Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 123]
| |
voor 's vorsten volgelingen, dat in zulk een kraton of dalam vaak wel 10,000 personen leven, allen familieleden, of hovelingen en ambtenaren van hoogeren en lageren rang met hunne onderhoorigen en bedienden. Het paleis zelf bevindt zich als hoofdgebouw in het centrum en wordt alleen door den vorst en zijne vrouwen met de nog jeugdige kinderen bewoond. Vóór of nabij het paleis staat in den regel de paseban, of vorstelijke audientie- en receptiezaal. Daarin worden de groote aangelegenheden des rijks behandeld, vreemde gezanten ontvangen, oorlogsplannen beraamd, in één woord alle groote beraadslagingen gehouden, waaraan de vorst deelneemt, en waarbij hij in zijne volle waardigheid verschijnt, omringd van luisterrijk gevolg, zoowel van prinsen van den bloede als van andere hooge dignítarissen. Zulk eene receptie- of vergaderzaal is eigenaardig van inrichting en kenschetst ten volle het Oosten. Het is namelijk een gebouw aan alle zijden open, niet zeer verheven boven den grond en derhalve veel evereenkomst hebbende met een dak op stijlen. Dit was ook het geval met de vorstelijke audientiezaal te Madjapahit, met dien verstande echter, dat het een vrij kolossaal gebouw was, op twee rijen pilaren rustende en sierlijk van steen opgetrokken. Nog bestaat dit gebouw, doch is door de verwoesters van Madjapahit afgebroken en naar Demak verplaatst, waar toen het hoofd | |
[pagina 124]
| |
der Mohammedaanschgezinde vorsten verblijf hield. De weetgierige bezoeker kan dus die aloude vergaderzaal van Madjapahit in de bovengenoemde plaats tegenover den vreemd gebouwden bondstempelGa naar voetnoot1) van de eerste volgers der Halve Maan op Java terugvinden. Eenige dagen na den hierboven geschetsten avond zou er groote vergadering in de paseban worden gehouden en het tevens feestdag voor de bewoners der hoofdstad zijn. Ratoe Pengging, de schoonzoon des keizers, de groote veldheer, die den naam van Angka Widjaja in het oosten zoowel als in het westen des archipels had doen eerbiedigen, zou na al die overwinningen plechtig geïnstalleerd worden als mederegent van het uitgebreide rijk. Hij zou worden verheven tot praboe anom, - de hoogste titel die een onderdaan - en dat nog wel zeer zelden - op Java kon erlangen. Geen wonder dat de bewoners der hoofdstad al vroeg in de weêr en tevens in feestgewaad gedoscht waren. Reeds des morgens ten zeven ure heerschte er groote drukte. op de haloen-haloen. Dit groote plein, door eene dubbele rij prachtige waringin-boomen van het overige deel der stad afgesloten, was bestemd voor groote schouwspelen bij plechtige gelegenheden, zooals tijgergevechten, caroussels, | |
[pagina 125]
| |
topeng-Ga naar voetnoot1) waijang-vertooningen, enz. Ook gewone dansen en muziek op een tal van eigenaardige instrumenten werden op dat plein uitgevoerd. Zulke pleinen vindt men nog op Java vóór de woningen van vorsten en regenten. Allengs begon zich eene groote schare volks op den haloen-haloen te verdringen; want niet alleen waren stedelingen, maar ook de bewoners der omliggende landstreek en zelfs vreemdelingen uit de zeeplaatsen herwaarts gelokt om getuige te zijn van eene zoo zeldzame plechtigheid, en wellicht nog meer om deel te kunnen nemen aan de volksvermaken die daarop zouden volgen. Hier zag men een troepje nieuwsgierigen verzameld bij de stevige palissadeering, waarbinnen de bloeddorstige koningstijger tegen den gespierden karbouwGa naar voetnoot2) zou vechten. Ginds ontwaarde men een paar eenvoudige bergbewoners, die hij de vluchtig opgebouwde pendopo van bamboes stonden te watertanden naar de lekkernijen, die door 's vorsten mildheid aan het volk zouden worden verstrekt. Elders zag men weêr de rongging, of publieke danseres, die in een zonderling toilet van valsch goud en echte bloemen en begeleid door gamelan en gong, in het volksballet zou optreden. Ziet, zij lacht tegen den | |
[pagina 126]
| |
bewoner eener verafgelegene desa, die opgetogen over de lieftalligheid dezer reeds ietwat verouderde schoone eene groote overwinning meent te hebben behaald. Doch daar wordt in den kraton de gong geroerd; spoeden wij ons derwaarts en wel naar de groote gehoorzaal. De grond is er belegd met fijn gevlochten en gebloemde matten. Aan het hoofdeneind, waar op eene verhevenheid de zitplaats voor den vorst en zijne naaste volgelingen is, liggen zelfs kostbare tapijten, terwijl langs de pilaren gekleurde chineesche zijden stoffen en keurig geweven Hindostansche mouselines afhangen. Andermaal wordt het dreunend en ver klinkend geluid der gong gehoord. De keizer is met zijn gevolg in aantocht, want ook nu verneemt men de afwisselende en meer muzikale toonen der gamelan en anklongGa naar voetnoot1). Daar is de stoet! Eenige speer- en vaandeldragers gaan voorop, daarna de muzikanten, weder gevolgd door eene andere afdeeling gewapenden, en eindelijk de vorst zelf, prachtig uitgedoscht in met goud doorweven zijde. Behalve den zijden hoofddoek draagt de keizer thans ook een soort van kroon, of diadeem, van eigenaardigen vorm, bekend onder den naam van ma- | |
[pagina 127]
| |
kota, waarin men bij de geringste beweging met het hoofd een tal van prachtige edelgesteenten ziet schitteren; de knoopen van zijn kort opperkleed zijn zuivere brillanten; het kunstig bewerkte gouden gevest van zijn kris is omzet met kostbare edelgesteenten; evenzoo zijne sandalen. Boven zijn hoofd wordt door eene van 's keizers vrouwen de gouden pajong - het vorstelijk zonnescherm - gehouden. Daarop volgt de draagster van den niet minder fraai gemonteerden klewang, een soort van slagzwaard, dat ontbloot wordt gedragen en tevens met de punt omhoog, als teeken van opperste gezag. Andere vrouwelijke volgelingen, met de gouden siridoos, de kipas, den dampar of vorstelijken zetel en verdere regalia, sluiten met 's keizers naaste verwanten en hooge beambten, den trein. Het getal lansdragers, het monteersel der krissen, het houden der klewangs, maar vooral de kleur en het meerder of minder goud aan den pajong duiden de onderscheidene rangen aan. Met alle plechtstatigheid, of langzame deftigheid, eigen aan het ceremonieel der oostersche hoven, nam de stoet in de paseban plaats. Elk lid der vorstelijke familie, elk hoofd, regent, priester of krijgsoverste, wist de plaats, welke de adat, of oude landsinstelling hem voorschreef. Talrijk was de vergadering en belangrijk de plechtigheid die er - zoo als wij gezien hebben - gevierd zou worden. Ter zijde en achter den vorst bevonden zich eenige opperpriesters, de troonopvolger, raden Goegoer, | |
[pagina 128]
| |
raden Lemhoe, de toekomstige bestuurder van Madoera, en een andere zoon van den keizer, raden Tjakra Negara die weldra met een leger naar Borneo zou oprukken; verder de regenten van Toeban, SidaijoeGa naar voetnoot1) en andere plaatsen, terwijl van buiten af, de vorst van Goa op Celebes, en van Banda in de Molukken, eenige Balinesche hoofden als ook de gezanten van Banjermasin en de Solokeilanden aanwezig waren. Ook raden Rahmat en de zijnen woonden, als leden van 's vorsten familie en tevens als gasten, deze vergadering bij. Zij zouden trouwens dien dag nog meer gelegenheid hebben eenige voor hen vreemde tooneelen te aanschouwen. Mindere hoofden, krijgslieden en verdere bewoners van den kraton, vulden de ruimte tusschen de beide zuilenrijen, zoodat het geheel een bont en schilderachtig tafereel opleverde. Toen allen met behoorlijke plechtigheid hadden plaats genomen, hoorde men andermaal het hol geluid der gong. Daarop volgden de zachtere toonen der gamelan en weldra zag men een kleinen stoet de vergaderzaal binnenkomen, bestaande uit Andaja-Ningrat begeleid door den schranderen en vertrouwden staatsdienaar Gadja Mada en slechts enkele volgelingen die zich echter onmiddelijk bij het binnentreden der paseban tusschen de pilaren terugtrokken. De stadhouder van Pengging was eenvoudig in | |
[pagina 129]
| |
feestgewaad gehuld, zonder eenig onderscheidingsteeken, zelfs zonder de anders onafscheidelijke kris. Vóór de zitplaats van Angka Widjaja gekomen, maakten beide mannen den gebruikelijken soembah, of eerbiedigen groet, waarbij het lichaam op handen en knieën rustte en het hoofd den grond raakte. Na deze plechtigheid bij het naderen drie malen te hebben verricht, sprak Gadja Mada, als geleider van den ratoe van Pengging: ‘O, doorluchtig vorst, wiens naam genoemd zal worden zoolang het heelal zal bestaan; wiens roem en macht erkend worden door de vorsten van alle omliggende landen en verre daarbuiten, wiens bestuur door alle volken der aarde geprezen wordt als wijs, rechtvaardig en goedertieren, wiens roem en macht ook versterkt worden door het maken van wijze sastra'sGa naar voetnoot1) en door het opstellen van schoone heldendichten, en wiens vrome werken zoowel door het optrekken van heilige gebouwen als door menigvuldige offeranden den goden welgevallig zijn! Tot u, o vorst! breng ik uw beminden schoonzoon Andaja Ningrat, ratoe van Pengging, die zich met mij voor u in het stof buigt, om uit uwe hand de belooning te ontvangen voor de roemrijke verbreiding uws geduchten naams, zoowel in de Chineesche zee als in straat Malakka, zoowel op Sumatra als in de Molukken. Hij, uw dienaar toch heeft uwe | |
[pagina 130]
| |
wapenen roemrijk doen zegevieren onder de woeste volkeren der Solok eilanden en op Manilla; de wilde bewoners van Ceram, zoowel als die van Borneo, erkennen thans uw naam als opperheer, terwijl ook de vorsten van Palembang, Djambi en Makasar uwe souvereiniteit huldigen. ‘Wijders, daar het nu uw vorstelijk welbehagen en tevens den wil der goden is, dat deze uw dienaar en schoonzoon voor zijne heldendaden en gelukkige veldtochten worde beloond, zoo heb ik hem in deze groote vergaderzaal gebracht, opdat hij in tegenwoordigheid der hier verzamelde hoofden, van uwe hand, o vorst, ontvange, wat hem door uwe goedertierenheid is toegedacht.’ Met groote aandacht was de adipatihGa naar voetnoot1) Gadja Mada door al de verzamelden aangehoord. Zeer verschillend waren de gewaarwordingen die deze verheffing van Andaja Ningrat tot mederegent bij bloedverwant en rijksgroote teweeg bracht: naijver en wangunst was onder de hofgrooten opgewekt, teleurstelling daarentegen bij die stadhouders en regenten der, verschillende landstreken op Java, die op eigen onafhankelijkheid bedacht, ongaarne een mederegent aan de zijde van den vaak weiselenden en besluiteloozen Angka Widjaja zagen; want het stond bij hen vast, dat de stadhouder van Pengging, de ervaren veldheer, tuk op eigen macht en grootheid, geen den minsten zweem van vrij- | |
[pagina 131]
| |
heidzucht zou gedoogen, maar met vaste hand de teugels van het bewind zou voeren. Maar op de gelaatstrekken van geen der aanwezigen was iets van die inwendige aandoeningen, van die teleurstelling en misrekening te merken. Men zat daar met kalm, strak en onbewegelijk gelaat, waarop zelfs geen enkele plooi verried wat in hun binnenste omging. Is dit eene gaaf die de westersche hoveling eerst door langdurige studie en oefening - en dan nog slechts ten deele - erlangt, de Javaan bezit deze eigenschap als een geschenk der natuur. Ook Angka Widjaja had zijne geheime gedachten. De hem door de ijzeren wet der noodzakelijkheid opgedrongen schoonzoon, de door de godspraak aangewezen mederegent, was hem maar half welkom. Hij wist dat reeds meer dan een stadhouder op Java noode de opperheerschappij van Madjapahit erkende; zou nu Andaja Ningrat niet denzelfden weg opwillen, of zou daarentegen zijne verheffing een steun voor het rijk, een middel tot behoud der eenheid zijn? Twijfelmoedigheid, en, als een natuurlijk gevolg daarvan, wantrouwen, waren zwakke punten in 's vorsten karakter. Nadat de toespraak des adipatih's was geëindigd, wenkte de vorst beide mannen minzaam om te naderen. Toen deze onder het maken van herhaalde soembah's de treden van den tachta, of troon hadden beklommen, stond de keizer lang- | |
[pagina 132]
| |
zaam en statig op, omhelsde zijn schoonzoon, en sprak met luider stemme: ‘U, mijn zoon, verhef ik thans tot mede-bestuurder van het groote rijk, dat gij zelf door uwe overwinningen machtig hebt gemaakt; gij zult den naam en de onderscheidingsteekenen dragen van Praboe Anom; dit is niet slechts mijn wensch en verlangen, maar ook de wil van Bâtara Goeroe, dien wij als Mahadewa vereeren!’ Na deze toespraak werd door een der hovelingen den nieuw benoemden rijksbestierder eene prachtige met diamanten omzette kris aangeboden; vervolgens ontving hij de aan zijn rang verbonden attributen, als klewang, pajong etc., waarna Andaja Ningrat zich aan de linkerzijde des keizers op een ietwat lageren zetel plaatste. Daarop sprak Gadja Mada tot de vergadering: ‘De taal van onzen doorluchten Baginda is ook de uitspraak der Godheid. Gij allen hoort het en de hooggeëerde Poerohita kan zulks bevestigen.’ Nu stond de nabij den keizer gezeten opper-Brahmaan, Poespadanda, op en sprak op statigen toon, terwijl hij de beide handen uitstrekte, de sanscritische slotformule: ‘Siddir astoe-ta-tastoe!
Ong Gana pataje namah!
Ong Sri Goeroebja namah!’
‘Dit-zij zoo! onder aanroeping van den naam van Ga- | |
[pagina 133]
| |
nesa, den god der wijsheid en van den oppersten heer en leeraar der menschen, Bâtara Goeroe!’ Na het uitspreken dezer plechtige woorden, welke met het luiden der ginthaGa naar voetnoot1) gepaard gingen, stond de keizer langzaam op; de gong liet haar dreunend geluid weer hooren, de anklong en salendra werden bespeeld en de geheele vergadering trok op dezelfde plechtstatige wijze af als zij was binnengetreden. ‘Hebt ge 't gehoord van die godsspraak?’ zeide half fluisterend een Boeddha-priester tot een zijner ambtgenooten, toen de stoet zich in beweging stelde. ‘Och,’ hernam de ander, ‘'t behoeft onder ons niet verzwegen te worden dat de Sivaït Goenadhya onder het holle Ganesabeeld heeft gezeten en toen gezegd heeft wat ge thans hebt gehoord; doch gelooft de vorst inderdaad nog aan die kunsten?’ ‘'t Mocht wat! Hij is immers uit overtuiging meer Boeddhist dan Brahmaan? Doch de verheffing van Andaja Ningrat is het verstandigste wat men in dit geval kon doen, want wie weet hoe ver hij anders gegaan zou zijn? Hij is even heerschzuchtig als de regenten en stadhouders buiten af; ja nog erger, en de meeste krijgslieden hangen hem blindelings aan; het praatje gaat dat hij onkwetsbaar is.’ ‘Wie weet of die aanneming tot schoonzoon en de | |
[pagina 134]
| |
verheffing tot mederegent ook voor ons niet nuttig zal zijn; want ik zie de toekomst nog al duister in als meerdere regenten het geloof der Arabieren aannemen.’ Onwillekeurig hadden de beide broeders Rahmat en Santri en raden Borereh dit gesprek gehoord, daar zij na den afloop der vergadering eenigen tijd hadden moeten wachten eer zij zich bij den trein konden aansluiten. Onze drie radens zagen elkander veelbeteekenend aan; èen bijna onmerkbare glimlach plooide zich op het gelaat van Rahmat, terwijl de voortvarende en immer hartstochtelijke Borereh onmiddelijk gereed was den priester hierover aan te spreken, doch hij werd door een waarschuwende blik van Rahmat van deze onvoorzichtigheid teruggehouden. Na het eindigen der zitting in de paseban, begaven zich de voornaamste leden der vergadering, als genoodigden in het gevolg der keizerlijke familie, langzaam en statig naar de vorstelijke woning, waar ververschingen zouden worden aangeboden, waarna men in gezelschap van Angka Widjaja een tournooi, ter eere van den pas geïnstalleerden mede-regent, zou bijwonen. Daarmede waren echter de feesten niet afgeloopen. Den volgenden morgen toch zou een optocht van geheel anderen aard - een godsdienstige omgang - plaats hebben, waarna de feestelijkheden voor goed besloten zouden worden door een bij het Javaansche volk zoo geliefd tijgergevecht. |
|