne bekwaamheid als ruiter prees, waarop deze onder het maken van een soembah antwoordde: ‘O vorst, ik heb niets gedaan dan wat de geringsten mijner landgenooten eveneens zouden kunnen uitrichten; maar deze mantri is inderdaad een goed ruiter; onze wijze van strijden was hem echter onbekend.’ Dit stemde de mantri minder onvergenoegd. De vorst knikte den vluggen jongeling welgevallig toe met de woorden: ‘Onze zoon en mederegent had wèl gelijk toen hij dezen afloop voorspelde.’ ‘Ik heb de weddenschap verloren,’ zei Sariman bedrukt; ‘maar hoe wist gij dat die halfnaakte kerel zou zegevieren?’ vroeg hij, zich tot den winner der weddenschap wendende, die zich Empoe noemde. | |
[pagina 152]
| |
‘Wel, zeer eenvoudig, omdat ik op Celebes gediend heb onder den praboe anom, of liever, onder goesti Kromo - kijk hij staat ook gereed om te rijden - en dáár hebben wij menige les gehad van de Makasaren.’ ‘Hoe hebt gij dat volk dan kunnen overwinnen?’ vroeg Wongso verwonderd. ‘Omdat Andaja Ningrat er bij was en deze niet overwonnen kan worden. Weet gij niet,’ vervolgde de soldaat, een geheimzinnig gezicht zettende, ‘dat Bâtara Goeroe hem de gaaf van onkwetsbaarheid heeft geschonken?’ ‘Ik herinner mij wel,’ hernam Wongso, ‘dat hij boete gedaan heeft op den Lawoe, en dat hij sterk is in het gebruik van bovennatuurlijke wapenen, doch dat wist ik zoo waar niet!’ Kromo was in kamp getreden met den Balinees. Beiden hadden partij aan elkander gevonden. De aanval was goed gemeend, daarvan getuigden de twee eerste ontmoetingen. Elk had op zijn beurt in den zadel gewankeld. De laatste aanval was noodlottig voor den Balinees en Kromo bleef overwinnaar. Met groote belangstelling had het publiek dezen kamp aanschouwd en niet zonder angstige verwachting voor het lot van Kromo, hadden onderscheidene personen den laatsten aanval gevolgd. ‘Die Balinees is een geducht vijand,’ had Empoe tot zijne buurlieden gezegd; ‘en toch durf ik het gewonnene op goesti Kromo zetten.’ | |
[pagina 153]
| |
De aangesproken Javanen hadden eerst geen lust; doch de zucht tot wedden kreeg weder de bovenhand toen zij bij den eersten aanval Kromo in den zadel hadden zien wankelen. ‘Wilt gij nog?’ vroegen Wongso en Sariman gelijktijdig; ‘wij beiden wedden op den Balinees.’ ‘Ook goed!’ antwoordde Empoe droogweg, ‘ik verlaat de partij van mijn aanvoerder niet.’ Eene algemeene toejuiching begroette den overwinnenden Kromo. Angka Widjaja was tevreden dat ditmaal een vreemdeling den prijs der overwinning niet weder had behaald. De mederegent was blijkbaar verheugd dat een zijner bevelhebbers het in den strijd er zoo roemrijk had afgebracht, terwijl de beide vriendinnen, Loro en Narina een vroolijken blik van verstandhouding wisselden. ‘Moeten wij onze lansen niet eens meten?’ vroeg raden Lemboe lachend aan zijn neef Rahmat. ‘Ik bid u, stel dat uit uw hoofd,’ haastte zich raden Rahmat te antwoorden; ‘onze toekomst verbiedt zulks,’ fluisterde hij hem toe; ‘doch elk ander aanbod zou ik aannemen, zelfs van een man zoo dapper als Kromo,’ voegde hij er minzaam lachend bij, toen deze als overwinnaar voorbijging. Kromo knikte met eene soort van goedhartigen. krijgsmanstrots den fijngevormden jongman toe, en begaf zich met zijn kampgenoot naar den vorst, die hem om zijn | |
[pagina 154]
| |
kracht en beleid prees, terwijl ook praboe anom zijne hooge tevredenheid betuigde over Kromo's overwinning. Nogmaals maakte de jongeling eene diepe buiging. ‘Mag 's vorsten ootmoedige dienaar een kleine gunst verzoeken?’ sprak hij op onderdanigen toon. Andaja Ningrat keek eenigzins vreemd op bij dit onverwacht en in zijne oogen tamelijk ongepast verzoek; doch de keizer antwoordde opgeruimd: ‘Wat verlangt goesti Kromo?’ ‘Raden Rahmat wenschte met 's vorsten dienaar de lans eens te meten; maar zonder 's keizers goedertieren toestemming mag hij het niet aannemen.’ ‘Vreemd voorstel!’ mompelde de vorst, terwijl praboe anom er even zoo over dacht. ‘Wat bewoog hem daartoe?’ vroeg Angka Widjaja na eenig stilzwijgen. ‘Ik geloof dat de zoon van onzen genadigen vorst, raden Lemboe, gaarne in het stijdperk wilde treden met zijn neef en vriend raden Rahmat; deze meende evenwel redenen te hebben zijn bloedverwant zulks te ontraden. Juist kwam uw nederige dienaar voorbij en 's vorsten geëerde bloedverwant sprak ten slotte: liever streed ik niet met een bloedverwant; zoo noodig durf ik mij stellen tegen een man, dapper als Kromo. Aldus is de zaak gelegen.’ ‘Hoe denkt praboe anom hier over?’ vroeg de vorst weder na een wijl zwijgens. | |
[pagina 155]
| |
Andaja Ningrat had met den blik eens kenners Rahmat's gestalte en bouw opgenomen en vergeleken met die van goesti Kromo. De eerste scheen in geenen deele opgewassen tegen zijn bevelhebber, doch deze was door den zwaren kamp met den Balinees vermoeid. De krachten stonden dus bijna gelijk en hoogstwaarschijnlijk zou de strijd ten voordeele van Kromo uitvallen. ‘Geëerbiedigde schoonvader en vorst!’ antwoordde derhalve de mederegent, ‘het geval is inderdaad ongewoon en de wensch der beide jongelingen strijdt ook tegen de regelen van het senĕngspel; zoo echter uwe doorluchtigheid het gedaan verzoek mocht willen toestemmen, kan ik mij daarmede vereenigen.’ De toestemming werd verleend. Kromo begaf zich, niet weinig trotsch weer naar de renbaan. Onderweg gevoelde hij zich wel wat afgemat door den vorigen strijd, doch hij troostte zich met de gedachte, dat het met dien tengeren jongman zooveel moeite niet zou kosten. Toen goesti Kromo de toestemming des keizers aan raden Rahmat mededeelde, was deze uitermate onthutst en verlegen. ‘Maar goesti Kromo!’ riep eindelijk de jongeling uit, ‘ik heb immers niet gezegd, dat ik bepaald met u in het renperk wilde treden! Ik deed immers slechts mijn best om mijn beminden neef van zijn voornemen af te brengen? Weet gij dan niet dat raden Lemboe pas van eene | |
[pagina 156]
| |
zware ziekte is genezen? Maar bovendien, mag ik wel met u in hel renperk treden? - Gij zijt immers zelf zwaar vermoeid door uw overwinnenden strijd met den Balineeschen raden?’ ‘Alles goed en wel,’ antwoordde Kromo met eene soort van krijgsmansbluf; ‘dan staan onze krachten slechts gelijk; maar het is ook het bevel des gebieders!’ Gadja Mada, de rijkbestierder, kwam nu op het terrein en bevestigde het gezegde van den strijdlustigen Kromo; raden Rahmat moest dus aannemen. De verbazing was niet gering, zoowel onder de volksmenigte als onder 's keizers omgeving, nu men andermaal Kromo in het strijdperk zag treden met den vreemden raden als tegenstander. De algemeene volksmeening was natuurlijk ten gunste van Kromo; op het balkon daarentegen waren die gevoelens verdeeld. De keizer, Dorowati, eenige andere vrouwen, als ook de regenten van Koedoes en Toeban wenschten raden Rahmat's overwinning. Daarentegen waren Andaja Ningrat, zijne vrouw, ratoe Timpa, en anderen, waaronder de priesters, voor het welslagen van Kromo gestemd. Vier personen waren echter het meest opgewonden en in angstige spanning, namelijk poetri Ratih, Narina en de radens Santri en Borereh; de beide vrouwen echter alleen over den onzekeren uitslag, doch Rahmat's broeder en oom bovendien omdat hij in hunne oogen eene dwaze en strafwaardige | |
[pagina 157]
| |
handeling beging. Onrustig bewogen zij zich op hunne zitmat, hunne oogen tuurden met de uitdrukking van de grootste bezorgdheid op het renperk, en wie onder de plooien van het wijde opperkleed van raden Borereh had kunnen zien, zou ontwaard hebben, dat hij met bevende vingers de kralen van zijn bidsnoer bewoog, terwijl hij in zich zelven alle negen-en-negentig heilige namen van Allah opzeide. Beide ruiters reden intusschen kalm op de maat der muziek naar elkander toe, en toen de dreunende gongslag het sein tot den aanval gaf, werden de lansen geveld en stoven de kampioenen snel voorwaarts. Opmerkers hadden reeds in Rahmat den volleerden ruiter herkend, die zijn paard volkomen in bedwang had. De raden was echter alleen op zelfverdediging bedacht. Kromo, die dezen toeleg ontdekte, had krijgsmansbeleefdheid genoeg om insgelijks geen gemeenden aanval te doen; de beide wapens schoten onder de armen der strijders door en ieder juichte deze ridderlijke behendigheid toe. Bij den tweeden rit echter was het paard van Kromo zoo uitgeput, dat het arme dier juist bij de ontmoeting op de knieën stortte en vervolgens met zijn ruiter omtuimelde. De stofwolken, die dwarrelend opstegen, veroorzaakten echter dat niemand der toeschouwers de ware toedracht der zaak begreep. Op het balkon werden twee lichte kreten onder de vrouwen gehoord, terwijl de | |
[pagina 158]
| |
schelle uitroep van raden Borereh: ‘Istaghafar-Allah?’Ga naar voetnoot1) boven alles uitklonk. De keizer, praboe anom en de overige rijksgrooten bewaarden een deftig zwijgen. De hofetiquette toch verbood eenig blijk van verwondering of verbazing in dergelijke gevallen te geven. Raden Rahmat was ijlings van het paard gesprongen en, zijne lans wegwerpende, onmiddelijk zijn tegenstander ter hulpe gesneld. Kromo had eene belangrijke, doch niet gevaarlijke kneuzing aan de dij bekomen. Met moeite beurde Rahmat hem op, doch werd weldra door toesnellende personen geholpen, waaronder ook de Brahmaan Goenadhya, die òf uit nieuwsgierigheid òf wellicht om insgelijks hulp te verleenen was toegesneld. De plaats van het ongeval overziende, zag hij des radens lans en het vlagje met de in goud geborduurde halve maan. Snel boog hij zich voorover; rukte ongemerkt het onschuldige borduursel van de lans en verborg het zorgvuldig onder zijn kleed. ‘Ha!’ mompelde hij, ‘nu begrijp ik de zaak! Een talisman uit Mekka heeft hier de hand in 't spel gehad. Rahmat is bepaald onze vijand, en misschien nog meer dan de overdreven raden Borereh.’ |
|