Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 95]
| |
hij waande op Java's bodem geteeld te zijn. Er zouden fragmenten uit de heldendichten worden voorgedragen, waaruit zij niet alleen moesten opmaken hoe hoog de dichtkunst hier werd geschat, doch waardoor zij - en dit was een voornaam punt - tevens zouden vernemen, dat de Javaansche vorsten en dus ook het geslacht der Brawidjaja'-s van de aloude Hindoegoden afstamden. Ter verduidelijking hoe die meening ontstaan is, zij hier den aandachtigen lezer medegedeeld dat, de Ramajana, de Barata Joedda en meer andere epische gedichten thans nog op Java bekend, oorspronkelijk uit Hisdostan afkomstig zijn en in der tijd door Sivaïtische en Boeddhistische priesters naar de behoeften en het bevattingsvermogen der Javanen zijn omgewerkt. Dit geschiedde in eene taal welke Kawi werd genoemd. Deze, ook zoo genaamde dichtertaal, bestond uit eene vermenging van Sanskriet met de toen gebruikelijke, thans oud Javaansche taal. De helden dier gedichten, meestal tot het geslacht der goden behoorende, werden in die omzettingen voorgesteld als op Java levend en handelende, en tevens als de voorvaderen van de onderscheidene op Java geregeerd hebbende vorsten, zoodat, als een zeer natuurlijk gevolg hiervan, ook de keizer van Madjapahit uit zijn stamboom bepaald kon aanwijzen, dat hij afstamde van een der helden uit de Barata Joedda, en wel van een van Pandoe's zonen. | |
[pagina 96]
| |
Zelfs latere vorsten op Java hebben lang na de aanneming van het Mohammedanisme zich op zulk eene afkomst veel laten voorstaan, terwijl, als ik mij niet bedrieg, nog eenige voorname familiën op Java zulke geslachtsregisters aanhouden. Er zou dus een groot en aanzienlijk gezelschap bijeenkomen. De pendopo was belegd met fijn bewerkte matjes van welriekende pandanusbladeren, bestemd tot zitplaatsen voor de gasten. Voor Angka Widjaja, ratoe Dorowati en nog een paar anderen waren echter kleine vierkante fapijten, in den vorm onzer kanapékleeden, gereed gelegd. Was het toeval of misverstand? Het waren Mohammedaansche bidkleedjes, in Indië bekend onder den verbasterden naam van Parmadani, en door onze radens medegebracht onder de geschenken voor hunne koninklijke verwanten. Daar trad Angka Widjaja binnen, vergezeld door de vorstin Dorowati, zijn schoonzoon Andaja Ningrat en diens êga, ratoe Timpa en den Boeddhistischen hoofdpriester Adidharma. Daarop volgden raden Goegoer en de rijksbestierder Gadja Mada, de radens Rahmat en Lemboe, wier pasgesloten vriendschap met der tijd nog inniger zou worden, benevens de radens Boerereh en Santri met den regent van Toeban. Onder de verschillende andere voorname personen merkte men insgelijks op de gijzelaars uit Bali, de gezanten van Banjermasin, benevens eenige vorstelijke personen van Gelebes en Ternate. Verder zag men hove- | |
[pagina 97]
| |
lingen en aanverwanten die toegang tot dergelijke bijeenkomsten hadden, bevonden zich ook eenige priesters van beide secten, die, hoe afgescheiden ook in Hindostan, eigenaardig genoeg op Java, zoo niet de eeredienst onderling regelden en verdeelden, dan toch vrij broederlijk met elkander omgingen, terwijl eindelijk ook het vrouwelijk geslacht behoorlijk vertegenwoordigd was. Aan de eene zijde van Dorowati zat hare dochter, ratoe Timpa, aan den anderen kant, de jeugdige dewi Ratih. Behalve een tal van vrouwen tot de hofhouding behoorende, waren eenige bejaarde matrones insgelijks ambtshalve tegenwoordig, zooals de Njai Sedamirah en de vrouwelijke toemenggoeng, welke dames het opzicht hadden over den vrouwenstoet des keizers, en bij eene gelegenheid als deze vooral niet mochten of wilden ontbreken. Immers het voordragen van oude heldengeschiedenissen had en heeft nog zeer veel aantrekkelijks voor Javanen van elken stand en leeftijd, zoodat niet zelden gansche nachten aan de bijwoning van zulke voordrachten worden opgeofferd. Van onze vier schoonen, met wie wij bereids kennis hebben gemaakt op de trappen des vijvers, ontbrak Narina, die men, als eene der schoonste en jongste goendiqsGa naar voetnoot1), juist verwacht zou hebben in deze bijeenkomst aan te treffen; doch de mas-aijoe hadonvoorzich-tiglijk te laat gebaad en daardoor eene koude gevat. | |
[pagina 98]
| |
Terwijl verschillende confituren, ingelegde vruchten en gebakken werden rondgediend, vestigde een der priesters de aandacht van zijn ambtgenoot Goenadhya, die dezen avond de voordracht zou houden, op de gekleurde tapijten waarop de vorst en de ratoe zaten. ‘Dat zijn immers bidkleedjes der Mohammedanen,’ zeide hij; ‘zelfs de huispriester van Angka Widjaja zit er op een! wat zou dat beteekenen?’ ‘Dat is zeker het drijven dier jonge vreemdelingen!’ merkte de aangesprokene eenigszins heftig op; ‘zou Adidharma dit niet gemerkt hebben?’ ‘Hoe vrij hij ook in zijne denkwijze moge zijn, geloof ik toch niet dat hij hier zoo los over heen zou stappen,’ hernam de eerste spreker; ‘laat ons echter zwijgen tot later. Doch merkt gij niet op, dat raden Rahmat en zijn broeder de kleeding der Javanen hebben aangenomen, terwijl raden Boerereh geheel en al hij de Arabische, namelijk de Islamitische dracht, gebleven is?’ ‘Zoodra ik de pendopo binnentrad, heb ik zulks ontwaard,’ antwoordde Goenadhya, ‘en tevens gezien dat ik de eenige niet was die er acht op sloeg. Geloof me, hij is vrij wat gevaarlijker dan zijne neven. In 't geheim heeft men mij ook medegedeeld, dat hij vorst Angka Widjaja reeds heeft gesproken over den nieuwen godsdienst.’ ‘En?.....’ | |
[pagina 99]
| |
‘De keizer was verontwaardigd over deze even onverwachte als ongepaste handelwijze. Rahmat heeft alles weer trachten goed te maken, en schijnt zich hier vrij wel op zijn gemak te bevinden. De ratoe houdt zeer veel van hem en raden Lemboe heeft reeds vriendschap met hem gesloten.’ ‘Toch bevalt dat alles mij niet,’ hernam de eerste spreker: ‘wij hebben te lang geslapen! Maar,’ - hier fluisterde hij heel zacht, - ‘er zullen nu toch maatregelen genomen worden, vooral van den kant van ons Sivaïten.’ Na het ronddienen der ververschingen, werd de gouden siriedoos des keizers, prachtig bewerkt en met edelgesteenten omzet, door de hofbedienden den gasten in de onmiddelijke omgeving van den vorst aangeboden, terwijl nog eenige andere siriestellen, insgelijks fraai bewerkt, aan de overige aanwezigen werden voorgezet. Dit ronddienen van sirie is een beleefdheidsgebrurk van oudsher onder de Javanen en Maleijers in zwang, en kan het best worden vergeleken met het aanbieden van pijpen of sigaren in onze westersche gezellige kringen. Het onderscheid echter bestaat hierin, dat wij tabaksrook uitblazen, terwijl de door den oosterling zoo geliefde sirie uit verscheidene ingediënten bestaat, - zooals noten van den pinangpalm, verdikt sap uit den gambierstruik en wat gezuiverde kalk. Deze stoffen worden bij kleine hoeveel- | |
[pagina 100]
| |
heden in een versch sirieblad gewikkeld en dan in den mond gestoken en gekauwd. Hoewel de Europeeanen, in Indië levende, over het algemeen niet ingenomen zijn, met dit in hunne oogen niet zeer zindelijk gebruik, hetwelk een grooten toevoer van rood speeksel uitlokt, dat onophoudelijk uit den mond moet worden verwijderd, verzekeren de bewoners van den Indischen Archipel dat het een aangenamen, pikanten en tevens frisschen smaak in den mond geeft. Heeft elk Europeaan zijn tabaksdoos of sigarenkoker, de armste Javaan heeft evenzoo zijne siriebergplaats, en geene ontvangst kan ergens als welgemeend en hartelijk worden beschouwd als de siriedoos den gast niet is toegeschoven. Thans trad Goenadhya met zijn bundel lontarbladen op, om in het toen gebruikelijke Kawi, de taal der dichters, eenige verzen voor te dragen. Hij koos voor deze gelegenheid de beide laatste zangen der Bârata Joedda, een heldendicht, ontleend aan de Mahâbârata van Hindostan, waarin de strijd bezongen wordt tusschen de Koeroe's en de Pandawa's, die beide afstamden van één stamvader Bârata; vandaar dan ook de naam van het gedicht: de strijd tusschen Bârata's nakomelingen. Het was twijfelachtig of de voorlezer juist deze beide laatste zangen des gedichts genomen had omdat hij de vorige reeds vroeger had voorgedragen, dan wel om den vorst te behagen, daar toch die slotzangen de overwin- | |
[pagina 101]
| |
ning der Pandawa's en hun zegenvierenden intocht in Astina verhaalden, terwijl daarin ook de eene beschrijving voorkwam van de algemeene welvaart en den voorspoed, welke daarop voor geheel Java volgdenGa naar voetnoot1). Echter mogen wij die keus der stof door den priester Goenadhya niet geheel en al aan vleierij toeschrijven. Het was een gelegenheidsstuk. Dit bemerkten weldra de meeste toehoorders. Het had de strekking om op den toestand des lands en op eene spoedige voorziening in de dreigende gevaren de aandacht te vestigen, want duidelijk was het, dat de lezer nu en dan door gebaren en nadruk de bijzondere opmerkzaamheid zijner hoorders wenschte te verwekken. Zoo drukte hij b.v. op deze zinsnede van den laatsten zang: ‘en boven alle vorsten van het eiland Java blonk koning Joedistira uit,’ en verder: ‘de voorspoed nam toe, de bevolking breidde zich uit naar alle kanten op het land, op het gebergte; alom heerschte welvaart; vele woudstreken veranderden in gehuchten; de gehuchten in groote dorpen; de bevolking genoot vrede en rust. Gelijk een zachte regen die verkwikt en wiens zegenrijke invloed overal doordringt, zoo verspreidde zich alom de zegenrijke uitwerking der zorgen van Praboe Joedistira.’ | |
[pagina 102]
| |
Na deze uitweiding over den roem der vorstelijke voorvaderen en de daarop gevolgde rust en welvaart op Java, kwam de tegenstelling, die des te sterker moest treffen, en waar het eigenlijk ook om te doen was. Goenadhya las met bijzondere verheffing van stem: ‘Thans wordt op nieuw gesproken van de uitstekende hoedanigheden van den doorluchtigen Djajabaja: in waarheid niemand anders dan Kesawa, dan Bâtara Wisnoe, die zich in menschelijke gedaante ophield onder den naam van Praboe Djajabaja. Met spoed is hij neêrgedaald naar Kadiri, dewijl zijn gemoed ontstelde bij de beschouwing van 't aardrijk. Met bekommering ontwaarde, Djanardanari dat vele vorsten kwalijk gezind waren, dat velen zich schuldig maakten aan trouwelooze handelingen, aan ongerechtigheid, dwingelandij en rustverstoring.’ Deze strophe, met bijzonderen nadruk uitgesproken, veroorzaakte eenige opschudding in de zaal. Ook den keizer trof zij bijzonder; hij was niet op zijn gemak. Hier en daar werden blikken van verstandhouding gewisseld. Sommigen lieten onwillekeurig het oog vallen op de radens Rahmat en Santri, anderen op den regent van Toeban, weêr anderen eindelijk op den spreker. ‘Nauwlijks had de vorst Djajabaja zijn hof in Mamênang gevestigd, of al de vorsten die er behagen in schepten, om kwaad te stichten op aarde, werden met spoed on- | |
[pagina 103]
| |
derdrukt en hunne hofzetels overweldigd. Hij trachtte hen tot inkeer te brengen. Wanneer zij zich onderwierpen, zich ten goede lieten leiden en hunne booze neigingen lieten varen, dan werden zij als broeders behandeld, met gezag bekleed tot heil des rijks, en in den oorlog met het hoogste vertrouwen begunstigd.’ Na op die wijze nog eenigen tijd voortgegaan te zijn, eindigde de priester zijne voordracht met de volgende ontboezeming, uit het slot van het heldendicht: ‘Al mogen bergen instorten, grooter dan de aarde, voorwaar Wisnoe zou er niet door in verlegenheid komen! Alle gevaar is voor hem geweken, hetzij hij een vijand hebbe in de kolken der zee, of in de gevaarlijke diepten der ravijnen; de drie werelden zijn geheel ontbloot voor zijn gezicht; de aarde en de zeven hemelen, de wolken en de winden, ja 't heelal is in de hand van Sri Bâtara Wisnoe en van zijn welbehagen afhankelijk!’ Hier zweeg Goenadhya, terwijl hij zijn op lontarbladeren geschreven gedicht toevouwde. Bij het laatste gedeelte der voorlezing was eene bijzonder diepe aandacht onder de aanwezigen merkbaar; het gewone gestommel, geschuifel of gefluister had opgehouden, zoodat de plechtige stem van den priester, het eenige geluid was onder de talrijke menigte te vernemen. Arja Tedja, zijne dochter dewi Ratih en enkele hun- | |
[pagina 104]
| |
ner aanwezige geestverwanten bewaarden een beteekenisvol stilzwijgen. Ook de beide broeders raden, Rahmat en Santri, hadden elkander nu en dan een blik van verstandhouding toegeworpen. ‘Begrijpt gij het? ik niet!’ vroeg Goesti Kromo aan zijn naast hem gezeten vriend, den priester Vashta. ‘Ik geloof ja,’ antwoordde de aangesprokene, achteloos. ‘Het ziet zeker op de belooning die uw eigen aanvoerder Andaja-Ningrat te wachten staat. Eerst was de vorst ongerust omtrent zijne handelingen en wantrouwde hem, nu is hij schoonzoon des keizers, en wordt hij mederegent.’ ‘Ei zoo wordt de echtgenoot van ratoe Timpa dan toch zeker verheven tot Praboe Anom? Nu, ik wist er iets van, doch spreken mocht ik niet. Blijft Vashta heden avond hier?’ fluisterde de jongeling daarop blijkbaar met eene bijzondere bedoeling. ‘Zeker - ik blijf! ga gij gerust heen,’ hernam Vashta zich snel omdraaiende. ‘Nu, gij schijnt slecht op de hoogte,’ sprak een derde, die echter van het laatste gefluister niets had vernomen; ‘ik weet het van Goenadhya zelf; het doelt op de scheuringen en verdeeldheden aan het hof en onder de buitenregenten en vast ook wel op de nieuwe leer, die zelfs tot in den kraton vorderingen schijnt te maken. Zie maar eens of die vreemde radens het niet begrepen hebben! Zij zien elkander aan, of ze zeggen willen: vat gij het wel?’ | |
[pagina 105]
| |
‘Men zegt niet alles wat men weet,’ antwoordde Vashta droogjes, en verwijderde zich daarop in de richting der vrouwelijke volgelingen. Na een kort oogenblik in gedachte te hebben gezeten, vatte Angka Widjaja het woord op: ‘Ik dank den priester Goenadhya voor zijne moeite,’ zeide hij; ‘het is altijd aangenaam iets over de deugden onzer hoogvereerde voorvaderen te hooren, en tevens leerzaam herinnerd te worden aan de macht der goden des lands; doch met het oog op de vele gasten in den dalam ware mij eene andere keuze wel zoo wenschelijk voorgekomen. Deze avond mag wel een tijd van uitspanning zijn.’ ‘Ik had liever den minnezang van vorst SaljaGa naar voetnoot1) gehoord,’ mompelde Loro tot hare vriendin Tidja. ‘Ei, en gij waart dan zeker ook gaarne in de plaats geweest van de schoone Satijawati!’ hernam der levendige Tidja fluisterend. ‘Gij zeker niet?’ was 't antwoord. ‘Waarom niet? als gij uw Salja hebt behoef ik mij niet te schamen, een Ardjoena tot minnezanger te hebben; dus...’ Hier werd het gesprek gestoord door eene lichte be- | |
[pagina 106]
| |
weging onder de aanwezigen. Het gezelschap wendde den blik naar de parienggitanGa naar voetnoot1) waar eene waijang vertooning van het gedicht Wiwaha zou plaats hebben. De taal van dit dichtstuk was zuiverder en de stijl vloeiender dan die van het voorgaande. Men had voor de afwisseling het boeiend gedeelte gekozen waarin de jeugdige held Ardjoena boete deed op den berg Indra-Kila. Hij leefde daar onder streng vasten en vrome overdenkingen, om daardoor van de godheid Siva de gunst te verwerven, om over zijne vijanden te kunnen zegepralen. Liep deze zaak goed af, ondervond namelijk de vrijwillige kluizenaar in zijne vroome oefeningen geene stoornis, of liet hij zich door geene hartstochten gedurende dien tijd beheerschen, dan verkreeg zulk een anachoreet de inwilliging van zijn verzoek, waardoor hij soms machtiger werd dan de goden van lageren rang, de Dewa's en Dewata's. Ardjoeno's verblijf in zijne stille bergkluis liep ten einde, toen Indra, het hoofd der lagere goden, besloot eene proef te nemen, omtrent de degelijkheid der godsdienstige afzondering van den jongen kluizenaar, want - god Indra had Ardjoena noodig in den strijd tegen den reuzenvorst Niwata, die plan had den Hemel te komen bestormen en dan tegelijkertijd eene der fraaiste hemelnimfen te rooven. | |
[pagina 107]
| |
God Indra hield daarop eene vleiende aanspraak tot zeven der schoonste hemelprincessen, en verzocht haar naar de aarde af te dalen en al het mogelijke te doen om Ardjoena van zijne godsdienstige overpeinzingen af te trekken. Dichterlijk was de beschrijving van den tocht dezer hemelsche Widadari's naar het aardrijk. Zij zweefden langs berghellingen, door vruchtbare vlakten en lommerrijke bosschen, en bereikten eindelijk de schilderachtige kluizenaarswoning van den jeugdigen held. Dáár zat Ardjoena in diep gepeins verzonken, terwijl zijne ziel op dat oogenblik zoo verre boven hel aardsche verheven was, dat geene van alle pogingen der nimfen om hem af te trekken, gelukte. Gezang, noch vleiende woorden, noch liefkozingen waren in staat zijne hartstochten te doen ontbranden. Ardjoena was evenmin voor verleiding vatbaar als in later tijd onze Heilige Antonius van Padua! Wat het ergste van de zaak was - de zeven nimfen waren onder die bedrijven zelve verliefd geworden op den schoonen jongeling, doch moesten ongetroost weêr naar den hemel terugkeeren! De godheid Siva daalde daarop neder, en verleende den boeteling de verzochte gunst van overwinning in den strijd, en schonk hem bovendien den wonderpijl Paso-pati. Ardjoena overwon kort daarop den reuzenkoning Niwata, | |
[pagina 108]
| |
die tegen den SoeralajaGa naar voetnoot1) was opgetrokken, en werd toen door Indra eenige maanden te gast gevraagd, waar hij met de zeven nimfen, die hem beminden, tijdelijk in den echt werd verbonden. De vertooning van dit heldendicht had eene aangename stemming onder de aanwezenden opgewekt; de vorst zelf was opgeruimder geworden, hoewel de indruk van het eerst voorgedragene niet geheel verdwenen was. Het begon tijd van opstaan te worden; de gasten hadden veelal hunne vroegere zitplaatsen verlaten, en enkele groepen gevormd. Raden Goegoer, de troonopvolger, stond met eenige vertrouwde vrienden waaronder de patih Gadja Mada en de priester Goenadhya in vertrouwelijk gesprek. ‘Er moet een begin gemaakt worden,’ besloot hij; ‘de toestand kan zoo niet blijven, de eenheid en de rust van het rijk vorderen het.’ ‘Wacht slechts op uw schoonbroeder Andaja Ningrat!’ antwoordde Goenadhya veel beteekenend. ‘Hij is onze groote steun; de goden zijn met hem!’ ‘Ik vond het laatste stuk vrij wat aangenamer dan het eerste,’ sprak Tidja; ‘die Widadari's kregen eindelijk toch haar wensch,’ voegde zij er halfluid als tot zichzelve sprekende bij. | |
[pagina 109]
| |
‘Mag ik bij mijne schoone zuster den minnezang van Ardjoena komen voordragen?’ sprak fluisterend eene zachte mannenstem. ‘En dan zoudt gij zeker gaarne in mij de Widadari Soeprobo willen zien?’ hernam Tidja met een schalks uitvorschenden blik. ‘Neen, raden, ik kan niets meer van uwe betuigingen aannemen; zoo even zag ik u nog in gesprek met die stemmige Sima, en....’ ‘Bij den baard van Mahadewa!’ riep de jongeling haastig uit; ‘dat was om eene geheel andere zaak; mag ik....’ Een vluchtige, doch veel beteekenende blik was het eenige antwoord der Javaansche schoone, want er kwam meer beweging in de zaal. Angka Widjaja was opgestaan en de ratoe Dorowati was insgelijks gereed om met haar gevolg de zaal te verlaten en naar hare vertrekken terug te keeren. Het laatst van allen zag men eenige Brahmanen met elkander fluisterende de ruime binnenplaats overgaan en in de duisternis verdwijnen. ‘Wel! hoe is uw deze avond bevallen?’ vroeg raden Rahmat toen hij van zijn broeder afscheid nam. ‘Behoeft mijn broeder zulks nog te vragen?’ antwoordde raden Santri met een tamelijk ernstig gelaat. ‘Bij Allah! die heidensche omgeving en die dwaze ophef over de macht dier verfoeielijke godheden begint mij | |
[pagina 110]
| |
reeds sterk te vervelen!’ riep raden Boerereh eensklaps met zijne gewone opgewondenheid. ‘Mij niet minder,’ sprak Rahmat, ‘doch wij zullen er ons noch een tijd lang aan moeten onderwerpen. Dit was evenwel de bedoeling mijner vraag niet; hoe vondt gij die eerste voordracht?’ ‘Vrij snorkend en leugenachtig, doch Allah zal de leugenaars en huichelaars straffen. Bovendien kan dat stuk van heden avond ook wel met voordacht tegen ons zijn opgedreund, want toen die gehate Brahmaan van rustverstoorders sprak, keek hij mij strak aan, alsof hij zeggen wilde: dat zijt gij!’ ‘Inderdaad,’ zei Rahmat met den hem eigenaardigen zachten glimlach, ‘toen de priester zoo hoog opgaf van zijne heidensche godheid, zag hij ons ook zoo veelbeteekenend aan alsof hij ons bevreesd mede wilde maken. Laat ons dus in onze handelingen en gesprekken voorzichtig zijn, - gij vooral dient zulks te zijn, raden Boerereh; heden avond nog heeft men herhaaldelijk op uw tulband gewezen als eene aanstootelijke dracht.’ |
|