Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 112]
| |
met gouden borduursel versierd, terwijl tot afsluiting dezer rustplaatsen klamboesGa naar voetnoot1) van gebloemde Indische zijde waren aangebracht. In zulk een vertrek was overigens niet veel meer aanwezig dan een paar net bewerkte kisten voor kleedingstukken en eenige fraai uitgesneden doozen ter bewaring van gouden en andere sieraden, mandjes voor welriekende bloemen en - wanneer de bewoonster er was, - ook de onontbeerlijke siriedoos. Aan de achterzijde dezer zoogenaamde bijgebouwen bevond zich eene kleine galerij met een laag neerhangend afdak, uitziende op eenig plantsoen van pisang-, djamboe- en mangaboomen, terwijl de daartusschen geplaatste, minder hoog opschietende gewassen door hunne fraaie bloemen of welriekende geuren de schoone bewoneressen het zoogenaamde eentoonige harer afzondering moest helpen vergoeden. In zoodanige achtergalerij bevond zich insgelijks eene rustkank, doch in den regel veel smaller dan die der slaapvertrekken. Daarop werd menig ochtend- en avonduur door de jonge vrouwen mijmerend en van liefde droomend doorgebracht. Hoe kan het anders of de zoo talrijke vrouwen en bijwijven des keizers, meest allen in den bloei der jeugd, lagen daar smachtend neder, want zich alleen met hofvermaken, met godsdienstfeesten, het wandelen naar het bad en den opschik bezig te houden was niet altijd vol- | |
[pagina 113]
| |
doende om het jeugdig gemoed tevredenheid en voldoening te schenken. Eentoonigheid, afzondering en jeugd waren dus wel gevaarlijke vijanden, zoowel voor de eer des keizers als voor de deugd zijner talrijke vvouwenschaar. De avond was reeds lang ingevallen. Duizenden starren fonkelden aan den donkerblauwen hemel, maar geen enkel ademtochtje deed zich gevoelen. De indische hyacintGa naar voetnoot1) vervulde de lucht met aangenamen geur. Narina, de schoone jongste vrouw van Angka Widjaja lag op de baleh harer pendopo met de oogen dicht; doch zoo men door de duisternis had kunnen heenstaren, zou men toch trekken van onrust, of zelfs een zweem van zorg en verdriet op dat schoone gelaat hebben kunnen ontwaren. Bij het minste geritsel dat haar oor bereikte, hief zij snel het hoofd halverwege van haar bantalGa naar voetnoot2) op en scheen met gespannen aandacht te luisteren. ‘Hoordet gij daar niets, Maja?’ vroeg zij plotseling aan hare dienstmaagd, die gedachtenloos en in dommelige rust op een matje lag. ‘Maja hoort slechts den wind die van 't gebergte komt en de bladeren van den grooten manga-boom beweegt,’ antwoordde zacht de aangesprokene. | |
[pagina 114]
| |
Inderdaad streek de nachtwind van het gebergte en speelde voor een oogenblik door de toppen der hoogere boomen. Kort daarop kwam een tweede ademtocht, doch iets sterker, en ruischte door het geboomte; doch te gelijkertijd ritselden ook de bladeren van den djamboeboom en viel er een vrucht op den grond. ‘Hoort ge dat niet!’ sprak Narina, gejaagd. ‘Zeker!’ zei Maja, terwijl zij oprijzende zich de oogen wreef. ‘Maar 't is een kalongGa naar voetnoot1), die door de takken vliegt en onze lekkere djamboe bidji komt stelen. Waarom toch is mijne gebiedster heden zoo ongerust? Was het gevaar vroeger minder groot dan nu, of is de trouw harer dienstmaagd thans geringer dan toen?’ ‘Neen Maja, doch wat mij heden beangst maakt, het is of....’ Op dit oogenblik liet zich het geluid eener groote huishagedis hooren.... Beide vrouwen luisterden met gespannen aandacht. Nogmaals klonk de stem van den gekko. Maja stond stilzwijgend op; spoedde zich naar een boschje hoog opgeschoten tesbih-bloemen, hoog zich voorover en fluisterde.... ‘Siapa ada?’Ga naar voetnoot2) ‘Kromo!’ antwoordde eene zachte mannenstem. | |
[pagina 115]
| |
‘Alles is veilig,’ hernam Maja; ‘de goesti kan gerust binnenkomen; de meesteres is ongeduldig, of droevig, misschien....’ doch de gestalte was reeds, met de vlugheid eener slang over den grond gekropen, bevond zich weldra in de galerij, en wat meer zegt, ook in de armen van Narina. ‘Kromo! waar blijft gij zoo lang?’ vroeg zij op een toon half van verwijt, half van onrust. ‘Schoone vriendin! ik kom van de pendopo. Mijne geliefde weet toch dat daar veel volk is en er ook wel iets te hooren valt. Doch waarom is mijne bloem zoo onrustig?’ ‘Ik weet niet wat mij scheelt, doch ik ben zoo gedrukt. Zou ons iets overkomen?’ ‘Wees toch gerust, mijne lieve,’ sprak goesti Kromo, terwijl hij haar liefkozend in de armen nam; ‘zoo ver mij bekend is, weet niemand iets van onze samenkomst behalve....’ Verder werd er niets verstaan; de beide gelieven waren naar binnen gegaan, aan de trouwe Maja de wacht in de galerij overlatende. ‘En de priester dan?’ vulde Narina aan, toen zij binnen waren; ‘mij dunkt, dit is al gevaar genoeg, want men kan niet weten.... Ik ben veel gejaagder en meer beklemd dan anders!’ ‘Stel u gerust Nini!’ sprak de jongeling bemoedigend, ‘en laat mij u troosten! Zie, de schoonheid der angsana- | |
[pagina 116]
| |
bloem moet voor de uwe onderdoen, ook kan de fraaiheid der gambir niet bij de uwe worden vergeleken. Kom, ban alle mistroostigheid van u. Zie mij aan als weleer, en laat uwe oogen blinken als de sterren die aan Indra's hemel staan. Wil ik u den liefdezang van den reuzen vorst Niwata, of dien van Ardjoena voorzingen?’ ‘Neen, goesti! neen beminde!’ antwoordde zij hem omhelzende, ‘zing niet; ik ken uwe gevoelens; ik ben overtuigd van uwe liefde, doch.... als ons eens een onheil trof, als....’ ‘Dat verhoede Ganesa!’ viel goesti Kromo hierop in. ‘Zoo er echter gevaar komt, ben ik er dan niet om u het eerste te waarschuwen? Kan ook de priester Vastha ons niet helpen, want ons geheim is immers ook het zijne en ons gevaar dreigt hem immers ook? En - vervolgde de jongman met vuur - heb ik geen moed om zelfs voor u te sterven?’ Zoo sprekende gelukte het Kromo de verontruste zondares te troosten. Inwendig gevoelde hij ook wel zorg over het lot dat hen bij ontdekking te wachten stond, maar de liefde overwon alle zwarigheden; met voorzichtigheid kon men het lang uithouden, en kwam er gevaar, - goesti Kromo had immers reeds in eenige gevechten op Bali en tegen de woeste zeeroovers der Solokeilanden getoond een moedig jongeling te zijn? | |
[pagina 117]
| |
Als een der hoeloebalangsGa naar voetnoot1) van Andaja Ningrat, had onze held Kromo het bevel over eene legerafdeeling en was op deze wijze in het gevolg van den vorst van Pengging mede aan het hof verschenen. Ongelukkig had hij zijn oog op de waarlijk fraaie gestalte van Narina, een van 's keizers jongste goendiqs, laten vallen, en even ongelukkig was die ongeoorloofde en onvoorzichtige liefde door de levenslustige vrouw met wederliefde beantwoord geworden. De goestiGa naar voetnoot2), een jongeling van slechts eenen-twintig jaren, was een Wesja, dus van edele geboorte, terwijl hij daarenboven zijn geheele voorkomen in zijn voordeel had. Zijn oogopslag was vrij; soms konden zelfs in oogenblikken van hartstocht of opgewondenheid zijne oogen vurig schitteren en zijn gelaat eene dreigende uitdrukking aannemen. Geen wonder dat de achttienjarige Narina, die met weêrzin in den kraton vertoefde, den omgang met den jeugdigen, krachtvollen Kromo verkoos (al moest dit in 't geheim geschieden) boven het zeldzaam bezoek van den hoewel niet ouden, dan toch haar onverschilligen, zoo niet gehaten, en verwijfden vorst? Hare betrekking tot den keizer was immers slechts voor den schijn; was zij tot heden toe wel anders in aanmerking gekomen dan om | |
[pagina 118]
| |
den fraaien vrouwenstoet te vermeerderen, of soms een enkelen serimpidans met hare gezellinnen uit te voeren, of, ook bij openbare gelegenheden Angka Widjaja een kipasGa naar voetnoot1) na te dragen? Narina had zich dus in de armen der liefde geworpen met de onbevangenheid eener achttienjarige Javaansche vrouw, voor wie het heden alles, en zorg eene onbekende zaak was. Doch ze zou komen die zorg, gevolgd door angst en radeloosheid; het ontwaken uit dien liefdedroom zou vreeselijk zijn voor Narina en niet minder voor Kromo! Een onrustig voorgevoel begon zich nu reeds te vertoonen, ofschoon niets er aanleiding toe scheen te geven. Niemand toch wist van deze verstandhouding af; de overige jonge vrouwen der vorstelijke omgeving hadden genoeg aan hare eigene avonturen; de trouw der dienstmaagd, met wie zij als kind gespeeld had en met wie zij in de ouderlijke woning opgroeide, was beproefd, en het belang van den priester Vastha bracht insgelijks mede een diep stilzwijgen in acht te nemen. Beide vrienden toch bewandelden denzelfden gevaarlijken weg: beiden genoten van den verboden vruchtboom. Was die onrust dus een onbestemd voorgevoel, of was het iets anders? Kromo had zijne beminde eindelijk door liefkozingen en opbeurende taal weder tot bedaren gebracht; de korte uren | |
[pagina 119]
| |
van samenzijn die hun gegeven waren, of liever - die zij zelven namen - waren bijna verstreken, toen Narina vroeg wat er in de pendopo was te zien en te hooren geweest. Nadat Kromo een en ander van het voorgelezene had verhaald en haar eene optelling had gedaan van de gasten, vroeg zij wat Kromo dacht over de dochter van den regent van Toeban?’ ‘De poetraGa naar voetnoot1) is schoon, en zoo ik Narina niet beminde, dan....’ ‘Zwijg, Kromo!’ riep zij met drift en vuur uit, ‘zoo ik niet beter wist, zouden uwe woorden mij ongelukkig maken; doch zeg,’ hervatte zij weder op vleienden toon, ‘wat denkt gij van haar? Hebt gij niets gehoord?’ ‘Ik denk,’ sprak Kromo, ‘dat dewi Ratih's geest met geheel andere zaken vervuld is, dan met haar aanstaand huwelijk met raden Lemboe. Ik geloof ook dat zij òf verliefd is op raden Rahmat, òf misschien alleen hem eert als pandita van den nieuwen godsdienst, dien de Arabieren hier willen overbrengen.’ ‘Wat zou dat toch voor een godsdienst zijn?’ vroeg Narina, met eene soort van kinderlijke nieuwsgierigheid. ‘Het rechte weet ik er niet van. Men zegt dat de Arabieren een geheel nieuwe godheid willen, met verwerping van al onze goden, terwijl daarbij de Soedra's | |
[pagina 120]
| |
gelijk zouden gesteld worden met onze Wesja's en zelfs met de Ksatria's en de Brahmanen.’ ‘En moeten Doerga en Oema en Mahadewa dan ook weg?’ ‘Zeker wel, even als Ganesa en al de anderen.’ ‘En dan al die tempels en die feesten ter eere der goden?’ ‘Misschien die ook wel. Doch het ergste vind ik dat de Soedra's, onze minderen, onze werklieden, ja onze ondergeschikten, gelijk in rang met onze Wesja's en Ksatria's zullen staan. Verbeeld u eens dat uwe dienstmaagd Maja gelijk zou zijn aan ratoe Timpa, of dat al mijne onderhoorigen denzelfden rang zouden krijgen als Andaja Ningrat!’ ‘Hoe vreemd!’ sprak Narina; ‘dan moeten de Soedra's wel blijde zijn en velen hunner zullen den nieuwen godsdienst aanhangen.’ ‘Dat doen zij ook, vooral de strandbewoners, maar wat ik niet begrijp, is dat Arja Tedja, de regent van Toeban, ook de nieuwe leer volgt. Hij is toch een Ksatria!’ ‘Ja, even als de ratoe van Pengging.’ ‘Maar de ratoe zal toch nooit onzen ouden godsdienst verlaten, geloof dat vrij! Vastha heeft mij gezegd, dat juist hij een van de voorstanders is van onze oude vaderlandsche godsdienstleer, en dat hij na zijne verheffing tot mederegent een groote steun zal zijn voor raden Goegoer, de Brahmanen en allen die god Mahadewa vereeren.’ | |
[pagina 121]
| |
‘En is....’ Hier werd een eigenaardig zacht geluid vernomen, dat de gelieven plotseling stoorde in de voortzetting van hun gesprek. Het was de waarschuwende stem van Maja die buiten de wacht hield. Eene vluchtige omhelzing volgde en - verdwenen was de minnaar. ................... ................... Onder de laatste gasten die de pendopo des keizers hadden verlaten, merkte men Kromo op, die tot een nevenman zeide: ‘Hebt ge wel opgemerkt, dat raden Rahmat onze kleederdracht heeft aangenomen, even als zijn broeder, terwijl de schoonbroeder des keizers die der Arabieren heeft behouden?’ ‘Zeer zeker’ antwoordde de aangesprokene; ‘hij is een gevaarlijk mensch zeggen de priesters!’ |
|